Quantcast
Channel: Zand in je hand
Viewing all 81 articles
Browse latest View live

De berenfamilie

$
0
0

Het gezicht van de zomer. Niet de werkelijke zomer, de zomer waarin we leefden of die we nu beleven. Maar de zomer zoals we die voorgesteld zien op schilderijen of op plaatjes in boeken. De zomer die mooier is dan de echte. 
Er is veel kans dat ik dàt gezicht van de zomer - de verbeelde zomer - voor het eerst heb gezien in De Beren Familie (sic). Een boek uit mijn prilste kinderjaren. Eén van mijn eerste boeken. Een boek uit de vroege fifties.
Het is, vreemd genoeg, een boek zonder kaft. Ja, die zal in de loop der tijden in de vernieling zijn geraakt, hoor ik u denken. Dat zou kunnen, maar zo zeker ben ik daar nog niet van. In elk geval kan ik me niet herinneren dat het boek er ooit anders heeft uitgezien dan nu. Dat de titel in grote letters bovenaan op de voorpagina prijkt, maakt aannemelijk dat er van een eigenlijke kaft nooit sprake is geweest. Het ontbreken van elke aanduiding inzake tekenaar, auteur of zelfs uitgeverij, wijst dan weer eerder in de richting van een verdwenen kaft, dat moet ik toegeven.
Mijn berenboek is een echt zomerboek. Het begint al op de bladzijden 2 en 3, waar een berengezin op picknick gaat: "Heel de dag naar bos en hei / Met een mand vol lekkernij"! Voor jonge lezertjes: in de goede oude tijd, toen die vreselijke barbecues met hun salmonella- en E. Coli-bacteriën en hun weeë rookpluimen nog niet uitgevonden waren (lees: uit Amerika overgewaaid), trokken de mensen soms met een korf vol voedsel en drank voor een dagje de natuur in (die toen ook in onze streken nog bestond). Dat heette dan een picknick. 
Het berengezin beleeft een leuke dag: vader, moeder en de drie berenkindjes spelen met de bal, en dat "geeft hen reuzepret". Maar... "Op de mand wordt niet gelet"!
En ja, zelfs in die goede oude tijd kon men zijn zaken maar beter niet onbeheerd achter laten, want wat zien we op het volgende plaatje? Alle mogelijke dieren uit het bos storten zich op het proviand van onze beren-vrienden. En of ze smikkelen en smullen! U raadt het vervolg: als de beren zich te goed willen doen aan het lekkers dat ze hebben meegebracht, wacht hen een bittere teleurstelling: "Ach wat schrikken onze beren / Hong'rig gaan zij huiswaarts keren". 
"Van dit boek met al die beren, / Kun je vast nog heel veel leren" staat er op de eerste pagina van mijn berenboek, en inderdaad: uit het picknick-verhaal had ik als kind kunnen opsteken dat men zijn spullen niet uit het oog mag verliezen, zijn medeschepselen niet mag vertrouwen, en er nooit mag van uitgaan dat een leuke dag een happy-end zal kennen. Of ik dat destijds inderdaad geleerd heb betwijfel ik.
Bladzijden 4 en 5 - de nummering komt van mij, want in het boek zelf staan geen paginanummers - worden gevuld met één grote, bijzonder tot de verbeelding sprekende prent. De familie Beer - vader, moeder en nu al vijf kleine beertjes - heeft zich teruggetrokken ergens aan een meer, en beleeft al de geneugten van een dagje aan het water. Eentje laat zich drijven op een boomstam, een ander doet dit op een luchtkussentje en leest er zowaar een boek bij...
Vader Beer, die kennelijk Mopsie heet (hetgeen ik een wat rare naam vind voor een achtenswaardige vader), heeft zich in een houten kuip te water begeven - echter niet nadat hij deze op handige wijze heeft voorzien van een mast en een zeil... "Mopsie Beer die rare snaak, / Nam de tobbe en in een wip / Maakte hij een prachtig schip".
Moeder Beer komt met een bal onder de arm in badpak het water uitgestapt. Helemaal rechts zien we een emmertje en een schopje. Ik heb geaarzeld of ik dit beeld van de zomer niet boven mijn tekst zou zetten, want het heeft mijn kinderlijk zomerbeeld zeker in aanzienlijke mate vorm gegeven, maar zoals u ziet is mijn keuze uiteindelijk op twee andere, kleinere plaatjes gevallen (ook al omdat hun formaat zich leende tot inscannen, hetgeen met de grote prent niet het geval was).
Op bladzijden 6 en 7 staat weer een grote prent, een "trouwpartij" deze keer - niet echt iets voor de zomer, meer voor de lente eigenlijk, dus dit berenpaar dat opgedirkt en op een rode loper de kerk uit komt gestapt, slaan we maar even over. Als kind had ik overigens geen enkele belangstelling voor het huwelijk.
We gaan naar de bladzijden 8 en 9, waar de belofte dat we heel veel gingen leren, weer helemaal waar wordt gemaakt, want twaalf plaatjes geven ons een verrukkelijk beeld van de maanden van het jaar. Uit deze visuele kalender pluk ik de prentjes voor juli en augustus, en deze zet ik boven dit stukje, want dit zijn toch echt wel de oer-beelden die ik als kind van de zomer-zoals-voorgesteld-op-plaatjes heb opgeslagen (en in de diepste regionen van mijn hersenen bewaard). Het zijn zeer eenvoudige taferelen - eenvoud hoort bij het wezenlijke (dat heeft Einstein ooit al eens gezegd, dacht ik). 
Ja, de zomer, de vakantie... dat zijn gouden korenschoven op het veld in juli... en dat is een zandkasteel met een vlag, aan de blauwe zee, in augustus. En een reiskoffer in het zand. Heb ik in mijn kinderjaren (en later) ooit korenschoven op velden zien staan? Geenszins. Verbleef ik in mijn jongste jaren ooit in augustus aan zee? Neen, in juli, en dat was later pas. Zetten vakantiegangers hun valiezen op het strand? Natuurlijk niet. Maar, zoals gezegd: het gaat hier niet om de échte, maar om de getekende, de ingekleurde, de gedroomde, de verlangde zomer.
Op de volgende bladzijde van mijn berenboek (als ik goed tel zijn we aan bladzijde 10), krijgen we de kleuren aangeleerd. "Rood is de auto, die rijdt hier met spoed / Maar 't beertje dat stuurt, hij kan het heel goed". Hm, denk ik nu, als kind kreeg je hier onbewust de boodschap mee dat wie in de waan verkeert een goed chauffeur te zijn, best snel mocht rijden. Zelfoverschatting en verkeers(on)veiligheid...
Overigens: achter àlle onschuldig ogende plaatjes en praatjes - zeker ook die van de hedendaagse media - zitten hidden messages die we ongeweten en ongewild ingelepeld krijgen, en die ons denken en doen beïnvloeden. De demagogie zit overal, we zijn gemanipuleerde wezens, het is niet anders.
Op bladzijde 11 wordt de leer der kleuren gecombineerd met het onderwijzen van enig eenvoudig rekenwerk, van het genre: "Eén beertje is bruin, twee anderen geel / Tesaam zijn 't er? zeg jij maar hoeveel". Of: "Twee rode blokken onderaan, 4 groene er dan opgedaan / Dan zie je bij elkaar zes mooie blokken staan". Leuke rijmpjes dat wel, maar als men met zulk vermoeiend rekenwerk aan komt zetten, dan is het duidelijk dat de schoolplicht weer in aantocht is. En inderdaad: op de laatste bladzijde zitten de beertjes rond hun meester geschaard, want: "Net als jullie gaan de beren / Ook naar school, om veel te leren". De zomer, die gaat altijd (te) snel voorbij.

Roger Moens

$
0
0

Zoals ik eerder op dit weblog vertelde begonnen mijn jeugdvriend Etienne en ik op 18 augustus 1962 met het verzamelen van handtekeningen van bekende wielrenners (zie mijn blogstukje Werchter van 17 augustus 2012). We bekwamen die door op wedstrijden coureurs aan de mouw te trekken (figuurlijk dan, want koerstruitjes hebben slechts korte mouwtjes), of door ze een vriendelijk briefje te sturen.
Al snel breidden we ons jachtterrein uit tot de vedetten van andere sporttakken en van de show-business. Later voegde ik er - daarin echter niet meer gevolgd door mijn vriend - ook nog Vlaamse en Nederlandse schrijvers aan toe.
Al die handtekeningen kleefde ik in albums: stond de handtekening niet op een foto, dan voegde ik in de regel zelf een beeltenis van de signeerder toe (tenminste indien ik daarover beschikte). Ik kwam tot twee albums met wielrenners-autogrammen (in totaal 119 handtekeningen - toch wel een indrukwekkende collectie stel ik nu met enige verbazing vast), één album met signaturen van "andere sporters", één album met sterren van de amusementsmuziek en één album met (inmiddels allemaal overleden) literatoren.
Over de wielrenners en de zangers en zangeresjes in mijn collectie, en over de auteurs, zal ik het later (misschien) nog eens hebben, vandaag wil ik me verdiepen in het album van de "andere sporttakken", de niet-fietsende sportsterren dus.
Het opent met een handtekening van de grote Nederlandse judoka Anton Geesink, die in 1964 op de Olympische Spelen goud won (in Tokio, tegen een Japanner - en dat terwijl het judo nota bene een van oorsprong puur Japanse aangelegenheid was). Dat ik rond dezelfde tijd in een club in mijn dorp de judo-sport beoefende zal aan mijn bewondering voor de grote Geesink allicht niet vreemd zijn geweest.
Op de volgende bladzijde van mijn "andere sporten"-album prijken drie autogrammen van motorcrossers: ik verwierf ze in situ toen ik tijdens de Paasvakantie van 1965 een motorcrosswedstrijd op de Kesselse Bergen in Leuven bijwoonde. Bij mijn speurtocht naar de chronologische situering van deze gebeurtenis, ontdekte ik zowaar zelfs een klein verslagje dat ik er destijds (ik vermoed aan het eind van '65) over schreef. Ik citeer... "Motorcross Kesselse Bergen (Leuven). Ik ben hier naartoe geweest met Michel, bij wie er ter gelegenheid daarvan een feestje was. Ik kon er handtekeningen bemachtigen van Smith, Robert, Baeten en Baeke. Er waren ook wedstrijden voor tweespannen, maar de hoofdbrok was natuurlijk de 500 cc, schitterend gewonnen door Joël Robert. Dit was mijn eerste kennismaking met de motosport en deze is mij erg meegevallen". Gelukkig is het bij die eerste kennismaking gebleven - denk ik nu. De Michel van wie sprake, was overigens andermaal een jeugdvriend (Michel Van Espen), hij woonde in Wilsele (bij Leuven).
Van de handtekeningen die ik op de Kesselse Bergen binnenrijfde zijn er drie in mijn album terechtgekomen (weliswaar zonder foto): deze van Jeffrey Smith, Joël Robert en Walter Baeten. De signatuur van Willy Baeke heb ik niet in mijn album opgenomen (ze is wel in losse vorm bewaard): kennelijk had hij (nog) niet de prestaties geleverd die een opname in mijn walk-of-fame-in-albumvorm konden verantwoorden.
De Brit Jeffrey of Jeff Smith was wereldkampioen in de 500cc-klasse in 1964 en 1965, de Waal Joël Robert wereldkampioen in de 250cc-categorie in 1964 (en later - van 1968 tot 1972 - nog vijf keer), Walter Baeten was in het midden van de sixties een bekend Vlaams crosser (broer van de in 1960 verongelukte René Baeten).
Na deze drie lawaai- en uitlaatgassen-sporters (ik zou motorcross nu zelfs niet meer als een echte sport beschouwen, idem voor het autorennen dat ik in mijn prille kinderjaren nochtans aantrekkelijk vond) komen we bij de zwemmers Herman Verbauwen ("met al mijn sympathie aan François") en François Simons, dan volgen biljarter Raymond Ceulemans (uiteindelijk een eindeloos aantal keren wereld-, Europees en Belgisch kampioen), en basketter Willy Steveniers. 
Vervolgens twee voetballers: Martin Lippens en Gerard, alias "Pummy", Bergholtz. Laatstgenoemde had me kennelijk nogal lang op een reactie laten wachten, want hij voegde een briefje van verontschuldigende strekking toe.
Martin Lippens was van het midden van de fifties tot het midden van de sixtieséén van de boegbeelden van de Brusselse voetbalclub Anderlecht. De Nederlander Bergholtz was in de zomer van 1965 door datzelfde Anderlecht overgekocht van Feyenoord en zou met zijn Belgische club drie opeenvolgende jaren (1966, 1967, 1968) landskampioen worden.
Ter vervollediging van mijn overzicht moet ik nog melden dat ik bij de niet ingekleefde handtekeningen deze aantrof van twee (ook in de jaren zestig al) oude voetbalgloriën: Raymond Braine en "Torreke" (Victor) Lemberechts. In tegenstelling tot de casus Willy Baeke (zie eerder) mag de niet-ingeplakte-status van deze handtekeningen evenwel niet uitgelegd worden als zou ik de zetters ervan te onbenullige figuren hebben gevonden - zeker niet. Waarschijnlijk was ik nog op zoek naar een foto van deze historische voetbalhelden, of misschien zijn ze gewoonweg het slachtoffer geworden van het feit dat bij nogal wat van door mij aan de dag gelegde activiteiten de finishing touch gewoontegetrouw tot het terrein der nooit uitgevoerde goede bedoelingen behoort. Ik durf er een rondje op verwedden dat ik bij mijn dood een aantal onafgewerkte zaken zal achterlaten. Tot mijn verdediging zal ik dan aanvoeren dat ik altijd (soms noodgedwongen) met zoveel verschillende zaken tegelijk bezig ben geweest.
Aha, na het voetbalhoofdstuk(je) komen we eindelijk waar we wezen moeten, en waar het mij bij het schrijven van dit stukje eigenlijk om begonnen was. Hoe zit het met de hardlopers in mijn autogrammencollectie? Gelet op de passie voor het runnen die ik de afgelopen tijd - helaas veel te laat - ontwikkeld heb, zal het u niet verbazen dat ik thans opklim naar een staat van verhoogde belangstelling - naar een soort schrijvend runners high… 
Hm, ik stel met veel genoegen en diepe voldoening vast ik de drie Belgische grootsten van het hardlopen (en van de atletiek tout court) van vóór en tijdens "mijn tijd" in mijn album heb zitten! Van vóór mijn tijd: Gaston Reiff (zonder foto - maar ik heb nog plaats voor zijn portret uitgespaard). Van uit mijn kinderjaren (de fifties): Roger Moens. Van uit mijn jeugd (de sixties, de tijd waarin ik mijn handtekeningenverzameling aanlegde): Gaston Roelants.
Gaston Reiff (°1921 - een leeftijdsgenoot van mijn vader) had op de Olympische Spelen van Londen in 1948 goud behaald op de 5000 meter (en daarbij de vermaarde Tsjechische "locomotief" Emil Zatopek achter zich gelaten).
Roger Moens (°1930) had in augustus 1955 het zestien jaar oude wereldrecord op de 800 meter - één van de meest prestigieuze "nummers" van de atletieksport - verbeterd. Door een dom ongeval had hij het jaar daarop de Olympische Spelen - en een levensgrote kans op een gouden medaille - aan zich moeten laten voorbijgaan.
Hij was echter nog steeds wereldrecordhouder toen hij, in 1960, als grote favoriet naar de Olympische Spelen van Rome trok. Om er in de laatste meters verrast te worden door de Nieuw-Zeelander Peter Snell, en dus "slechts" zilver op zijn palmares te kunnen schrijven.
Gaston Roelants (°1937) won op de Olympische Spelen van 1964 in Tokio de gouden medaille op de 3000 meter steeplechase. Hij was ook een bijzonder succesvol crosscountry-loper.
Gaston Reiff was (is) voor mij niet veel meer dan een legendarisch klinkende naam. De Leuvenaar Gaston Roelants heb ik altijd een wat gladde figuur gevonden. Maar Roger Moens, beste lezers en lezeressen, die behoort cum laude tot het Walhalla van door mij bewonderde figuren. Aan de basis van deze adoratie ligt zonder twijfel de wijze waarop de heer Moens destijds mijn per brief gestelde vraag naar een handtekening beantwoordde.
In de categorie "andere sporters" (niet-wielrenners dus) - en ook bij de schrijvers trouwens - voegde ik aan mijn autogrammen-verzoekschriften altijd een kaartje toe waarop de gegadigden hun handtekening konden plaatsen, omdat deze mensen (de actieve voetballers uitgezonderd) veelal niet baadden in de commerciële luxe die de coureurs van glanzende - en van reclame voorziene - portretten voorzag.
Gaston Reiff maakte gebruik van dat kaartje. Gaston Roelants stuurde een foto met sluikreclame. Officieel was hij - zoals elke beoefenaar van een Olympische sport in die dagen - een niet-professioneel en dus niet-vergoed sporter. Men ziet hem in actie tijdens een veldloop. Maar kijk, de opname werd gemaakt nét op het ogenblik dat hij een reclamebord "Aperitivo Gancia" voorbijliep. Bekijkt men de compositie van het geheel dan merkt men dat het reclamebord pal in het midden van het beeld en dus centraal in het gezichtsveld staat. Links de lopende Roelants. Dat kan geen toeval zijn, denk ik dan.
Wat deed Roger Moens? Hij stuurde mij een grote foto (18 cm. hoog en 13 cm. breed) - het moet de grootste uit heel mijn collectie zijn. Geen spatje openlijke of verdoken reclame te bekennen. Zijn handtekening keurig - en ongetwijfeld eigenhandig - met blauwe balpen op het glanzende beeld gezet. Op de rugzijde, in handschrift: "Oslo 3-8-1955 / 1'45"7 W.R.". Met andere woorden: de plaats en de datum waarop de foto was gemaakt, en de historische gebeurtenis die hij vastlegde! Trouwe lezers van dit blog weten hoe tuk ik ben op de accurate situeringen van gebeurtenissen - wel, dit was er een schoolvoorbeeld van. Zonder dat hij - of ik - dat toen beseften had Roger Moens, door het plaatsen van die aantekening op de keerzijde, mijn hart gestolen (ik ben mij immers pas later bewust geworden van mijn liefde voor nauwkeurige dateringen en voor zorgvuldigheid in het algemeen).
Jammer genoeg zijn, door het inkleven van de foto in mijn album, Roger Moens' notities niet meer zichtbaar (ik was een kind, hoe kon ik weten dat men zaken van historische betekenis best zo onbewerkt en ongeschonden mogelijk laat...). Gelukkig (en wat dat betreft ben ik dan toch weer tevreden van mezelf) noteerde ik vóór het inplakken heel nauwgezet wat Roger op de achterkant geschreven had.
De afmetingen van de foto, de afwezigheid van elke commercie-smet, het aanbrengen van de precieze gegevens met betrekking tot plaats, tijd en betekenis... en ja, ook het feit dat het hier niet ging om een portret maar om een actiefoto (waardoor het accent dus niet lag op het vedetterige, maar op de daad)... uit dat alles spraken een authentieke gedrevenheid - een aandacht en liefde voor, en een gepaste, niet-opschepperige, trots op, waar deze man, deze Roger Moens, mee bezig was. Ik voelde dat aan, toen. Ik zou een vergelijking durven maken met Ronde-van-Frankrijk-winnaar Chris Froome: ook hij lijkt me iemand bij wie sportieve met menselijke kwaliteiten - intelligentie, beschaving en écht sportsmanship - samengaan.
Misschien droeg het feit dat Roger Moens inspecteur was bij de gerechtelijke politie (wat ik "ergens" - vaag dus - moet geweten hebben) bij tot de degelijkheid die ik hem toeschreef. Later zou hij het tot commissaris-generaal in zijn branche schoppen: en zie, in dit geval ben ik zelfs geneigd te geloven dat dit deels met capaciteiten te maken had, terwijl alle Belgen natuurlijk weten dat het in hun land via de ("juiste") partijkaart is dat in overheidsdienst carrière wordt gemaakt.
Terug naar de foto die Roger Moens - het moet zo rond het midden van de jaren zestig zijn geweest - mij stuurde, en die ik uiteraard boven deze blogtekst heb gezet. Hij toont ons Roger op het toppunt van zijn hardloperskunnen: hoe hij op die gedenkwaardige woensdag 3 augustus 1955 in het Bislett-Stadion in de Noorse hoofdstad Oslo een nieuw wereldrecord op de 800 meter vestigde.
De tweede atleet op de foto, die net na Moens finishte en het record dus op een haar na miste, is de Noor Audun Boysen. Eigenlijk was de wedstrijd in Oslo bedoeld om Boysen de gelegenheid te geven het uit 1939 daterende wereldrecord van de Duitser Rudolf Harbig te verbeteren - men had zelfs gezorgd voor een "haas" die voor een snelle eerste wedstrijdhelft moest zorgen. 
Ik was ten tijde van dat wereldrecord zes jaar jong, kan mij het nieuwsfeit niet "uit eigen geheugen" herinneren, maar mijn vader zal er in zijn krant zeker over gelezen hebben.
Wat me nog wel - zelfs levendig - voor de geest staat is de grote ontgoocheling van Roger Moens na zijn nederlaag in de 800 meter-finale op de Olympische Spelen van Rome in 1960, waar de toen onbekende Nieuw-Zeelander Snell hem in de ultieme meters voorbijstak. Na de desastreuze afloop van de race bleef Roger minutenlang op zijn knieën in het gras naast de piste zitten, het hoofd in de handen.  
De foto van het ereschavotje van die 800 meter-finale van 1960, met winnaar Peter Snell (°1938), Roger Moens (tweede) en de Jamaicaan George Kerr (°1937, derde) is mij sterk bijgebleven. Roger Moens staat er met gebogen hoofd bij. Hij draagt een donkere bril om zijn door tranen getekende ogen te verbergen. Zelden werd sportieve teleurstelling zo pakkend in beeld gebracht. En toch, de tranen van Roger maakten hem niet kleiner, noch als atleet, noch als mens. Integendeel. Een man mag huilen. 

Foto: Roger Moens verbetert het wereldrecord op de 800 meter, Oslo, 3 augustus 1955.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd juli 2013; artikel Moens is snelste, in: Kroniek van de 20ste eeuw, Amsterdam-Brussel, 1985, blz. 675; fragment uit het televisieprogramma Belga Sport: Roger Moens, een gouden glans, op website YouTube, www.youtube.com, geraadpleegd juli 2013.

Augustus 1955

$
0
0

Een idyllische foto van mijn ouders, gemaakt in de eerste helft van augustus 1955... Net als de twee vorige jaren maakten ze toen een korte buitenlandse reis. De opname moet gemaakt zijn in Duitsland of in het Groothertogdom Luxemburg - en, zoals men zien kan, in een mooi stukje natuur. Mijn vader Oscar Wollebrants was 34, mijn moeder Maria Budts 33.
Over die reis van 1955 bezit ik maar weinig gegevens. Er is geen reisplan van bewaard en in haar memoires heeft mijn moeder er niet over geschreven. Wel trof ik in het archief van mijn vader een groene briefomslag aan met de aanduiding "1955 Duitsland": daarin acht foto-afdrukken en tien "zwartekes", zoals men negatieven in de volksmond van destijds noemde.
Uit de foto's valt te leren dat mijn ouders dat jaar niet op stap gingen met hun vrienden "Jef en Mit" (Peeters-Vloebergh), met wie ze in 1953 naar het Groothertogdom Luxemburg en in 1954 naar Duitsland waren getrokken, maar met een ander bevriend echtpaar, "Swaikke en Lucienne" (Verhoeven-Verlinden). De verklaring dient meer dan waarschijnlijk gezocht in het feit dat "Jef en Mit" anno 1955 verblijd werden met de geboorte van een tweede kind, hun dochter Nadine.
Net als bij de vorige twee reizen verplaatste men zich ook in 1955 met de auto - onze groene Renault 4, nummerplaat C5393 - en was mijn vader de chauffeur. Hij zal ook de reisroute uitgeknobbeld hebben. Om die enigszins te reconstrueren moet ik me behelpen met drie douane-stempels in de reispaspoorten van mijn ouders en met de afstempelingen op drie of vier ansichtkaarten die ze verstuurden. Deze "stempel-bronnen" geven ook enige aanduidingen over de precieze data waarop mijn ouders die zomer onderweg waren.
Vermoedelijk vertrok men op zondag 7 augustus, want op die dag stak men de Belgisch-Duitse grens over in Ternell-Mützenich, waarvan de ligging doet veronderstellen dat men op het romantische plaatsje Monschau afstevende. Allicht reisde men dezelfde dag door naar de Rijn en het Siebengebirge, vereerde men de Drachenfels - de beroemdste van de zeven toppen van dit gebergte - met een bezoek, en nam men tenslotte zijn intrek in een hotel in het stadje Königswinter.
In Königswinter deden mijn ouders twee ansichtkaarten op de bus: ze zijn beide afgestempeld op 7 augustus - de Duitse post werkte dus zelfs op zondag! Een eerste kaart was bestemd voor mijn vaders moeder (mijn grootmoeder en meter) Maria Ceuleers, weduwe van Frans Constant Wollebrants. Ze toonde "Das Siebengebirge am Rhein" en was in kleur.
Een tweede ansicht werd naar mij gestuurd. Op de voorzijde: een zwartwit foto met "Blick über den Rhein auf Drachenfels und Drachenburg”. Het adres op de keerzijde maakt duidelijk dat ik ook gedurende de ouderlijke reis van 1955 logeerde bij mijn moeders oom en tante André en Emma Cauwenberghs-Schoeters in Mechelen. Mensen die alles deden om het mij naar de zin te maken, maar "ik was er niet graag" en ik miste mijn papa en mama gruwelijk. Ik was zes jaar.
Over het traject van de volgende dag - maandag 8 augustus - tast ik bijna geheel in het duister. Reed men langs de Rijn tot in Rüdesheim? Ik bezit een kleurrijke ansichtkaart waarop een jongen met rugzak en hoed zijn zweet afwist, en met de vermelding "GruB aus Rüdesheim/Rhein". De datum waarop de kaart door de post werd afgestempeld valt niet duidelijk te lezen, en ik heb er lange tijd mijn twijfels over gehad of de kaart nu uit '54 (toen mijn ouders alleszins Rüdesheim bezochten, er zelfs overnachtten) dan wel uit '55 dateerde: laat ik een lang verhaal kort maken door te zeggen dat ik momenteel inzet op (8 augustus) 1955…
Wat er ook van zij: nog steeds op maandag 8 augustus - ik vermoed tegen de avond aan - werden de reispassen van mijn ouders door de Duitse douane afgestempeld in Wasserbilligerbrück, op de grens met het Groothertogdom Luxemburg.
Vanuit dit plaatsje stuurden mijn ouders een prentbriefkaartje aan mijn vaders moeder, met een zwartwit foto die een sterk argument vormt om aan te nemen dat ze die dag inderdaad langs de Rijn waren gereden: "Burg Maus m. Blick a. d. Rhein"! Deze ansicht werd afgestempeld op 9 augustus: ik vermoed dat ze een dag eerder, op een vrij laat uur, op de bus was gedaan.
Heeft men tijdens de nacht van maandag 8 op dinsdag 9 augustus in een hotel in het Groothertogdom - misschien in Wasserbillig - gelogeerd?
In elk geval bracht men - ik vermoed de volgende dag, op de thuisreis - nog een bezoek aan Bastenaken (Bastogne), want (net als in 1953) werden er foto's gemaakt aan de aldaar tentoongestelde legertank en aan het oorlogsmonument.
Kennelijk duurde de reis van 1955 dus slechts drie dagen (7-8-9 augustus) en was het enigszins een "combinatie" van de driedaagse reis van 1953 naar het Groothertogdom Luxemburg en de zesdaagse reis naar Duitsland van 1954 - een soort best of… Dat de reizen die mijn ouders met hun vrienden ondernamen nooit lang duurden zal voor een deel wel te maken hebben gehad met de eerder gesignaleerde emotionele weerstand die ze bij mij opriepen.
Wat dient mijn vorige week zaterdag geboren kleinzoon Kwinten Oscar Wollebrants verder nog te weten over de maand augustus van het jaar 1955?
Dat uitgerekend op zijn geboortedag, 3 augustus - maar dan 58 jaar eerder - de Vlaamse topatleet Roger Moens in Oslo een nieuw wereldrecord op de 800 meter liep - maar daarover zal hij (later) alles kunnen lezen in mijn blogartikel van vorige week. 
En dat, op woensdag 10 augustus - toen mijn ouders dus net terug waren van hun tweede Duitsland-reis - op het vliegveld van het Vlaams-Brabantse Melsbroek mwami Charles Mutara Rudahigwa arriveerde, de koning van Ruanda (het huidige Rwanda). Samen met zijn echtgenote Rosalia Gicanda. Het Ruandese koningspaar - Tutsi's en zoals alle leden van dit volk zeer groot van gestalte - reisde meteen door naar… Keerbergen (een gemeente in de omgeving van mijn woonplaats Boortmeerbeek, dit zeg ik er maar even bij ten behoeve van mijn sub-regionale en internationale lezerspubliek). 
In Keerbergen woonden de Rwandese royals, zoals we in de krant Gazet van Mechelen van die dagen kunnen lezen, op donderdagochtend 11 augustus een plechtigheid bij "ingericht door het gemeentebestuur van Keerbergen en tijdens welke twee straten van de gemeente de naam kregen van resp. Ruandadreef en Mwami Moetaradreef". In die laatste straat had de mwami een terrein van 1,5 hectare aangekocht "waar hij een zomerverblijf wil doen bouwen". Op zondag 15 augustus woonde hij in Keerbergen de mis bij.
Even wat historische duiding… Ruanda (nu Rwanda) was, samen met Urundi (nu Burundi) één van de twee (kleine) gebieden waarover België na de Eerste Wereldoorlog door de Volkenbond (de voorloper van de Verenigde Naties) de voogdij had toegewezen gekregen. Vóór de oorlog hadden Ruanda en Urundi deel uitgemaakt van het Duitse koloniaal bezit in Afrika. De facto was het "mandaatgebied" Ruanda-Urundi (na de Tweede Wereldoorlog sprak men officieel van een "trust-gebied") in de fifties een Belgische kolonie, net als het (veel uitgestrektere) Belgisch Congo.
Mwami Mutara (of Moetara) (°1913) was in 1931 koning of mwami van Ruanda geworden, nadat zijn eigenzinnige vader door de Belgen was afgezet (men zou zowaar een zekere parallel met de latere Belgische "koningskwestie" kunnen trekken). De jonge en volgzame mwami lag jarenlang zeer in de gratie van het Belgische bestuur - en nadat hij zich anno 1943 tot het katholieke geloof had bekeerd waren natuurlijk ook onze missionarissen tuk op hem.
Tijdens zijn Belgische verblijf van augustus 1955 nam de mwami van Ruanda zijn intrek in het Keerbergse luxe-hotel "Le Grand Veneur", gelegen op de hoek van de Tremelobaan en de Vlieghavenlaan (het gebouw bestaat nog, maar het is geen hotel meer).
Vreemd, maar als ik bij mijn research niets over het hoofd heb gezien, duurde het tot september voor ons regionale weekblad De Haechtenaar aandacht besteedde aan het verblijf van de beroemde gast in onze streek. Op 10 september schreef de krant: "In ons dagblad ontdekten wij een foto van de 2,10 m. grote Mwami van Ruanda, die momenteel in de Grand Veneur te Keerbergen verblijft. De foto werd genomen tijdens een schieting te Werchter, waar de Mwami eveneens pijl en boog gehanteerd had, en waar 't bovendien bleek dat hij een zeer handig schutter is".
En verder: "De Mwami is zeer populair geworden in de streek. Hij is een beminnelijk man en buitengewoon sportief. Zo was hij verleden Zondag aanwezig op de motocross te Keerbergen om vervolgens nog de voetbalwedstrijd Mechelen-Anderlecht bij te wonen. De vorst is tijdens dit verblijf zeer veel gaan houden van Keerbergen en zijn bevolking. En wij zijn er van overtuigd dat de Keerbergse bevolking evenveel is gaan houden van deze zo sympathieke als gedistingueerde verschijning".
Overigens dient gezegd dat het de Belgische krantenlezer in september '55 niet gemakkelijk werd gemaakt, want rond dezelfde tijd zakte ook de koning of mwami van Urundi (het huidige Burundi) naar België af!
Op dat moment verbleven er dus twee mwami's in ons land. Zou u denken. Dacht ik ook. Maar neen. De krant Gazet van Mechelen leerde zijn lezers dat het meervoud van mwami geenszins mwami's is - maar bami. Ja, het doet u denken aan een Chinees restaurant, maar dat kan ik ook niet helpen.
Op maandag 5 september 1955 had de mwami van Urundi - kennelijk ook een sportliefhebber - een ontmoeting met de toen net nieuwe wereldkampioen wielrennen Stan Ockers, en op woensdag 21 september werden de twee bami door koning Boudewijn en ex-koning Leopold III ontvangen op het kasteel van Ciergnon.
Hoelang de mwami van Urundi in ons land vertoefde weet ik niet, maar die van Rwanda had het in de Keerbergse Grand Veneur kennelijk naar zijn zin: begin oktober resideerde hij er nog steeds, want op zondag 9 oktober werd hij tot ereburger van Keerbergen uitgeroepen. Bij die gelegenheid trok een feestelijke optocht door de gemeente. De mwami - vergezeld van zijn echtgenote - had zich "in groot ornaat" uitgedost om het diploma van ereburger in ontvangst te nemen.
Als ik me niet vergis waren de burgemeester van Keerbergen en de eigenaar van het prestigieuze hotel "Grand Veneur" in die dagen één en dezelfde persoon, maar ik stel voor de belangenverstrengeling die hier op kousenvoeten rondwaarde goedmoedig door de vingers te zien. Want het waren mooie dagen. Voor de mwami, en voor Keerbergen, waar men toen nog over de heide en door uitgestrekte dennenbossen kon dwalen - alleen en van geen mens gestoord. 
In de tweede helft van de jaren vijftig raakten de Rwandese mwami en de Belgische overheid gebrouilleerd. De mwami droomde van een zelfstandig Rwanda, hetgeen zijn populariteit bij de eigen achterban deed stijgen, maar hem door de Belgen niet in dank werd afgenomen. In juli 1959 kwam mwami Mutara plots om het leven - meteen na een behandeling in een ziekenhuis nota bene (dat uw gezondheid nergens meer bedreigd wordt dan in een ziekenhuis is u allicht bekend). Zijn echtgenote, Rosalia Gicanda, was een dame van rond de tachtig toen ze tijdens de Rwandese genocide van 1994 werd afgeslacht. De Mwami Mutara- en de Rwandadreef in Keerbergen bestaan nog altijd. De heide en de uitgestrekte dennenbossen niet meer. 

Bronnen…
Over de reis van mijn ouders… Reispassen van Oscar Wollebrants en Maria Budts, uitgereikt in 1954, verlengd in 1955 (met stempels Ternell, Mützenich en Wasserbilligerbrück); acht foto-afdrukken zonder aanduidingen op de keerzijde (behalve bij drie waarop het jaartal "1955" werd geschreven) en tien negatieven, gemaakt tijdens de reis van Oscar Wollebrants en Maria Budts naar Duitsland, augustus 1955, in foto-archief Oscar en Maria Wollebrants-Budts; één prentbriefkaart (beschreven in de tekst), door Oscar en Maria Wollebrants-Budts tijdens hun reis naar Duitsland gestuurd aan hun zoontje François Wollebrants, augustus 1955; twee prentbriefkaarten (beschreven in de tekst), door Oscar en Maria Wollebrants-Budts tijdens hun reis naar Duitsland gestuurd aan Oscar Wollebrants' moeder, de weduwe Maria Wollebrants-Ceuleers, augustus 1955; één prentbriefkaart (beschreven in de tekst), door Oscar en Maria Wollebrants-Budts tijdens hun reis naar Duitsland gestuurd aan hun zoontje François Wollebrants, hetzij in augustus 1954, hetzij in augustus 1955; eigen kennis.
Over het verblijf van de mwami… Foto met onderschrift in: krant Gazet van Mechelen, 11 augustus 1955, blz. 1; bericht De Mwami van Urundi te Keerbergen, in: krant Gazet van Mechelen, 13-14 augustus 1955, blz. 10 (in het bericht zelf bleek het wel degelijk om de mwami van Ruanda en niet die van Urundi te gaan); bericht De Mwami van Ruanda feestelijk onthaald te Keerbergen, De vorst woont de H. Mis bij, in: krant Gazet van Mechelen, 15 augustus 1955, blz. 2; artikel Mwami, in rubriek Kleine Kroniek van "De Haechtenaar", in: weekblad De Haechtenaar, jg. 65, nr. 37, 10 september 1955, blz. 2; bericht Het Studiebezoek der Bami van Ruanda en Urundi, Onderhoud met de minister, in: krant Gazet van Mechelen, 9 september 1955, blz. 5; bericht Stan Ockers bij de Mwami van Urundi, in: krant Gazet van Mechelen, 6 september 1955, blz. 9; foto met onderschrift in: krant Gazet van Mechelen, 22 september 1955, blz. 1; artikel Ereburger van Keerbergen, in rubriek Kleine Kroniek van "De Haechtenaar", in: weekblad De Haechtenaar, jg. 65, nr. 41, 8 oktober 1955, blz. 2; artikel Keerbergen, in: weekblad De Haechtenaar, jg. 65, nr. 41, 8 oktober 1955, blz. 7; film Rwanda: la mort du Mwami Mutara III (fragment uit een documentaire van Bart Govaerts), op website YouTube, www.youtube.com/, geraadpleegd augustus 2013; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlands- en Engelstalige versies), nl.wikipedia.org/ en en.wikipedia.org/, geraadpleegd augustus 2013; eigen kennis.

In het Keerbergse heemmuseum "De Botermolen" loopt momenteel een kleine tijdelijke tentoonstelling over het hotel "Le Grand Veneur". Overigens is dit museum, met onder andere zijn unieke karrenverzameling, ook voor het overige een bezoek meer dan waard!

Over de reizen van mijn ouders in de fifties, zie ook mijn blogstukjes Echternach van 12 augustus 2011 en Rüdesheim van 19 augustus 2011.

Ernest Claes

$
0
0

Zeer onlangs nog haalde ik op deze internetstek aan hoe ik - in mijn adolescentenjaren - mijn actieradius bij het verzamelen van handtekeningen van beroemdheden na verloop van tijd uitbreidde tot de groten der Vlaamse en Nederlandse letterkunde (zie mijn blogstukje Roger Moens van 2 augustus 2013).
Ik was met mijn autogrammencollectie gestart in augustus 1962 (zie mijn blogstukje Werchter van 17 augustus 2012), maar toen ik mijn jachtterrein uitbreidde tot de literatuur was het al 1965 geworden. Dit laatste leid ik af uit een brief van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, gedateerd 13 april 1965, waarin de secretaris-huismeester van de (in Gent gevestigde) Academie, naar aanleiding van mijn schrijven van 9 april j.l., de eer had mij de gevraagde adressen van de volgende Vlaamse schrijvers te laten geworden… (U heeft natuurlijk al begrepen dat ik in hier even het academie-Nederlands van de heer secretaris-huismeester heb overgenomen).
Want inderdaad: sportvedetten kon je aanspreken op wedstrijden, en show-artiesten voor of na een optreden - maar schrijvers? Daar moest je naar schrijven om ze een handtekening te vragen. Met graag ook een kleine "opdracht" er bij: het waren tenslotte schrijvers, dus dan mocht je (oordeelde ik) toch iets meer verwachten dan het "met al mijn sympathie" dat sport- en showberoemdheden soms spontaan al aan hun signatuur lieten voorafgaan.
De vier adressen die de heer secretaris-huismeester mij liet geworden waren deze van Stijn Streuvels, Ernest Claes, Louis Paul Boon en Aster Berkhof. Dit moeten in eerste instantie dus de figuren zijn geweest waar ik als zestienjarige het begrip "grote Vlaamse schrijvers" mee verbond. Mogelijk hadden er meer namen op mijn verlanglijstje gestaan, maar had de heer secretaris-huismeester mijn schrijversadoratie om welke reden dan ook tot deze vier ingeperkt, dat sluit ik niet helemaal uit. In elk geval besloot hij zijn brief met de aanmaning: "Gelieve U in het vervolg voor dergelijke inlichtingen te wenden tot: 'Archief & Museum van het Vlaams Cultuurleven' te Antwerpen".
Van de hoogbejaarde Stijn Streuvels - in mijn jeugdig enthousiasme had ik over het hoofd gezien dat de man al 93 was - heb ik op mijn vraag naar een handtekening nooit antwoord gekregen. 
Van Ernest Claes wél, en dus werd hij de eerste schrijver in mijn album met schrijversautogrammen. Voor de volledigheid vermeld ik dat ook Boon en Berkhof - en na hen nog een reeks andere literaire coryfeeën - mijn verzoek met coulance bejegenden. 
In zijn boek Ik en De Witte uit 1960 doet Ernest Claes nogal uit de hoogte over "de jongens uit atheneum, college, normaalschool" die van school uit "een studie" moesten maken over een schrijver en hem daarom met een reeks vragen bestookten, en over "juffertjes" uit meisjeskostscholen die hem op soortgelijke wijze lastig vielen omdat ze de opdracht hadden gekregen "een album aan te leggen over een Vlaamse schrijver, met zijn bio- en bibliografie, en de ontleding van een zijner werken". Nu, dat was bij mij allemaal niet het geval: mij ging het uitsluitend om een handtekening én - als het even kon - een paar door de schrijver eigenhandig op papier gezette woorden.
Wat ik wél met de vervaardigers van "studies" en "albums" gemeen had: ik had nauwelijks iets gelezen van de "beroemde" auteurs tot wie ik mij in die dagen richtte. Ernest Claes (in Ik en De Witte): "Ik heb me eens de moeite gegeven aan een twintigtal van die album-artistjes (sic) - natuurlijk altijd de beste leerlingen - van wie ik dus 'de meest geliefde' schrijver was, de vraag te stellen welke werken ze van mij gelezen hadden. (…). Daar was er een die alleen De Witte gelezen had, drie kenden enkel Kiki, omdat ze dat als klasboek gebruikt hadden, twee hadden Kiki en Pastoor Campens zaliger gelezen, de overigen hadden een fragment gelezen dat in hun bloemlezing stond, vijf waren er bij die van hun meest geliefde schrijver niets gelezen hadden". 
De Witte kende ik anno '65 natuurlijk wél, maar het was toch het meest populaire boek van de generatie van mijn ouders, niet van de mijne. "Ten gronde" zou ik het werk van Claes leren kennen dankzij de televisiereeksen Jeroom en Benzamien (uitgezonden in 1966), en Wij, Heren van Zichem (uitgezonden tussen 1969 en 1972).
De Witte maakt nu deel uit van de bescheiden collectie Vlaamse volksboeken die ik enkele jaren geleden heb aangelegd (en waarin Claes goed vertegenwoordigd is, zij het toch iets minder dan Conscience). En natuurlijk heb ik in Claes' klassieker wel eens wat zitten lezen, maar dat ik het werk van het begin tot het einde geboeid heb verslonden, nee, dat mag ik niet zeggen. Wat mij trouwens in de eerste plaats al enigszins stoort, is dat dialect in de dialogen: dat leest niet vlot. Hier en daar een typische term of uitdrukking: geen probleem, dat draagt bij tot de couleur locale. Maar zinnen en zinnen in een gewesttaal… dat hindert de lust van het lezen (vind ik).
Een Claes-boek dat ik daarentegen met interesse en plezier heb gelezen: Jeugd, uit 1940. Ernest Claes' herinneringen aan zijn kindertijd. Geen geschiedschrijver heeft het uitzicht en de sfeer van het oude Vlaamse platteland zo treffend opgeroepen. Claes was van 1885: chronologisch had hij een vier jaar oudere broer van mijn grootvader-langs-vaderskant kunnen zijn. Jeugd schildert het leven zoals het was net voor de negentiende eeuw eindigde.
Ik geef toe: ik vind schrijvers over het algemeen op hun best als ze de autobiografische of minstens de documentaire toer opgaan - als ze het hebben over zichzelf en over hoe het in het echt was (of is), en niet als ze zich uitputten in het opzetten van allerlei imaginaire gedrochten. Ik weet wel: ook het meest realistische verhaal is een geconstrueerd - een in scène gezet - betoog. En ik weet ook dat fictie veel werkelijkheid kan bevatten - en een verzonnen verhaal soms het krachtigste middel is om een waarheid uit te drukken. Maar toch…
Van "Nest" Claes lees ik dus het liefst Jeugd (1940), Ik was student (1957), Ik en de Witte (1960), en zijn (postuum verschenen) dagboeken (1981/1983).
Terug naar mijn handtekeningenverzameling! Ernest Claes maakte werk van zijn reactie (in Ik en de De Witte kan men tussen de regels trouwens lezen dat de fanmail die hij ontving de ijdelheid van de schrijver toch wel streelde - hetgeen overigens niet meer dan menselijk en dus geheel normaal is).
Ik had Claes een foto van zichzelf gestuurd. Een fraaie prentbriefkaart, afkomstig van mijn vader (gevonden op zolder of op mijn vaders bureau), daterend uit de jaren veertig of misschien wel dertig (het beeld dus van een nog relatief jonge Claes), onderdeel van een serie "Vlaamsche Weelde".
"Nest" stuurde de foto terug met de handgeschreven tekst: "Aan François Wollebrants / met hartelijke groet  - Ernest Claes 17.5.1965". Keurig op de voorzijde, zodat ik de foto in mijn album kon kleven. Hij voegde ook nog dit berichtje toe: "Aan mijn vriend François Wollebrants / François, op aller banen staan rode en groene lichten. 'Doorgang' of 'Geen Doorgang'. Ook op uw levensweg staan die lichten. Denk daaraan. / Uw vriend Ernest Claes / 17.4.1965".
Bij die levenswijsheid over rode en groene lichten kon ik mij niet al te veel voorstellen, en eigenlijk paste ze - achteraf bekeken - ook niet zo best in de "ik doe lekker mijn zin"-filosofie die ik zeker in de latere loop van mijn leven nogal heb aangehangen, maar goed, "Nest" had mijn verzoek op een voor mij méér dan bevredigende wijze ingewilligd!
Scherpe geesten onder mijn lezers hebben inmiddels al opgemerkt dat Claes wat in de war was met (de getalsmatige aanduiding van) de maanden, want op de foto schreef hij "17.5" (mei) en in zijn opdracht "17.4" (april). Gelukkig heb ik ook nog de briefomslag bewaard waarin hij één en ander naar mij opstuurde: de afstempeling van de postzegel geeft uitsluitsel in deze aangelegenheid, en maakt duidelijk dat de zaak zich afspeelde in de maand mei 1965.
Ernest Claes, die - dat blijkt uit alles wat ik van en over hem gelezen heb - echt wel een in-goed mens was, had mij bij de start van mijn schrijvers-autogrammencollectie dus zeer geplezierd, en het was dan ook met veel genoegen dat ik, toen ik daar onlangs de gelegenheid toe kreeg, iets voor hem terugdeed. Bij een bezoek dat mijn vrouw en ik (op zondag 4 augustus jongstleden) aan het geboortehuis van de schrijver - nu museum - brachten, heb ik mijn naam en een kleine doch beminnelijke aantekening in het daar aanwezige gulden boek geplaatst. "Gezellig museum, een mooie herinnering aan een fijn schrijver en een fijn mens", schreef ik. Mijn vrouw legde dit enigszins plechtig moment vast op de gevoelige plaat (zie de foto boven dit artikel).
Stel dat mijn kleinzoon Kwinten Oscar Wollebrants ooit archivaris van Scherpenheuvel-Zichem wordt, dan kan hij, in het gulden boek van het Ernest Claes-huis, een kleine aantekening van zijn grootvader terugvinden, geplaatst toen hij zelf precies één dag oud was. Ik geef toe: de kans dat één van mijn kleinzonen ooit archivaris van Scherpenheuvel-Zichem wordt is beperkt. Maar goed, hoe kan een mens anders dan met een krabbeltje hier en daar een merkteken achterlaten in de stroom van de vergankelijkheid waar hij ongenadig in meegesleurd wordt? (Bespaar mij het belachelijke gebazel over stenen verleggen in een rivier - dat komt van grootsprakerige lieden die zich nooit de onpeilbare diepten van de kosmos en de tijd hebben ingebeeld, en de futiliteit van elk menselijk gedoe daar tegenover).
Het Claes-huis in Zichem is een soort mix van een heem-museum en een collectie Ernest Claes-memorabilia.  "Een authentiek negentiende-eeuws interieur" leest men her en der: zeker, al denk ik niet dat het nog om het oorspronkelijk meubilair, huisraad, gereedschap… uit Claes' kindertijd gaat. Eigenlijk had ik dat ter plekke moeten navragen, want er was een deskundig en mededeelzaam persoon aanwezig, maar ik was in een nogal on-wetenschappelijke, nonchalante, eerder vermoeide bui (ik had in de voormiddag al ruim tien kilometer afgejogd), en had ook nog geenszins een (zijnde dit) blog-stukje op het oog.
Dit laatste wreekte zich nogmaals toen ik een foto moest vinden om boven dit schrijfsel te plaatsen. Ik had omzeggens enkel wat heemkundige curiosia gefotografeerd. Het Claes-huis zelf en zijn omgeving worden op dit ogenblik - geheel terecht uiteraard - zo keurig onderhouden, zien er zo netjes uit, dat ze geenszins de armoedigheid en afgesletenheid oproepen die ze in Claes' kindertijd moeten hebben vertoond. Ik had ze fotografisch dus ongemoeid gelaten, ze staan bovendien al ettelijke keren op het internet.
En dus heb ik me uiteindelijk moeten behelpen met de foto van mezelf, waarop ik aan het schrijven ben in het geboortehuis van Ernest Claes! Om de onbescheidenheid van deze aanpak wat te omzwachtelen heb ik een kleine compositie gemaakt en in de linkerbovenhoek de stoere kop van Claes geplakt - het fraaie bas-reliëf dat voorkomt op de voorgevel van het huis (daar voorzien van de tekst: "In dit huis werd 70 jaar geleden Ernest Claes geboren / 24 october 1955"). 
Het is natuurlijk jammer dat Claes al bijna 45 jaar geleden overleed en zelf dus van het feit dat ik op 4 augustus 2013 "iets terugdeed" voor de vriendelijkheid die hij in 1965 tegenover mij betoonde geen weet meer heeft. Deze omstandigheid raakt één van de drama's van mijn leven: ik doe graag iets terug voor mensen die voor mij iets betekend hebben, maar bijna altijd wellen de nobele gedachten en de goede bedoelingen daaromtrent bij mij pas op als het (veel) te laat is.
Omdat ik anderen graag behoed voor de domheden die ik zelf heb begaan, geef ik bij deze iedereen uit mijn omgeving die iets leuks voor mij wil doen, onomwonden de raad: wacht er niet te lang mee! 

Foto: de auteur van dit blog in het geboortehuis van Ernest Claes in Zichem (gemeente Scherpenheuvel-Zichem), foto Lieve Wollebrants-Van Rompaey, 4 augustus 2013.

Het criterium

$
0
0

Op zaterdag 27 augustus 1960 werd in mijn woonplaats Boortmeerbeek weer eens het wielercriterium voor beroepsrenners gereden. Officieel ging het om de "15de Grote Prijs van Boortmeerbeek", maar iedereen sprak over "het criterium". Voor de niet-wielerkenners onder mijn lezers: een criterium is een wedstrijd op een plaatselijk parcours dat vrij kort van afstand is en door de renners een flink aantal keren dient afgelegd. Een ideale formule voor de toeschouwer, die de renners en het koersverloop intens kan volgen.
Het criterium van Boortmeerbeek was eigenlijk een klassieker - onder de criteriums, wel te verstaan. Het werd georganiseerd door de lokale wielerclub "De Verenigde Sportvrienden", die opgericht was in juli 1943 en op 27 september van dat jaar al meteen uitpakte met haar eerste criterium voor beroepsrenners.
"De Verenigde Sportvrienden" vormden overigens niet de eerste "veloclub" in Boortmeerbeek. Vóór de Tweede Wereldoorlog was er al "Vlug en Vrij". Vermoedelijk opgericht anno 1930. Mijn grootvader Frans Constant Wollebrants moet één van de medestichters zijn geweest: alleszins was hij bestuurslid van deze wielerclub, en in de tweede helft van de jaren dertig ondervoorzitter. Op (kermis-) zondag 30 september 1930 organiseerde "Vlug en Vrij" de "Groote Prijs Limonade Davos" voor nieuwelingen: dat moet haar eerste wedstrijd zijn geweest. Davos was het product van een klein Boortmeerbeeks limonadebedrijfje, opgezet door de van Haacht afkomstige Constant Steens. De eerste Boortmeerbeekse wielerclub zette haar activiteiten stop bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
Evenmin als "De Verenigde Sportvrienden" de eerste Boortmeerbeekse wielerclub was, mag de wedstrijd die deze club in 1943 op het getouw zette, als het eerste Boortmeerbeekse wielercriterium voor professionals worden bestempeld. Want wat verneem ik in het regionale weekblad De Haechtenaar van 15 juli 1939? Dat op zondag 30 juli de "Groote Prijs van Boortmeerbeek voor Beroepsrenners B.W.B." zou worden betwist, "ingericht door het gemeentelijk Feestkomiteit, met ondersteuning (van) Sigaretten Belga"!
De wedstrijd zou van start gaan "op de Dorpplaats" om half drie en over 135 kilometer lopen. De renners moesten "15 maal den omloop Dorp, Beringstraat, Leuvenschen steenweg, Haachtschen steenweg, Wespelaarsche baan" afleggen. "Uitdeeling der rugnummers en prijsuitdeeling in de Gildezaal. De koopers van het officieel programma hebben toegang tot de aankomstlijn. Onder de koopers van het officieel programma zal een Prachtig Rijwiel verlot worden".
"Deze koers is ten volle gelukt", berichtte De Haechtenaar in zijn nummer van 5 augustus 1939. "Te 2 1/2 uur werd aan 85 renners het vertreksein gegeven. Er waren 15 ronden van 7 km. 800 af te leggen en het werd een zeer vinnige kamp". De wedstrijd werd gewonnen door Jozef Geets uit Hombeek, vóór Antoon Dignef, op 50 meter, en Albert Francken, op 100 meter. Bij de twintig eersten die in De Haechtenaar genoemd worden, trof ik enkel nobele onbekenden aan.
Maar goed. Er was dus ook in 1939 al een criterium van Boortmeerbeek gereden. Dat van 1960 mocht dan wel het vijftiende zijn dat "De Verenigde Sportvrienden" organiseerden, als we de puntjes op de i's zetten was het, voor wat Boortmeerbeek betrof, in feite de 16de editie.
Tijd om op een verkeerde beeldvorming te anticiperen. Het criterium van Boortmeerbeek viel niet te vergelijken met de prestigieuze na-Tour-criteria die op een aantal plaatsen in België en Nederland worden opgezet, en waarbij de wielerliefhebbers de vedetten - ja, zelfs die uit het buitenland -  uit de voorbije Ronde van Frankrijk in levende lijve kunnen aanschouwen. In mijn voorvaderlijke dorp Rijmenam is men er van 1959 tot en met 1975 in geslaagd met zulk een opzienbarend evenement uit te pakken (maar dat is een ander verhaal).
Het Boortmeerbeekse criterium - in de regel betwist in de maand augustus - was van een bescheidener gehalte, al kwam er wel veel volk op af: het pakte niet uit met vooraf betaalde beroemdheden, maar trachtte met hoge bedragen aan prijzengeld een echte sportieve strijd te ontketenen. Zoals de wielersport-redacteur van De Haechtenaar het al in 1949 formuleerde: "In de eerste plaats dienen de wakkere en durvende inrichters van Boortmeerbeek gelukgewenst; hun organisatie was echte propaganda voor de wielersport. Het is een wielerwedstrijd geworden die hoog boven het circusgedoe staat van de Ronde van Frankrijk-criteriums, en waar het betalend publiek spoedig den buik zal van vol hebben. Het prijzenswaardig standpunt geen betaalde renners aan het vertrek te laten komen is voor de zoveelste maal een succes geworden; wie geld hebben wil moet er voor rijden. De prijzenlijst werd zo verdeeld, dat de deelnemers volgens hun prestatie rijkelijk beloond werden (…)".
Het vaste parcours van het criterium van Boortmeerbeek liep steevast door onze straat (de Beringstraat) en dus ben ik er als kind volop mee in contact gekomen. Staande op de stenen zuiltjes - gladde rode stenen waren het - waar de ijzeren poortjes van de oprit naar onze garage aan opgehangen waren (later zijn ze door een dronkaard de vernieling in gereden), had ik een uitstekend uitzicht op het gebeuren. De straat werd van het voet- en fietspad afgesloten met een ijzeren kabel - als ik me dat goed herinner. In elk geval was de straat autovrij en zodoende verheven tot een soort geheiligde plaats voor het koersgebeuren. De renners werden voorafgegaan door een auto-met-luidspreker die gesponsord werd door het uurwerkenbedrijf Pontiac en onophoudelijk de boodschap "Pontiac, tic-tac", de wereld instuurde. Later moest Pontiac plaatsmaken voor een ander merk van uurwerken en luidde de boodschap "Rodaniaaa…".
Eén keer kwam één van de renners vóór de koers bij ons aankloppen met de vraag of hij zich in ons huis mocht komen omkleden en (na de wedstrijd) wassen. Natuurlijk mocht dat: hij kreeg daarvoor "het kot", de  - overigens zeer nette - bergplaats achter onze keuken, ter beschikking. Hoe "onze" coureur heette weet ik niet meer, evenmin hoe hij het er in de wedstrijd vanaf bracht, maar dat hij de "palm", waar de overwinnaar in die dagen traditioneel mee verblijd werd, niet bij zich had, daar ben ik zeker van.  
Het wielercriterium van 1960 was een bijzondere editie. Om verschillende redenen. Voor één keer stond er wel een rist bekende namen aan de start. Dat kwam omdat de Boortmeerbeekse brouwerij Het Sas in de jaren 1959-1960-1961 als sponsor optrad van één van de grote Belgische wielerploegen: Groene Leeuw - Sas - Sinalco. Fietsenconstructeur Groene Leeuw lag aan de basis van deze ploeg (en had ze in de voorafgaande jaren al gesponsord). De Boortmeerbeekse brouwerij Het Sas stond rond 1960 op het toppunt van haar commerciële succes: het was één van de voornaamste middelgrote brouwerijen van België. Sinalco was een Duitse frisdrank die in België door Het Sas werd verdeeld (of, onder licentie, geproduceerd).
Het Groene Leeuw-Sas-Sinalco-team telde tientallen renners in zijn rangen (naast beroepsrenners ook onafhankelijken, liefhebbers en veldrijders), en daar waren nogal wat coryfeeën van het toenmalige Belgische wielrennen bij: raspaarden als Tuur (Arthur) De Cabooter, Frans De Mulder en Noël Foré, om het maar bij de drie grootste namen te houden. Geen wonder dat de ploeg in de drie jaren dat Het Sas als sponsor optrad overwinningen in een reeks prestigieuze wielerwedstrijden wist te boeken: Parijs-Roubaix (Noël Foré, 1959), de Ronde van België (Armand Desmet, 1959 - Fons Sweeck, 1960), de Ronde van Vlaanderen (Arthur De Cabooter, 1960), de Ronde van Spanje (Frans De Mulder, 1960), het Kampioenschap van België (Frans De Mulder, 1960), de Omloop Het Volk (Arthur De Cabooter, 1961), enz.
In het gedenkwaardige jaar 1960 kwamen al die grote sterren uit de Sas-wielerploeg het criterium van Boortmeerbeek met hun deelname opluisteren! Naar ik vermoed lag het succes van de Sas-equipe zelfs aan de basis van het feit dat de Boortmeerbeekse wielerclub "De Verenigde Sportvrienden" anno 1960 nog eens met een criterium uitpakte, want dat was al sinds 1956 niet meer het geval geweest.
Uiteraard lieten de Sas-renners zich in het dorp van hun sponsor van hun beste kant zien, en beheersten ze de wedstrijd. De Waregemnaar Armand ("Manten") De Smet zegevierde, en vijf van zijn Sas-ploegmaats - onder wie de jonge Keerbergenaar Fons Sweeck en de vedetten Noël Foré en Frans Demulder - eindigden bij de eerste tien. Een collectief machtsvertoon.
Het voor mij meest heuglijke aan dat Boortmeerbeekse criterium van 27 augustus 1960 was echter dat mijn vader voor mij een exemplaar wist te bemachtigen van de grote affiche waarop de wedstrijd aangekondigd werd! Ik was elf jaar en in de wolken met dit kleinood, dat één van mijn eerste archiefstukken werd (en, godzijdank, en in tegenstelling tot sommige andere archivalia uit mijn kindertijd, bewaard is gebleven). Op de affiche prijken de foto's van zes grote kampioenen van de Sas-ploeg: Frans De Mulder, Arthur De Cabooter, Armand Desmet, Noël Foré, André Messelis en Fons Sweeck.
Uiteraard bevat de affiche ook een schat aan historische informatie over het criterium van 1960. De renners dienden 45 maal "de omloop Wespelaarsebaan, Beringstraat, Bredepleinstraat, Hollestraat, Wespelaarsebaan" af te leggen - in totaal 117 kilometer. Vertrek en aankomst lagen in de Wespelaarsebaan, ter hoogte van de kruidenierswinkel van de weduwe Goethals. Die stond in de volksmond bekend als "Lin Pin". Ze was een zuster van de legendarische - in 1937 overleden - Boortmeerbeekse politicus "Pinneke" Mommens, en de weduwe van bakker Jef Goethals, die de eerste voorzitter van "De Verenigde Sportvrienden" was geweest.
"Inschrijvingen te zenden aan Th. Lodewijckx lokaal van de inrichtende club, 13 Dorpstraat, Boortmeerbeek tot en met 15 augustus". Op dat adres werden ook de "koersformaliteiten" afgehandeld. Die "Th. Lodewijckx", dat was coiffeur en cafébaas Theofiel Lodewijckx, beter bekend als "Fille Perrewet". Mijn vader en ik lieten ons haar bij hem knippen, in zijn kapsalon leerde ik - mijn beurt afwachtend - Kuifje kennen, het "weekblad voor jongens van 7 tot 77 jaar". "Fille" was jarenlang dé duivel-doet-al van de Boortmeerbeekse wielerclub.
Het Boortmeerbeekse criterium werd - ik citeer opnieuw "mijn" affiche - georganiseerd met de medewerking (lees: de financiële steun) van "de bierhandelaars en de neringdoeners", het bedrijf Hydrocoton (in de volksmond: "het wattefabriek", waar mijn moeder "op den bureau" werkte), de firma Segers (zwaar vervoer), de mouterij van Boortmeerbeek, de handelaar in radio- en televisietoestellen Constant Janssens, de sigaretten Tigra en de krant Het Nieuwsblad-Sportwereld. De wedstrijd was "begiftigd met 50.000 Fr prijzen en talrijke premiën", en begon om 15 uur. 
Het criterium van zaterdag 27 augustus 1960 was het laatste van de befaamde Boortmeerbeekse criteriums. Weliswaar organiseerden "De Verenigde Sportvrienden" in 1963 en 1966 nog wedstrijden voor beroepsrenners, maar dat waren geen criteriums, maar gewone wegwedstrijden. Ze startten en arriveerden wel in Boortmeerbeek, maar liepen over een uitgebreider parcours en de afgelegde afstanden bedroegen het dubbele van die van de vroegere criteriums. Het waren ook geen augustus-evenementen meer. De tijd van "het criterium van Boortmeerbeek" was voorbij.

Foto boven deze tekst: fragment van de affiche van het wielercriterium van Boortmeerbeek, gereden op 27 augustus 1960.

Voornaamste bronnen…
Aankondiging wielerwedstrijd in Boortmeerbeek in: weekblad De Haechtenaar, jg. 40, nr. 39, 27 september 1930; aankondiging wielerwedstrijd in Boortmeerbeek in: weekblad De Haechtenaar, jg. 49, nr. 29, 15 juli 1939 (de aankondiging verscheen ook in de nrs. 30 en 31); artikel E. H., Velokoers voor beroepsrenners te Boortmeerbeek, in: weekblad De Haechtenaar, jg. 49, nr. 32, 5 augustus 1939; artikel SIKLE KROS (pseudoniem van Marcel Goossens), Wielersport, in: weekblad De Haechtenaar, jg. 59, nr. 33, 13 augustus 1949; affiche van het wielercriterium van Boortmeerbeek, gereden op 27 augustus 1960; schriftelijke inlichtingen verstrekt door (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989), 1984-1989; schriftelijke inlichtingen verstrekt door (mijn moeder) Maria Budts (1922-2009), september 2006; M. PAUWELS, Het is koers in het dorp, Kroniek van 70 jaar wielerleven in Boortmeerbeek, Geschiedenis van de Koninklijke Wielerclub De Verenigde Sportvrienden, z.p. (Boortmeerbeek), z.j. (2013); internet (www), website de Wielersite (Nederlandstalige versie), www.dewielersite.net/db2/wielersite/, geraadpleegd augustus 2013; eigen kennis en herinnering.

Levenslust

$
0
0

In de jaren dat ik tot de schoolgaande jeugd behoorde, vormden het einde van de maand juni en het prille begin van juli de meest magische tijd van het jaar: het schooljaar zat erop en de zomervakantie, die wij "de Grote Vakantie" noemden, deed haar opwindende intrede! 
Eigenlijk zijn ook na mijn schooltijd, en doorheen alle wisselvalligheden van het leven heen, mijn hersencellen altijd het idee-fixe blijven koesteren dat de Grote Vakantie, met alles wat daarbij hoort aan vrijheid, op reis gaan, de zee, de bergen… dat die aanvangt, dat die moet aanvangen met het begin van de maand juli.
Het is een waanidee, ik weet het, want ik heb later herhaaldelijk pas in augustus vakantie genomen, en als pensionado ga ik nu in het voor- en het najaar, en zeker niet in juli, op reis… Maar patronen die zich in onze kinderjaren in onze hersenen hebben vastgeklit zijn onuitwisbaar. 
Het was dan ook een schok voor mij, of - laat ik niet te dramatisch doen - een toch wel verbazende vaststelling, toen ik enkele jaren geleden een zeer ernstige aanwijzing kreeg dat in de (u weet het: door mij zeer geliefde) negentiende eeuw de Grote Vakantie niet in juli (of in juli én augustus) viel, maar in september! 
De bron van deze openbaring? U raadt het nooit:Hendrik Conscience. Ja, de grote Vlaamse negentiende-eeuwse schrijver Hendrik Conscience (1812-1883). Trouwe lezers van mijn blog weten dat ik fan van hem ben, dat hij mijn rechtstreekse lijn vormt met de (ik ga het niet herhalen: voor mij zo dierbare) negentiende eeuw.
Inderdaad: niemand anders dan good old Hendrik heeft een tweede - een parallelle - neuronengesteltenis in verband met vakantie in mijn hersenen tot stand gebracht. Uit zijn roman Levenslust leerde ik dat in de negentiende eeuw september de vakantiemaand bij uitstek was. De maand waarin men zijn beroep en zijn beslommeringen opzij zette en vrolijk op reis ging! Nu ja, "men"… in de 19de eeuw was dat uiteraard het selecte deel van de bevolking dat het zich permitteren kon, en dan ook nog eens dat segment daaruit dat in reizen geïnteresseerd was.
Luistert u eens hoe prachtig de grote Conscience de maand september portretteert als de Grote Vakantie-maand…
"Ha, een gansch jaar van arbeid, zorg en worsteling is weder voorbij. De rechters hebben gevonnist, de advocaten gepleit, de studenten geblokt, de renteniers gespaard, de kooplieden gerekend, gewaagd en gevreesd; maar nu, hoezee! nu is de maand van September daar!
Lieve, prachtige maand! Hoe helder hare dagen, hoe mild hare zon, hoe vol levenskracht hare lucht! Siert zij niet het groen met zulke bekoorlijke tinten, als wilde zij elk blad tot eene bloem verwarmen? Werpt zij niet over bergen en dalen het doorschijnend purper, dat zich tusschen alle voorwerpen indringt en de gansche natuur, met zachte droomtinten omhuld, meer aanlokkend voor het oog der menschen maakt?
O, ja, zij is de bewaarster van de giften des jaars. Karig en met omzichtigheid zijn deze door hare voorgangsters uitgedeeld geworden, maar wat er nu nog van overblijft, stort de weldadige September-maand in eens over Europa uit, opdat de mensch, voordat de droeve winter kome, zich nog eens voele herleven te midden eener tweede en schoone lente.
Zij is insgelijks de maand des verlossing en der vrijheid. Die het gansche jaar zich hebben afgesloofd met zorgen, denken of rekenen, ontneemt zij glimlachend den verdrietigen last van het dagelijksch leven, en roept hun toe: 'Sursum corda, bevoordeelden der aarde! Vooruit, vooruit, de wijde wereld in! Geniet meer en dieper binnen den tijd van mijnen korten duur, dan in gansch het jaar, dan in uw gansch leven misschien. Op weg, op weg, gij zijt vrij van plicht, van arbeid en van zorg!'
Reeds krielen de ijzeren wegen en stoomboten van Engelschen, Russen, Franschen, Duitschers; de eenen ijlden naar het Oosten, de anderen naar het Noorden, de meesten echter naar het Zuiden… en in de standplaatsen en in de gasthoven galmen allerlei talen dooreen, als dreigde eene nieuwe spraakverwarring de wereld…"
Deze laudatio van september-als-vakantiemaand komt dus uit Levenslust - een nu geheel vergeten werk van Conscience uit 1868. En ja, valt u gerust van de ene verbazing in de andere: niet De Loteling is mijn favoriete Conscience-boek (te zielig), ook niet Baas Gansendonck (idem dito), en evenmin De Leeuw van Vlaanderen (te veel wapengekletter), maar Levenslust, dàt is de Conscience die ik met het meeste genoegen heb gelezen.
Als genre is Levenslust een buitenbeentje in het oeuvre van Conscience: het is geen sociale noch een historische roman, maar een lekker reisverhaal. 
Conscience was een schitterend verteller, en een meester in het scheppen van verrassende wendingen. Het begint al bij de titel. Levenslust… het zou de naam van een villa uit de Belle Epoque kunnen zijn,  of een soort Vlaamse Weisses Rössl am Wolfgangsee, waar het geluk voor de deur stond en de personages van de ene luchthartigheid in de andere onbekommerdheid dartelden (al verzekeren kenners mij dat zelfs daar niet alles geheel rimpelloos verliep). Ware het niet dat de Belle Epoque en het Witte Paard (noch dat van de Wolfgangsee, noch dat van Blankenberge) nog moesten uitgevonden worden toen Hendrik Concience in 1868 zijn Levenslust publiceerde.
En ware het niet dat de schrijver ons met zijn titel geheel op het verkeerde been zet, want in feite draait het in Levenslust net om het omgekeerde, en bijgevolg om een verbazend hedendaagse problematiek: depressie! Dé mentale kwaal van onze tijd was kennelijk ook voor de negentiende-eeuwse mens geen emotionele terra incognita. In Levenslust waart ze rond in de gedaante van een mooie, aanvankelijk erg mysterieuze en uiteindelijk zeer neerslachtige juffer.
Toch zou ik depressieve mensen het lezen van Levenslust geenszins ontraden - integendeel zelfs. Want vooraleer de depressie aan het licht komt - en dat is vrij laat in de roman - worden we meegesleept in een geheimzinnig en spannend reisverhaal, vol verrassende ontwikkelingen, en dat zich zo knus en genoeglijk weglezen laat, dat je er al je eigen zorgen (en depressiviteit) bij vergeet. Maar laat ik hier niet te veel de recensent uithangen, en liever - in een tweede korte lezing uit Consciences Levenslust - onthullen waarheen de reis ons voert. Een fragment waarin Conscience eerst nog even op onnavolgbare wijze de reislust oproept die bij het begin van de Grote Vakantie in ons aller harten opwelt…
"Zonderlinge drift, die eensklaps de bewoners van Europa aangrijpt! Overal, in steden en dorpen, is men bezig met koffers en malen in gereedheid te brengen; landkaarten worden geraadpleegd, reisplannen overwogen. Het hart van allen snakt naar ruimte; ongeduldig verlangen glinstert in aller oogen; men juicht en klapt in de handen bij elken vreemden naam, die als een lichtpunt de voorgenomene vaart afbakent. Oostende, Parijs, Amsterdam, Rijnland, Italië, hoe wordt gij begroet als de belofte van een onzeglijk genot! - Maar toch, de naam, die meer dan andere kreten van hoop en geestdrift opwekt, is de uwe, o meesterstuk van den goddelijken kunstenaar, is de uwe, o grootsch en gezegend Zwitserland!
Het hoge woord is eruit: de twee hoofdpersonages van Levenslust, de pas afgestudeerde universitairen Herman Van Borgstal en Max Rapelings - "gebuurjongens en vrienden sedert hunne kindsheid" -  maken een reis naar Zwitserland! De ene is net advocaat, de andere arts geworden.
Dat ze hun steven uitgerekend naar Zwitserland wendden, was geen toeval. Hendrik Conscience had in 1866 zelf een reis naar Zwitserland gemaakt (hij was toen 53 en arrondissementscommissaris in Kortrijk). Ik durf er een reep Toblerone op verwedden dat de hoofdpersonages in het boek precies hetzelfde traject volgen dat de schrijver zelf had afgelegd (en dat aan de hand van het verhaal nauwkeurig te reconstrueren valt). Ik vermoed dat ook sommige figuren en voorvallen niet geheel verzonnen zijn. 
Maar er is meer. Levenslust geeft ons - en vooral ook daarom vind ik het zo'n boeiend boek - een zeer concrete kijk op hoe het reizen en verblijven in Zwitserland rond het midden van de negentiende eeuw in zijn werk ging, en hoe het toeristisch bedrijf daar in die dagen reilde en zeilde. En om maar even te illustreren hoe gedetailleerd Conscience de reis van onze vrienden Herman-de-advocaat en Max-de-dokter beschrijft: het was op de 5de september dat ze arriveerden in het station van Bern. Ze namen hun intrek in een pension in de Aarberg-gasse (nu de Aarbergergasse). 
Zal ik u tot slot verrassen met een onthulling? Ik koester een geheim plan om volgend jaar - in september natuurlijk - de Zwitserlandreis van Herman Van Borgstal en Max Rapelings - en dus van Conscience - eens tot in de puntjes over te doen: wat de afgelegde reisroute betreft uiteraard, en met de enge momenten left out. Eens kijken hoe de door Herman en Max en Hendrik bezochte (en door laatstgenoemde beschreven) plaatsen er nu uitzien. Het moet toch niet altijd de Beagle zijn die achterna gereisd wordt, zou ik denken. 

Afbeelding boven de tekst: illustratie uit H. CONSCIENCE, Levenslust, uitgeverij Office de Publicité, Nieuwstraat, Brussel, geen jaar vermeld. Links de twee afgestudeerde studenten Max en Herman, helemaal rechts de droefgeestige juffer. 

Beslotenheid

$
0
0

De charme van beslotenheid - zullen we daar vandaag even stil bij staan?
Voor een goed begrip: ik wil het niet hebben over een volkomen afgesloten ruimte: daarin voel ik al snel de paniek der claustrofobie zich meester van mij maken. Eén van de redenen waarom ik de dood verafschuw, is dat ik me levendig voorstellen kan hoe ik dan in een dichtgeschroefde kist zal komen te liggen. Het is één van mijn ergste nachtmerries. En neen, het gaat dan niet (of toch niet in de eerste plaats) om de aloude menselijke angst levend begraven te worden - dat zoiets me zou overkomen lijkt me niet heel waarschijnlijk (Bert, onze begrafenisondernemer, is een kerel die goed uit zijn doppen kijkt, al weet je nooit natuurlijk, ook het zeer onwaarschijnlijke doet zich soms voor).
Neen, eigenlijk denk ik dan gewoon aan: dood in zo'n enge kist (moeten) liggen, met dat houten deksel net boven je neus en je ogen. Belachelijk, hoor ik u zeggen: je zal daar op dat moment - je bent dood - toch geen weet meer van hebben. Weet u dat helemaal zeker? Acht u het uitgesloten dat er na onze dood niet nog een greintje bewustzijn in onze hersenen overblijft of na een poosje heropflakkert? Of dat er, buiten onze dode hersenen om, niet "ergens" een sprankeltje weten in ons zit, bijvoorbeeld in - pakweg - ons ruggenmerg? Maar bovendien: zelfs al zou ik na mijn dood niet beseffen dat ik in zo'n nare kist lig, ik weet het nù, ik kan het nù bedenken, ik kan het mij nù voorstellen - dat is al meer dan angstaanjagend genoeg! En in zaken van dood en angst laat onze rationaliteit het snel afweten (een fenomeen dat het succes van godsdiensten verklaart). 
Het liefst zou ik sterven "ergens" op een afgelegen bergflank, waar de hulpdiensten mij pas jaren later terugvinden - mijn eetbare gedeelten inmiddels verorberd door de plaatselijke fauna. Voor een goed begrip: het moet een groene en zonnige berghelling zijn waarop ik mijn laatste adem uitblaas, ik wil niet ten onder gaan in een lawine of een sneeuwstorm. En het moet in een rustig liggende positie zijn, dus niet door een bruuske val in een ravijn. En nog liever - het liefst van al eigenlijk - zou ik helemaal niet sterven.
Maar ik ben wat aan het afwijken, want het is dus niet het soort akelige geslotenheid van een kist, een lift, een vliegtuig, een gevangeniscel… dat het onderwerp van dit geschriftje vormt. Het is de beslotenheid van een tuin. En dat verandert het perspectief van mijn betoog met 180 graden. Zo'n tuin mag langs alle zijden omheind zijn: er is altijd nog de hoge open hemel boven je hoofd die je een wijdse blik, onbelemmerde vrijheid en zelfs een vorm van uitzicht op de (bijna-) oneindigheid van de kosmos garandeert. Geen sprake van claustrofobie in zo'n besloten tuin - zelfs al is hij klein - maar van geborgenheid, veiligheid, knusheid, prettigheid.
Op het schilderij boven deze tekst ziet u zo'n stukje aards paradijs - zo'n plekje afgesloten van de boze en gevaarlijke wereld (let op de hoge stenen muur in de achtergrond), maar met onbeperkt uitzicht op het uitspansel. Wolkenloos blauw is die hemel. De zon schijnt, de bloemen bloeien - we zijn in de lente of de (na)zomer. Op de voorgrond: een waterpartij die het beeld van het personage weerspiegelt. Narcissus zou er in zijn nopjes mee zijn geweest.
De tuin op het schilderij Convent Thoughts, dat de Britse kunstenaar Charles Collins rond 1850 à 1851 konterfeitte, is natuurlijk een kloostertuin. Ons Nederlandse woord klooster komt van het Latijnse claustrum, wat gesloten betekent: een klooster(tuin) zou dus per definitie een van de wereld afgezonderde stek moeten zijn, omheind met hoge muren, gekenmerkt door stilte en rustige zekerheid, en waarbinnen af en toe een flard Gregoriaans gezang komt aanwaaien (zijn oorsprong vindende in het koorgestoelte van het kerkgebouw). Niet alle hedendaagse kloosters en kloosterlingen (voor zover nog aanwezig) koesteren die onwereldsheid, ik weet het, en dat is jammer.
Eén keer - zo schiet me nu te binnen - heb ik het voorrecht genoten ongestoord in zo'n echte afgesloten kloostertuin te kunnen verwijlen. Dat was toen mijn vrouw en ik, jaren geleden - op 18 juli 2001 was het (ik ben het gaan opzoeken, trouwe lezers weten dat ik op het vlak van data op het maniakale af ben) - met twee van onze kinderen, onze zonen Wouter (toen 16 jaar) en Ewald (toen 7), een nachtje logeerden in het chique hotel Les Ursulines in Autun, in Boergondië.
Zoals de naam al suggereert: dit hotel was gevestigd in een voormalig Ursulinenklooster. Voor wie (foutief) denken zou dat wij systematisch zulke exclusieve overnachtingsplaatsen opzoeken: we waren vrij laat (en moe) in het stadje gearriveerd en hadden in "het eerste het beste" hotel onderdak gezocht. Een gezegde dat zichzelf die keer geheel bevestigde. Omdat we twee kinderen bij ons hadden, kregen we zowaar een suite toegewezen. Ruimte zat. In de badkamer beschikten we over een jacuzzi: de eerste keer dat mijn vrouw en ik met dit tril- en bubbelgedoe kennismaakten, en ruim voldoende om te besluiten dat we zo'n drukdoenerij thuis nooit zouden installeren (wat is er nu heerlijker dan langdurig en rustig in een bad te liggen?). Onze kinderen vonden het wel leuk natuurlijk. En de prijs van al dit weelderig gelogeer, vraagt u zich bezorgd af? Die bleek uiteindelijk nog best mee te vallen. 
's Morgens werd het ontbijt geserveerd in de voormalige kapel van het klooster (wat ik toch een beetje ongepast vond, net als Jezus ben ik van mening dat kooplieden en horeca hun ding niet in de tempel horen te doen). Het moet na dat ontbijt zijn geweest dat ik in de gelegenheid verkeerde mij even in de - op dat moment geheel verlaten - kloostertuin terug te trekken. Een ervaring van stilte en rust. Over de achtermuur heen: een prachtig uitzicht op de groene, golvende heuvels van Boergondië.
De negentiende-eeuwse Londense schilder Charles Allston Collins (1828-1873) behoorde tot de wat vreemde, oneigentijdse schildersschool van de Prerafaëlieten. Formeel maakte hij weliswaar geen deel uit van de Pre-Raphaelite Brotherhood, inhoudelijk sloot hij met zijn werk aan bij de kunstenaars die dit genootschap anno 1848 oprichtten. En dan zou hij ook nog eens hopelessly in love zijn geweest met Maria Rossetti (1827-1876), de zus van de dichter en schilder Dante Gabriel Rossetti, één van de stichters van de Broederschap der Prerafaëlieten. Dit laatste vertel ik hier niet zo maar bij wijze van frivool detail, het heeft rechtstreeks te maken met het Convent Thoughts-schilderij.
Laat ik een ontroerend verhaal vertellen. Het hopelessly in love mag in dit geval letterlijk worden genomen, want Maria Rossetti wees haar aanbidder harteloos af, en ging in het klooster. En dus bleef onze arme schilder Charles Collins niets anders over dan zijn onbereikbaar ideaal in kloosterhabijt op canvas vast te leggen. Volgens deskundigen wijst het vestimentaire voorkomen van het frele figuurtje dat we te zien krijgen er op dat het gaat om een novice: een aspirant-kloosterlinge. Ze heeft de geloften van armoede, seksuele onthouding en gehoorzaamheid nog niet afgelegd, is nog geen volwaardige non. Twijfelt ze nog? Moeten we de titel Convent Thoughts, die ik zou vertalen als Overpeinzingen in het klooster, interpreteren als: doe ik het of doe ik het niet? 
Ondanks het paradijselijke kloostertuin-decor ziet onze novice er (volgens mij) niet bepaald happy uit. De rug ietwat gekromd, staart ze met droevige blik naar een bloem die ze in de hand houdt en die (alweer volgens experten) deze van een passievrucht zou zijn. In de traditionele christelijke iconografie verwijst deze bloem naar de passie - het lijden - van Christus. Maar in de alledaagse wereld betekent passie natuurlijk hartstocht, liefde, lust… Denkt onze novice bij het aanschouwen van de passiebloem op vrome wijze aan haar religieuze maar aseksuele bruidegom Jezus Christus, of mijmert ze vol spijt over de verrukkingen die ze had kunnen beleven in de armen van een wereldse minnaar? Hoopte de afgewezen schilder stiekem dat zulke gedachten haar kwelden?
Helaas zijn er enkele feitelijkheden die dit ontroerende verhaal over de schilder en de novice geheel in de war sturen. Maria Rossetti vervoegde pas op 46-jarige leeftijd een (Anglicaanse) kloosterorde, en toen waren de verf van Convent Thoughts, en allicht ook de tedere gevoelens van Charles Collins, al lang opgedroogd. 
Bovendien zou (oeps, hier heb je de deskundigen weer) niet Maria Rossetti maar een zekere Frances Farah Ludlow model voor het novice-meisje hebben gestaan. Afgezien van het feit dat zij "a very beautiful young lady" moet zijn geweest - een waardevol maar helaas vergankelijk gegeven - is juffrouw Ludlow voor het overige een nobele onbekende gebleven.
Ik stel voor heel deze wanordelijke geschiedenis maar te laten rusten, en terug te keren naar de charme van de besloten tuin. In mijn kinderjaren heb ik die volop kunnen ervaren in het tuintje achter mijn ouderlijke woning. Aan de voorzijde was het afgesloten door ons huis, slechts een met "dals" (betontegels) belegd paadje leidde straatwaarts (en in mijn allereerste jaren was die route om veiligheidsredenen dan nog gebarricadeerd met een houten, van een metalen raster voorzien, donkerrood geschilderd poortje).
Eén van de zijkanten én de achterkant van onze tuin waren omheind met een muurtje: drie of vier betonnen platen - niet zo heel hoog voor een volwassene, maar het kinderlijk universum heeft uiteraard zijn eigen afmetingen. De zwakke schakel in onze grensverdediging was de tweede zijkant, waar slechts een "draad" stond ("draad" hier niet in de betekenis van snoer, maar van metalen gordijn). Hoog ja, dat wel, maar met vrij ruime mazen, en dus zeer doorzichtig. Weliswaar woonden er aan de andere zijde van "den draad" achtereenvolgens twee echtparen met wie mijn ouders bevriend waren, en viel van daaruit dus weinig te vrezen, maar toch vond ik het betonnen muurtje een veiliger, meer privacy-verstrekkende omheiningsvorm. Natuurlijk is een gemetselde stenen muur het optimum inzake het creëren van tuinlijke beslotenheid, maar die luxe heb ik nooit gekend.
In dat tuintje stond alles wat een mens nodig had om gelukkig te zijn: struiken, bloemen, gras en groenten. Pal in het midden liep het tuinpad ("de hofweg"), aan de linkerzijde had je eerst een vierkant lapje met enigszins verwilderd struikgewas (één van de componenten bestond uit forsythia's: eerder uitwaaierende takken, maar prachtige gele bloemen) en vervolgens een gazonnetje (dat gemaaid werd met een handgrasmaaier met vertikaal in het rond draaiende, koperkleurige gietijzeren messen - enige motorisatie kwam er niet aan te pas, het was stevig duwen geblazen). Aan de rechterzijde van "onzen hof" had je eerst, ter hoogte van de achterkeuken, een siertuintje, vervolgens was er een vrij grote moestuin, verdeeld in "beddekes", van elkaar gescheiden door "voren". Helemaal achteraan was er een "broeikas" (een kas voor het kweken van jonge plantjes), die niet veel meer was dan enkele, in de vorm van een rechthoek, half in/half boven de grond geplaatste betonplaten, die in het voorjaar van een ijzeren dwarsstaaf en vervolgens van een bedekking in glas werden voorzien. De glasplaten waren met een houten kader versterkt. Ter hoogte van die "broeikas" liep ons tuinpad uit op een hoge struik met witte bloempjes.
Ik draag heel wat genoeglijke herinneringen aan dat tuintje uit mijn kinderjaren met me mee, maar dat het onderliggende geluk dat ik toen ervaarde te maken had met de beslotenheid ervan, dat is me pas duidelijk geworden toen ik het schilderij Convent Thoughts van Charles Allston Collins leerde kennen. Een kunstwerk kan soms heel revelerend zijn.

Het schilderij Convent Thoughts van Charles Allston Collins bevindt zich in The Ashmolean Museum of Art and Archaeology van de University of Oxford, in Oxford, Engeland (www.ashmolean.org/). Het gaat om een olieverfschilderij op doek, 84 x 59 cm. groot.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet, website Art Blog, my-museum-of-art.blogspot.be/, geraadpleegd september 2013; internet, website Wikipedia (Engelstalige versie), en.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013; internet, website Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013; internet, website The Victorian Web, www.victorianweb.org/, geraadpleegd september 2013. 

Donaueschingen

$
0
0

Mijn echtgenote wou graag Neuschwanstein zien, het hoog in de Duitse Alpen gelegen sprookjeskasteel van de Beierse koning Ludwig II (1845-1866), die alleszins een romantische dromer was, en voor het overige misschien ook geniaal en misschien ook gek, en alleszins een fascinerende figuur.
Daarom reisden we in de tweede helft van september 2009 naar het zuiden van Duitsland. We hadden een zware tijd achter de rug, want begin juni van dat jaar - één dag voor mijn zestigste verjaardag - was mijn moeder overleden, nadat ze de elf laatste maanden van haar leven een afschuwelijke lijdensweg had afgelegd (in de nacht van 18 op 19 juli 2008 was ze door een zwaar herseninfarct getroffen).
Talloze voorbeelden bewijzen het: ik kan als reiziger moeilijk recht op mijn doel afgaan, ik hou van het nemen van verwachtingsvolle aanlopen. Ook in september 2009 was dat het geval, want onze tocht naar de Beierse Alpen voerde ons eerst naar Donaueschingen (in het Zwarte Woud), vervolgens naar het Zwitserse Schaffhausen (ik wou de beroemde waterval zien), dan naar de Bodensee-streek (zie hieromtrent mijn blogartikel Bodensee van 23 september 2011), om zo het (bij het stadje Füssen gelegen) kasteel van Hohenschwangau te bereiken.
Overigens zijn we na onze visite bij Ludwig II ook niet meteen weer recht op huis afgestevend, want een ander aspect van mijn reizigerschap is dat ik aan mijn reisdoelen in de regel ook altijd nog één of meer vervolgbestemmingen rijg. Eénmaal met iets bezig, kan ik er maar moeilijk mee ophouden, en dat geldt zowel voor pakweg het snoeien van hagen en struiken, als voor het reizen. Ik hou niet van eindes. Dat was in het najaar van 2009 niet anders, maar vandaag wil ik me beperken tot de eerste halteplaats van de reis die we toen ondernamen: het Schwarzwald-stadje Donaueschingen (een schrijver moet spaarzaam met zijn onderwerpen omspringen).
Donaueschingen dankt zijn naam en faam aan de Donauquelle, de bron van de Donau, en, wat mij persoonlijk betreft, ook aan het feit dat mijn ouders er tijdens hun Duitsland-reis van 1954 passeerden, en er de aardrijkskundige curiositeit met hun bezoek vereerden. In dit laatste slaagden ze overigens pas na heel wat zoekwerk en bij middel van navraag bij Duitse burgers. Ze hadden verwacht de Quelle ergens in een weiland aan te treffen - een voor de hand liggend uitgangspunt waar het de bron van een waterloop betreft. Maar neen, de Donauquelle ligt dus in het centrum van het stadje Donaueschingen. En zelfs daar hebben de Donaueschingers hun kleinood zo goed weggestopt dat het ook voor ons nog even zoeken was. Het lijkt wel alsof die Donaueschingers zelf niet elke dag tegen hun toeristische attractie aan willen kijken.
"Dat was zo een grote ronde put met een smeedijzeren bovenste", schreef mijn moeder in haar memoires over de Donauquelle, en zo was het, toen wij er 55 jaar later waren, nog steeds (zie de foto boven deze tekst). "Om geluk te hebben moest je daar een geldstuk in gooien", aldus nog mijn moeder. Ook in onze tijd bleek op de bodem een fortuintje aan muntjes te liggen. Of wij er één of twee aan toegevoegd hebben weet ik niet meer, wij zijn nogal zuinige mensen, maar als er geluk in het geding is pleegt zelfs bij mij de rationaliteit al snel op de loop te gaan voor het bijgeloof, en dus acht ik het niet onmogelijk dat ook wij enige voorspoed van de Donauquelle hebben afgekocht.
Tijdens mijn moeders bezoek hingen er, zo lees ik in haar memoires, kinderen bij de bron rond, die met een magneet aan een touw de muntjes uit de waterput voor eigen profijt opvisten. Dat bleek nu niet het geval. Allicht, zo redeneerde ik, omdat het al vrij laat op de dag was. Waarschijnlijk zaten de Duitse kindertjes reeds aan hun televisie of hun computer gekluisterd, en nog waarschijnlijker maakten ze zich überhaupt niet meer druk om een koperen muntje.
Dan viel mijn oog op een waarschuwingsbord: "Verunreinigungen u. Beschädigungen der Anlage sowie das Fischen in der Quelle nach Gegenständen jeder Art, wird polizeilich verfolgt". Zouden muntenvissers zich daardoor laten afschrikken? Het bord zelf zag er oud uit, kon er best in de jaren vijftig al gestaan hebben - de tekst echter leek nieuw of vernieuwd.
Mijn vader maakte anno 1954 een foto van zijn reisgenoten aan de Donau-bron. Het is een wat donker beeld, mogelijk door het slechte weer van die dag. Op de achtergrond is het pompeuze en zwaar symbolische beeld te zien dat de Donaueschingers bij hun bron hebben neergezet, een werk van Adolf Heer uit 1895. "Die Skulptur im Mittelpunkt zeigt die 'Mutter Baar', die der jungen Donau ihren 2840 km langen Weg zum Schwarzen Meer weist", zo las ik anno 2009 op een verklarend bordje aan de bron. Moeder Baar? Ja, Baar schijnt de naam te zijn van het gebied waar de stroom geboren wordt (zo ben ik elders te weten gekomen).
Overigens is de precieze plaats van oorsprong van de Donau weer zo'n aangelegenheid die aantoont hoe de werkelijkheid toch heel wat ingewikkelder in elkaar zit dan de wetten van Newton en Einstein (zelfs mits toevoeging van de string-theorie en het geheimzinnige Higgs-deeltje) laten veronderstellen.
"De Donau ontstaat eigenlijk op 1,4 km ten oosten van Donaueschingen door de samenvloeiing van twee uit het Zwarte Woud  komende riviertjes, de Brigach en de Breg", lees ik in de Wikipedia."Te Donaueschingen zelf is er ook nog een 'Donaubron', zodat er drie Donaubronnen zijn. De bron van de Breg bij Furtwangen geldt ondertussen als officiële omdat zij het verst verwijderd is van de monding". By the way: de Brigach stroomt door Donaueschingen en is daar een vrij brede rivier.
En ja, wat betekent "officieel" in een half-geografische, half-toeristische context? "Hier entspringt die Donau", stelt het eerder aangehaalde nadere-uitleg-bordje bij de stenen badkuip-bron van Donaueschingen. Vroeger liep het water dan open en bloot door het landschap en "vereinigte sich etwa zwei Kilometer östlich mit Brigach und Breg zu einem einzigen grossen Fluss. Jenseits der Brigach befand sich ein Sumpfgebiet mit zahlreichen weiteren Quellen und Wasserlaufen". Toen echter bouwde de adellijke familie Fürstenberg haar kasteel in dit moerassig gebied, en legde - om haar voeten droog te houden - een netwerk van vijvers en kanaaltjes aan. Het water van de Donauquelle werd in een onderaards kanaal gestopt en zo rechtstreeks naar de Brigach afgevoerd. Op de plaats waar het in de Brigach vloeit werd anno 1910 zowaar een marmeren tempeltje gebouwd, klein maar fijn.
Overigens moeten we die familie Fürstenberg haar geknoei met de Donau toch ook weer niet al te kwalijk nemen, want zij bouwde haar rijkdom op door het brouwen van bier dat er - zo heb ik ter plekke uitgezocht - best wezen mag. Er zijn minder fatsoenlijke manieren om welstand te verwerven. Bovendien is het uitgestrekte landgoed van de Fürstenbergs nu een openbaar park, waar het aangenaam wandelen is. En voor het overige herinner ik mij - zij het zeer vaag - uit mijn jeugd een zekere Ira von Fürstenberg, die - als een soort Paris Hilton van haar tijd - al van jongs af aan veelvuldig voor leesvoer in de boekskes (de roddelblaadjes) van de fifties en sixties zorgde. Enige research in de Wikipedia wijst uit dat deze Ira dateert van 1940, nog in leven is, en inderdaad een telg is uit het "Zuidwest-Duits vorstengeslacht Fürstenberg".
Om nog eens naar dat nadere-uitleg-bordje bij de Donau-bron terug te keren (en nu ik toch society-praat aan het verkopen ben): het leerde mij dat, afgezien van mijn ouders, nog meer (mij) bekende personen dit oord in het verleden hadden bezocht. Zo vertoefde de (laatste) Duitse keizer Wilhelm II tussen 1900 en 1913 mehrfach (meermaals) aan de Donauquelle! Hij zou het idee van het tempeltje aangeleverd hebben, en - zoals het een ware monarch past - de bouw ervan dan verder toevertrouwd hebben aan zijn architect Franz Schwechten.
Op één punt verschilde de Donauquelle-site van 2009 met zekerheid van deze die mijn ouders hadden gezien: ze was kennelijk een ontmoetingsplaats geworden van mensen uit omzeggens al de landen die de Donau op zijn lange loop aandoet (en dat zijn er in totaal niet minder dan tien). Diverse gedenkplaten verwezen naar de nieuwe vriendschapsbanden tussen de Donauvolkeren en maakten duidelijk dat die verbroedering pas mogelijk was geworden na de ineenstorting van de Oost-Europese communistische dictaturen en het verdwijnen van het "IJzeren Gordijn". De Oostenrijkers hadden deze Donau-Entente (naar mijn aanvoelen) het krachtigst geformuleerd: "In Dankbarkeit, dass seit 1989 kein Eiserner Vorhang mehr die Menschen an der Donau trennt". 
De eerlijkheid heeft zo haar eigen rechten, en dus dient gezegd dat Donaueschingen - afgezien van de Donauquelle en van het park en het tempeltje aan de Brigach - op het eerste, en ja zelfs ook nog op het tweede gezicht eigenlijk een saaie, prozaïsche stad is.
Toch stond mij daar nog een bijzondere belevenis te wachten. Deze had te maken met het hotel waarin we terechtkwamen. Toevallig was dit het Hotel Bären, in de Josefstrasse (onze hotelkeuzes gebeuren bijna altijd last minute en at random, voornaamste criterium: parkeergelegenheid voor of naast de deur).
De voorgevel liet niets vermoeden: die was monter en fris en hedendaags, en dus niks bijzonders. Maar binnenin… met zijn brede gangen, zware matten, krakende parketvloeren en dito bedden, bleek het hotel een pure fifties-ervaring! Hoeft het gezegd dat ik verrukt was? Vergane glorie, maar zo authentiek als wat! Jammer dat mijn ouders tijdens hun reis van '54 niet in Donaueschingen overnacht hadden, de kans was levensgroot geweest dat ze dan in Hotel Bären waren afgestapt.
In de hall: een wand met zwartwit foto's van (hoofdzakelijk Duitse) beroemdheden die hier in de Wirtschaftswunder-jaren wél gelogeerd hadden. Een stel (mij onbekende) voetballers, de filmdiva Marika Rökk, de zangeres Caterina Valente… kunnen er bij geweest zijn, maar wie zeker van de partij waren (op dit punt zijn mijn herinnering en ik formeel): het Deense duo Jan & Kjeld, twee sympathieke schooljongens die in 1960 het liedje Banjo Boy naar de toppen van alle Europese hitparades zongen. Wie deze kampvuurschlager niet kent is te jong om te weten wat nostalgie is.
En warempel, toen mijn vrouw en ik onze slaapkamer in Hotel Bären binnenstapten om er de nacht van 21 op 22 september 2009 door te brengen, schoot mij meteen en met onbetwijfelbare stelligheid deze wondere ingeving te binnen: hier, in deze kamer, in dit bed, hebben ooit Jan & Kjeld geslapen. Ik wist het gewoon, vraag me niet hoe of waarom - misschien zat het Fürstenbergse bier er voor iets tussen? Het was dezelfde kamer, hetzelfde bed. Wel waren de lakens keurig verschoond.
Ik denk niet dat het Hotel Bären in Donaueschingen nog bestaat, op het internet tref ik er alleszins geen spoor van aan. Ik vrees het ergste: afbraak, vervangen door een appartementencomplex met een supermarkt op het gelijkvloers. Bouwpromotoren kunnen ongelooflijk hard en onmenselijk zijn, en hebben er geen benul van hoe mooi en gezellig de fifties waren.
Het was in kamer nummer zes dat mijn vrouw en ik in 2009, en Jan & Kjeld vele jaren eerder, geslapen hebben. De wastafel was voorzien van sierlijke koperen kranen, en zelfs uit de warmwaterkraan kwam heerlijk helder koud water. Ideaal om je op te frissen. Voor de douche en het toilet moest je de gang op, want zulke zaken waren in de hotelkamers van de jaren vijftig nog niet ingebouwd. Kon mij allemaal niet schelen: ik besefte dat ik heel mijn verdere leven lang zou kunnen vertellen hoe mijn vrouw en ik, in zekere zin, en in alle eerbaarheid, het hotel, en hoogstwaarschijnlijk ook de kamer en het bed met Jan & Kjeld hadden gedeeld. In Donaueschingen.

Foto: de Donauquelle in Donaueschingen, eigen opname, 21 september 2009. Op het wateroppervlak drijven wat herfstblaadjes. In het water merkt men de "geluksmuntjes". Rechts onderaan de rugzijde van het beeld van Adolf Heer uit 1895.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: eigen aantekeningen en foto's, 2009; de memoires van (mijn moeder) Maria Wollebrants-Budts, 2002; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013.

Nog een leuk toemaatje: http://www.youtube.com/watch?v=GXUjIMyBVJs

Fanke

$
0
0

Het begin van mijn verhaal dient gesitueerd vóór de Eerste Wereldoorlog. Mijn grootvader Frans Constant Wollebrants (°1889) woonde nog bij zijn ouders - mijn overgrootouders - op de Rijmenamsebaan in Boortmeerbeek, een eindje buiten het dorpscentrum. Hij was een jongeman, en leerde er van zijn vader de kneepjes van het kleermakersambacht.
Mijn overgrootouders waren anno 1901 van Rijmenam naar Boortmeerbeek verhuisd. Mijn grootvader Frans Constant Wollebrants zal in april 1913 in het huwelijk treden en zijn ouderlijk huis verlaten. Zo heb ik dus - om het in het vakjargon van de traditionele geschiedeniswetenschap te formuleren - een terminus post quem en een terminus ante quem met betrekking tot de gebeurtenis waar mijn verhaal mee aanvangt, en dat is: het doopsel van Fanke. Wanneer dat precies plaatshad weet ik niet, ik ken niet eens Fankes familienaam.
Fanke was het zoontje van "Fien Beus", die ook "Fien Katto" werd genoemd. Fien woonde in één van "de vijf huiskes" (huisjes): een rij woningen schuin tegenover het huis van mijn overgrootouders, en dus eveneens aan de Rijmenamsebaan gelegen. "De vijf huiskes" werden ook wel "de kazerne" genoemd (in de betekenis van woonkazerne, want met het leger hadden ze niets te maken). Het waren bescheiden woongelegenheden, die eigendom waren van de gemeente en verhuurd werden aan mensen die het niet breed hadden: een soort sociale woningen avant-la-lettre.
Fien had al een zoon, Edward, alias "Warre" of "Waar Beus". Wie de vaders van haar kinderen waren, was een groot mysterie. Fien was niet getrouwd - misschien was ze dat ooit geweest en al vroeg "weef" (weduwe) geworden, dat zou kunnen. In elk geval had ze, ten tijde van Fankes geboorte, kennelijk geen man in huis - toch niet op vaste basis.
Waar die kinderen vandaan kwamen zal ze zelf niet precies geweten hebben, vreesde mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) toen hij mij in januari 1987 over Fanke en zijn moeder vertelde. Want inderdaad: God schiep de dag, en Fien trok er onbezorgd doorheen.
Dat werd, voor zover nodig, andermaal bewezen, toen zij, enkele dagen na de geboorte van Fanke, klaar stond om naar het dorpscentrum te trekken, om haar jongste spruit in de kerk te laten dopen. Plots schoot het haar te binnen dat bij het doopsel ook een meter en een peter nodig waren. Een meter was kennelijk gauw gevonden, maar een peter… In zeven haasten stoof Fien de herberg van mijn grootouders binnen, in de hoop daar een peter aan te treffen. Helaas, geen klant op dat moment. Wél mijn overgrootvader en mijn grootvader die, in een hoekje van het café, hun ambacht van kleermaker aan het uitoefenen waren. "Allez Sus, ga jij maar mee naar 't dorp om peter te zijn", sprak mijn overgrootvader tot zijn zoon (mijn grootvader). "Ze moeten toch een peter hebben".
Aldus geschiedde - en zo werd mijn grootvader Frans Wollebrants zeer onverhoeds de peter van het jongste zoontje van zijn buurvrouw "Fien Beus" of "Fien Katto". Het kind kreeg - zoals in die tijd gebruikelijk - de voornaam van zijn peter en werd dus Frans gedoopt.
Het gebeurt wel meer dat kinderen die pas leren spreken en naar hun naam worden gevraagd, daar een wat verhaspelde versie van opdissen. Dat Fiens zoontje Franske zichzelf dus als "Fanke" presenteerde, is op het eerste gezicht niet bijzonder. Er was echter meer aan de hand. Fanke zou zijn hele leven lang simpel van geest blijven - en vooral: hij had een spraakgebrek. Zo noemde hij mijn grootvader steevast "petel" (in plaats van peter).
Nu, Fanke vergat zijn "petel" niet - ook niet toen hij de volwassenheid had bereikt. Rond nieuwjaar, maar ook wel op andere momenten, vereerde hij mijn grootvader met een bezoekje. Dan verwachtte hij een presentje en kreeg hij van zijn peter inderdaad wat geld toegestopt.
Dat de liefde voor zijn "petel" niet van eigenbelang was gespeend, wil overigens niet zeggen dat zij niet oprecht was (liefde is altijd een ingewikkelde zaak). Toen mijn grootvader eind december 1948 plots overleed, deed zich op de avond na de begrafenis - woensdag 29 december - een vreemd incident voor. Zo rond negen uur - het was winter en dus al donker - kwamen enkele dorpelingen bij mijn ouders aanbellen en mijn vader om hulp vragen. Vóór de grote ijzeren poort van het (toen geheel met een hoge muur omgeven) Boortmeerbeeks kerkhof, die elke avond dicht ging en op slot, zat Fanke… op zijn knieën… te huilen en wanhopig te roepen op… zijn "petel". Mijn vader is dan op hem in gaan praten, om hem tot bedaren te brengen en de rust aan de kerkhofpoort te herstellen.
Overigens kwam Fanke ook bij mijn grootouders-langs-moederskant, die café hielden aan de Haachtsesteenweg in Relst, geregeld op bezoek.  Op welke wijze hij zich met hen "verbonden" voelde weet ik niet, maar ik vermoed dat de hoop op enige tegemoetkoming ook in dit geval aan de orde was.
Hoewel zijn "petel" muzikant, bestuurslid en tenslotte ondervoorzitter was van de fanfare "Onder Ons", vervoegde Fanke de rangen van de concurrerende muziekmaatschappij "De Moedige Vrienden". Bij wandelconcerten droeg hij er de grote trom - de "grosse caisse" - op zijn rug. Mijn vriend Jules De Cort (°1932), die na de Tweede Wereldoorlog (en tot 1955) eveneens tot de "Moedige Vrienden" behoorde, had hem goed gekend, en zorgde met de vele Fanke-gegevens die hij me de afgelopen maanden mailde voor een soort vervolg op het verhaal  van wijlen mijn vader…
Jules bezorgde mij ook de foto die ik boven dit artikel heb gezet: "De Moedige Vrienden" opstappend in de plaatselijke processie. Die trok twee keer per jaar door de gemeente, met "Sinksen-kermis" (Pinksteren) en met "Bamis-kermis" (in september).
Pal in het midden van het beeld zien we Fanke met de grote trom op zijn rug. Rechts van hem (links op de foto): Medard Guldentops ("Salle"), de tamboer - de man die op de "grosse caisse" sloeg. Net achter Fanke stapt - met zijn klarinet in de hand - een nog jonge Jules De Cort. De foto moet in of rond 1948 zijn gemaakt. Rechts op de foto valt mijn oog op een volksfiguur die ik in mijn eigen kindertijd nog heb gekend, en die "Kuip" werd genoemd (hij heeft een piccolo vast).
Een kleine zijsprong. Ook Fankes oudere broer, "Warre" of "Waar", was in het Boortmeerbeekse verenigingsleven actief. Hij behoorde in 1945 tot de stichtende leden van de Boortmeerbeekse wielerclub "De Verenigde Sportvrienden" en prijkt op de groepsfoto die kort na de oprichting van die club werd gemaakt. Enige tijd later - het moet tegen het eind van de jaren veertig zijn geweest - zou "Waar Beus" in geheimzinnige omstandigheden om het leven komen. Hij werd in verhangen toestand aangetroffen: volgens een gerucht dat in het dorp de ronde deed zou hij het slachtoffer zijn geworden van een wurgseks-experiment. (En ik die dacht dat dit een zeer recent fenomeen was!).
Terug naar Fanke. Uiteraard speelde zijn spraakgebrek hem ook in het verenigingsleven parten. Eén van zijn bekend gebleven uitdrukkingen - die hem zelfs als een soort toenaam bleef achtervolgen - was: "kannisiefason". Hij bedoelde: ik kan niet goed zien omdat de zon me in de ogen schijnt ("kan niet zien van zon"). Of, toen hij op een bepaald moment voor een waterplas stond: "tappejo tappejin". Betekenis: als ik er niet over stap, trap ik er in. Waarna hij pardoes midden in de plas stapte!
Door zijn spraakgebrek en zijn licht mentale handicap diende Fanke vaak tot voorwerp van hoon, spot en grappen. Zo haalden (om een nog vrij goedmoedig voorbeeld aan te halen) op één van de jaarlijkse teerfeesten van de "Moedige Vrienden" een aantal lolbroeken het in hun hoofd om bij de verkiezing van de voorzitter - die jaar-in jaar-uit Constant Steens als winnaar opleverde - voor de leut eens voor Fanke te stemmen. Naar verluidt had de practical joke zoveel succes dat het Steens bij de telling van de stemmen bleek om de neus werd: hij haalde ternauwernood de bovenhand op Fanke!
Fanke "raakte nooit van 't straat": de volkse manier om uit te drukken dat hij nooit een huwelijkspartner vond, en dus "jongman" (vrijgezel) bleef. Eén keer liet een meisje zich door hem naar huis brengen: toen ze daar veilig was aangekomen bedankte ze Fanke en stuurde hem wandelen. Of Fanke ooit gewerkt heeft weet ik niet: ik vermoed dat hij één van de vier of vijf werklozen was die ons dorp destijds rijk was, maar die - zo herinner ik me uit mijn kinderjaren - van het gemeentebestuur geregeld één of andere (maatschappelijk nuttige) klus te verrichten kregen.
Natuurlijk was Fanke geen heilige. Op tijd en stond liep hij er dronken bij. Ach, kan men het een sukkelaar kwalijk nemen dat hij wat goed gevoel zoekt in de drank? Bij de muzikale uitstappen van "De Moedige Vrienden" leidde Fankes te overvloedige drankgebruik echter wel eens tot hinderlijke toestanden… want als het bier is in de man… is zijn vaste tred zoek. Gevolg: de grote trom op Fankes rug schudde, schommelde en schokte zo erg dat de tamboer het er danig op de heupen van kreeg!
Als hij te diep in het glas had gekeken kon Fanke ook stevig dwarsliggen. Zo'n dronken en kwade bui kostte hem uiteindelijk zelfs zijn plaats in de harmonie. Het moet ter gelegenheid van karnaval zijn geweest. De twee Boortmeerbeekse muziekkorpsen maakten zich klaar voor de optocht, elk bij hun eigen stamlokaal. Voor "De Moedige Vrienden" was dat (toen) het café van Gustaaf Servaes, voor "Onder Ons" de herberg en danszaal "Het Brouwershuis". De beide bakermatten lagen op minder dan een boogscheut van mekaar.
Fanke voelde zich om één of andere reden verongelijkt, weigerde de trom op zijn rug te sjorren, en stapte prompt uit de rangen van "De Moedige Vrienden" naar die van "Onder Ons"… om daar zijn diensten aan te bieden. Uiteraard had "Onder Ons" al een tromdrager (Gust Poliny, alias Gust "Toikkes"), en zo belandde Fanke tussen de wal en het schip. "Onder Ons" had hem niet nodig, en bij "De Moedige Vrienden" was hij na zijn overloperij niet meer welkom… daar had de tamboer de grote trom gewoonweg op zijn buik vastgeriemd.
Een andere keer kreeg Fanke het in de herberg "In de Konijnepijp" - in het dorpscentrum - aan de stok met de broer van de herbergierster. Jules De Cort was er toen als 18 à 19-jarige jongeman getuige van hoe de weerloze Fanke genadeloos werd afgetroefd: het schokte hem.
Niet zoveel later was Jules tot op zekere hoogte ook getuige van Fankes dood. Jules was op weg naar zijn atletiektraining in Mechelen… reed langs de Leuvensesteenweg… merkte dat er een ongeval was gebeurd… een man lag op de weg… "overreden" (aangereden door een auto)… het bleek Fanke te zijn.
Afgaande op de aanduidingen die Jules en mijn vader mij verstrekten moet het ongeval zich hebben voorgedaan tussen de Heihoek (het kruispunt van de Leuvensesteenweg met de Heverse Stationsstraat, waar vroeger de nu afgebroken handelszaak van "Mie Tip" stond) en het domein (nu dierenpark) Planckendael.
"De Moedige Vrienden" waren genadig voor hun voormalige grote trom-drager. Het bestuur duidde vier relatief jonge en nog ongehuwde leden aan om op de begrafenis Fankes kist te dragen. Jules De Cort was één van hen. De drie anderen waren Maurits Casteels ("Maurits van Bertha van Mane"), Jules Van Calster ("Zolderke") en Jules De Keyser ("Julle Brug"). 
Het moet 1951 of 1952 zijn geweest. Fanke was niet heel oud geworden. Hij had zijn "petel" - mijn grootvader - slechts enkele jaren overleefd. 

Foto: de Boortmeerbeekse harmonie "De Moedige Vrienden", ca. 1948. Met dank aan Jules De Cort.

Voornaamste bronnen: gesprek met (mijn vader) Oscar Wollebrants, 25 januari 1987; e-mails van Jules De Cort, 2011-2013.

Borstnummers

$
0
0

Jawel, beste lezers, bekijkt u de bovenstaande foto maar eens goed. Een uniek historisch document, het zal nog niet zijn zeker! Vorige week zondag (22 september) beleefde Boortmeerbeek de 17de editie van zijn grote Herfstjogging, georganiseerd door de gemeente en door onze joggingclub Icarus! En hier ziet u verenigd - in het blauw en breed lachend -  het eerste vrouwelijk én het eerste mannelijk clublid uit de uitslag van de 3,5 kilometer-race (er werden ook wedstrijden over andere afstanden betwist, maar die zijn van minder belang). 
Dat Sarah (links) als eerste Icarus-vrouw over de eindstreep rende hoeft ons niet te verbazen: zij kan hard lopen en eindigde trouwens als tweede van àlle deelnemende dames. Maar ik (rechts) de eerste Icarus-man? 
Het was mijn echtgenote die de bijzondere ontdekking deed toen ze de uitslag van de 3,5 kilometer loopkoers onder ogen kreeg: "je bent als eerste man van de club over de streep gekomen", constateerde ze. Mijn tevredenheid, die al groot was - ik had een naar mijn persoonlijke maatstaven goede tijd gelopen - kreeg er ogenblikkelijk een extra boost bij. Want ja, de eerste Icarus-man in de grote Herfstjogging, dat is toch zoiets als de eerste Belg in de Ronde van Frankrijk. Ongeveer.
Weliswaar kan opgemerkt - elke grote prestatie kan altijd wel gedownplayd worden als men van slechte wil is - dat enkele coryfeeën van onze club verstek hadden (moeten) laten gaan, wegens betrokkenheid bij de organisatie, of wegens gekwetst. Mogelijk was ik zelfs de enige Icarus-man in het deelnemersveld, dat heb ik nu even niet nagekeken, wil ik ook liever niet weten, en heeft bovendien geen enkel belang. Want om de vergelijking met de Ronde van Frankrijk door te trekken, en zoals de organisatoren van de Tour het altijd formuleren: het zijn niet de al dan niet aanwezige vedetten die de wedstrijd groot maken, het is de wedstrijd die de renners tot vedetten maakt.
Tussen haakjes, wat mijn goede tijd betreft: anderhalve minuut sneller dan bij de vorige editie! Als ik op deze schaal progressie blijf maken doe ik binnen zes à zeven jaar mee voor de overwinning. Sarah zal dan - daar ben ik omzeggens zeker van - hoge toppen scheren in het Diamond League-circuit of op de Olympische Spelen. Om zelf de wereld der internationale atletiek binnen te treden, dat zie ik niet zo zitten (al zal daar, nu ik getooid met het aureool van eerste Icarus-man door het leven ga, van de club uit misschien op aangedrongen worden). Niet dat ik er mij te oud voor voel, wel zie ik op tegen de vele verplaatsingen die daar aan vasthangen. Vrienden en goede bekenden weten dat ik niet van vliegmachienen hou: te weinig beenruimte, en soms storten ze neer. Niks voor mij.
De foto werd gemaakt net vóór de wedstrijd, daarom zien we er nog zo fris uit. Na de wedstrijd was dit een beetje anders, met name in mijn geval. Let eens op de bange blikken in de ogen van sommige ons omringende deelnemers: wat een contrast met onze vrolijke en onbekommerde gelaatstrekken. Ik vermoed dat die wat vertwijfelde collega-lopers onlangs nog aan competitie hadden gedaan. Sarah en ik hadden ons al sedert geruime tijd niet meer in het wedstrijdcircuit begeven, en waren bijgevolg glad vergeten aan wat voor beproeving je je daarbij blootstelt. 
Toegegeven: ik paste op het foto-moment ook wel wat de tactiek toe die ze in het Engels zo treffend beschrijven als: to put on a brave face. Mijn brede lach verbergt - zoals bijna elke lach op bijna elke foto - een portie ellende. Want mijn trainingsprogramma voor de Herfstjogging was allesbehalve hindernisloos verlopen, en eigenlijk kondigde de wedstrijd zich voor mij onder een somber gesternte aan. Enkele weken eerder was ik, bij het snoeien van hagen en struiken in de tuin van één van mijn nazaten, weer eens te enthousiast en te langdurig van stapel gelopen. Gevolg: lelijk op de sukkel met een spier of een gewricht in mijn heup. Ontstoken, gescheurd… wie zal het zeggen?
Ik had geen zin om mij in het medisch circuit te gooien: echografie, verplichte rust, kinesist… zoveel tijdverlies, ik had nog maar net een kies laten trekken, mét complicaties, dat leek me voor een tijdje alweer ruimschoots voldoende op het vlak van gezondheidskundige aan-mijn-lijf-zitterij. Bovendien hoorde ik onlangs een jonge arts uit mijn omgeving nog de stelling poneren dat negen op de tien kwalen ook zonder medische interventie genezen. Mét een dokter erbij gaat het misschien iets sneller. Hm, dacht ik, en bij elk tiende mankement op tien gaat de patiënt dood - met dokter of ziekenhuis erbij misschien iets sneller.
Goed, eigenwijs als ik ben rekende ik mijn heup bij de negen op de tien aandoeningen die zichzelf reguleren - zodoende modder ik tot op de dag van vandaag aan met lage rugpijn, vooral bij het bukken.  Je gaat dan je voeten lichtjes anders zetten, je beenspieren onnatuurlijk belasten… de eerste tekenen van kreupelheid kondigen zich aan… Met het oog op de race had ik mijn heup stevig ingetaped: het had iets van een amechtige poging om het uiteenvallen van mijn lijf en leden alsnog te beletten. 
Naast deze dieperliggende heup-problematiek kreeg ik, net voor de aanvang van het wedstrijdgebeuren, ook nog met een complicatie van geheel praktische aard af te rekenen. Een verwikkeling waar ik mij bij elke wedstrijd wel in meer of mindere mate mee geconfronteerd zie: het bevestigen van mijn borstnummer (er zijn in onze club ooit debuterende leden geweest die verkeerdelijk meenden dat het om een rugnummer ging: zij hebben zich in achterwaartse positie over de eindstreep moeten bewegen om in de uitslag van de betreffende wedstrijd te worden opgenomen).
In de regel tref ik na het in ontvangst nemen van mijn wedstrijdnummer toevallig altijd wel één of ander welwillend vrouwelijk Icarus-lid dat - ten gronde ingewerkt in de gebreken der man en dus vol begrip voor mijn tekort aan fijne motoriek - spontaan of na een hulpeloze blik van mijnentwege, mij haar assistentie aanbiedt. De term "assistentie" dient hier overigens eerder als een eufemisme beschouwd, want het komt er al snel op neer dat zij mij het gepruts met die veel te kleine veiligheidsspelden geheel uit handen neemt en de klus gauw zelf even klaart.
Vorige zondag evenwel - ik was nogal laat om in onze Boortmeerbeekse sporthal mijn nummer af te halen - bleek daar geen enkele Icarus-deelneemster meer voorhanden. Mijn echtgenote had reeds aan de aankomstlijn post gevat. Dan maar een wildvreemd element van een andere club aanspreken? Dat vond ik beneden mijn waardigheid. Ik kan het zelf, dacht ik. Laat ik de zaak met overleg aanpakken, dan wordt dat een fluitje van een cent.
Weet je wat, zo zette ik mijn positieve gedachtengang voort, in plaats van hier op mijn buik met die speldjes staan te klungelen… ik trek mijn truitje even uit, leg het op een hoek van één van de inschrijvingstafels, en bevestig er in alle rust en degelijkheid mijn nummer op. Zo gezegd, zo gedaan. Ik leek op weg naar een succeservaring nog vóór er ook maar één wedstrijdmeter gelopen was, des te meer daar mijn naakte torso zelfs al een bewonderend "amai zeg" bij één van die wildvreemde (en dus toch best genietbare) dames uitlokte. 
Helaas, de Oude Grieken noemden het hybris - overmoed - en lieten in hun theaterstukken zien dat het daar in de regel niet goed mee afloopt. En inderdaad, toen ik mijn keurig benummerd shirtje weer over het hoofd wou trekken, lukte dat niet. Hoe ik aan het blauwe ding ook sleurde, in welke bochten ik mij ook wrong… verder dan enige schamele schouderbedekking kwam ik niet. 
Gelukkig zat Erna achter één van de inschrijvingstafels (zij had mij trouwens mijn nummer - 259 - overhandigd). Erna, de echtgenote van de heer secretaris van onze club en tevens - hetgeen veel belangrijker is - een trouwe lezeres van mijn blog, kon mijn gehaspel niet langer aanzien, en schoot mij ter hulp. Shirtje terug van de schouders gehaald… en wat bleek? Met mijn als naar gewoonte iets té doortastende aanpak had ik niet enkel mijn borstnummer vastgespeld, maar met één van de goudkleurige speldjes tevens de voor- en de achterzijde van mijn outfit aan elkaar bevestigd, waardoor het niet meer mogelijk was deze derwijze over mijn hoofd te trekken dat de voorzijde ervan zich tegen mijn borst-, en de achterzijde ervan zich tegen mijn rugzijde aanvleide.
Tja, hoe vaak heb ik al niet moeten vaststellen dat de materële wereld zich tegenover mijn persoon weerbarstig gedraagt en mij met sardonisch genoegen het geringste foutje betaald zet… (zie in dit verband bijvoorbeeld mijn blogstukje Stopverf van 1 april 2011 - één van mijn bestsellers overigens, waarin mensen nog geregeld soelaas zoeken voor de kennelijk veelvuldige problemen die zich met deze substantie voordoen). Daarenboven ben ik nooit een Handige Harry geweest, dat moet ik toegeven, en om er nu nog één te worden… ach, men doet zijn persoonlijke geaardheid beter niet te veel geweld aan, denk ik. 
Erna maakte het verkeerdelijk gespeld voorwerp-mijner-zorgen weer los, ik trok mijn shirtje aan, waarna mijn Reddende Engel het nummer live begon op te spelden. Met lichtjes toegeknepen ogen - om scherper te zien - vervulde ze dit hachelijk werkje. Bij haar echtgenoot zou ze ongetwijfeld wat sneller en nonchalanter van stapel zijn gelopen, maar nu de tere borsthuid en dito tepeltjes van haar Geliefde Schrijver in het geding waren, verrichtte ze haar goede daad met bewonderenswaardige omzichtigheid (dat was ten minste mijn indruk). Nogmaals dank, Erna, God zal het u lonen en ik zal het niet vergeten.
Wel dien ik er op te wijzen, Erna, dat - de foto van mijn verschijning aan de startlijn bewijst het - mijn borstnummer zich niet volkomen perfect in het midden van mijn truitje bevond, maar zich een ietsje meer op mijn rechter- dan op mijn linkerhelft situeerde (op de foto is dat dus iets meer naar links dan naar rechts). Bovendien bleek de onderste rand van het nummer niet geheel strak te zitten: hier had je, Erna, de spelden beter een, laten we zeggen, kleine halve centimeter verder uit elkaar geplaatst. Nu vormde zich onderaan het nummer een soort holte, die nergens voor nodig was en een weinig afbreuk deed aan de esthetiek van het geheel.
Alles kan beter natuurlijk, dat is waar. Ik ben hoegenaamd geen moeilijk mens, en ik probeer geregeld in te gaan tegen mijn aangeboren perfectionisme, maar wat mij bijvoorbeeld van meet af aan toch enigszins stoorde was dat het clubbestuur de borstnummers in een soort dunne plastic folie had gewikkeld, hetgeen, naar ik vermoed, te maken had met één of andere vorm van recyclage (ik denk dat ze al eens gediend hadden, en men er misschien een volgende keer opnieuw wil mee uitpakken).
Eerst flitste mij nog de gedachte door het hoofd dat het plastic hoesje bij wijze van hygiene rond de nummers was aangebracht, en het de bedoeling was het met een kort en krachtig handgebaar open te scheuren (zoals men dat doet bij tijdschriften, die de jongste tijd vaak ook in een plastic omhulsel tot ons komen) - maar goddank kreeg ik nog tijdig in de gaten hoe menig deelnemer reeds voorzien was van een in ongeschonden plastic verpakking gevat borstnummer.
Geacht Icarus-bestuur, ik zie mij verplicht u er in alle eerlijkheid en bescheidenheid - en met niets anders dan het clubprestige voor ogen - op te wijzen dat zo'n dun en met een zekere waas en beduimeldheid bedekt plastic omhulsel ten koste gaat van de frisse kleur en de uitstraling van de nummers (en van onze vereniging).
Bovendien was - door mijn aanvankelijk geknoei bij het opspelden - hier en daar al een flardje van het plastic bekleedsel losgekomen, hetgeen, gevoegd bij de niet geheel centrale positie en de holte onderaan, mijn borstnummer uiteindelijk toch een lichtelijk slordig en niet geheel bevredigend uitzicht gaf. Weinig toeschouwers zullen deze imperfecties opgemerkt hebben, maar dat zij in het geheel niet van invloed zijn geweest op mijn loopprestatie zou ik niet boudweg durven beweren. De menselijke geest, én zijn verbinding met het lichamelijke (zeg maar: het psycho-somatische aspect van ons menszijn) zijn ingewikkelde en subtiel-functionerende fenomenen. 
Wat er ook van zij, met het oog op de Herfstjogging van volgend jaar staat mijn besluit nu reeds vast: in plaats van de ik-kan-dat-zelf-ook-wel-man (die ik toch niet ben) uit te hangen, zal ik mij, na het in ontvangst nemen van mijn deelnemersnummer, terstond, stante pede en resoluut naar Erna begeven, om het door haar te laten opspelden. Uiteraard, Erna, twijfel ik er niet aan dat je de twee hier besproken aandachtspuntjes in verband met de kunst van het borstnummers-spelden (mooi in het midden en goed strak), dan ter harte neemt, en je zal zien: niemand zal beter bespeld aan de start verschijnen dan ik, uw geliefde schrijver.
Geacht bestuur, u zou ik willen vragen, naast de verschillende prijzen voor de snelst lopende en de oudste deelnemers, tevens een onderscheiding voor de mooist bespelde man en vrouw uit te loven.
Voor wat hoort wat natuurlijk, een club is als een huwelijk, men moet nemen en geven, ik ben geen profiteur, en dus verklaar ik mij bij deze bereid om bij onze volgende Herfstjogging de vrouwelijke Icarus-leden die dit wensen hun borstnummer op te spelden. Ik zal dit doen zoals Erna het dit jaar bij mij heeft gedaan: live, met lichtjes toegeknepen ogen (om scherper te zien), net zo nauwgezet en behoedzaam, en met evenveel consideratie voor hun tedere borsthuid en dito tepeltjes. Ik zal er ook voor zorgen dat het nummer mooi in het midden en goed strak zit. Mijn vrouw vraagt zich inmiddels af waarom in het runners-circuit geen gebruik wordt gemaakt van zelfklevende borstnummers?

Foto: enkele deelnemers aan de start van de Herfstjogging van Boortmeerbeek, 22 september 2013. Met dank aan Icarus-lid en vriend Frans Verstraeten. 

Over mijn beslommeringen met joggingclub Icarus schreef ik eerder al de blogstukjes Apetrots (2012, juni), Geen excuses (2012, september) en De Icarus-bus (2013, maart). Gemakkelijk terug te vinden via het menu in de marge.  

Mannen/vrouwen uit Boortmeerbeek en omgeving, van welke leeftijd ook, die enigszins sportief zijn (of overwegen het te worden) en graag met ons mee willen joggen… gewoon op dinsdag- of vrijdagavond tegen half acht naar de sporthal aan de Sportveldweg komen… Ook in de najaars- en wintermaanden gaan wij vrolijk door! Meer info op de website van onze club: http://www.joggingclubicarus.be/

De Oortjesschool

$
0
0

"Mij dunkt, ik zie die lange juffrouw Monnier nog op den dorpel staan, met haren grooten schuithoed op, haar gebloemd kleed aan…".
"Voor zijnen welkom roofde men den nieuwe zijne klak…".
Deze twee zinnen - eigenlijk zijn het zinsneden - heb ik wijlen mijn moeder meer dan eens weten aanhalen. Ze maakten deel uit van haar herinneringen, maar hadden ook - misschien zelfs vooral - met mijn vader te maken. Hoe dat zat, hoe de verbinding tussen de citaten enerzijds, en mijn moeder en mijn vader anderzijds, er precies uitzag… neen, ik slaag er niet in dat aan de hand van mijn eigen geheugen te reconstrueren. In elk geval moet ook mijn vader met juffrouw Monnier, haar grote schuithoed en haar gebloemde jurk te maken hebben gehad. Niet rechtstreeks, maar literair gesproken.
Natuurlijk ben ik, dankzij mijn liefde voor de negentiende eeuw en haar letterkunde de herkomst van de zinnen al jaren geleden op het spoor gekomen. Ze stammen uit het zeer genietbare boek Ernest Staas, advocaat van de Lierse schrijver Anton Bergmann. Daarin zwaaide juffrouw Monnier (ook letterlijk) de plak over de zogenaamde "Oortjesschool", een lagere school gelegen in het negentiende-eeuwse begijnhof van Lier. De auteur situeerde ze "op den hoek van het Hemdsmouwken", naar ik vermoed omwille van de pittoreske naam van dat steegje, want in werkelijkheid moet ze in een bredere straat - net achter de ingang van het begijnhof - hebben gelegen. Het schooltje heeft dus "echt bestaan"!
In zijn familie- en vriendenkring werd Anton Bergmann Tony genoemd en het is met die auteursnaam dat zijn boek Ernest Staas, advocaat in 1874 werd gepubliceerd. Het werk geldt als hét voorbeeld van het negentiende-eeuwse realisme in de Vlaamse literatuur, en vormt als zodanig het Zuid-Nederlandse equivalent van de Noord-Nederlandse Camera Obscura van Hildebrand. Hildebrand, alias Nicolaas Beets, was overigens een fan van Bergmann. Over Ernest Staas schreef hij: "In alle waarheid en oprechtheid kan ik u getuigen onder de boeken van dezen onzen tijd er in lang geen gelezen te hebben, dat mij zoo smaakte".
Anton Bergmann was in Lier geboren op 29 juni 1835, studeerde Rechten in Gent en Brussel, en vestigde zich anno 1858 - naar het voorbeeld van zijn vader - als advocaat in zijn geboortestad. In hetzelfde jaar trouwde hij met de notarisdochter Eliza Van Acker. Het echtpaar woonde in het huis "De Sevensterre" op de Grote Markt in Lier (het pand zal in de begindagen van de Eerste Wereldoorlog worden verwoest), en kreeg een dochtertje. Bergmann was liberaal en Vlaamsgezind. In zijn vrije tijd wijdde hij zich aan de literatuur en de plaatselijke geschiedenis. Een man naar mijn hart.
Ernest Staas, advocaat - is een deels autobiografisch werk. Strikt genomen is het geen roman, maar een verzameling verhalen: Schetsen en beelden, zoals de ondertitel luidt. Er zitten humor en weemoed in. De twee zinsneden die mijn moeder zo levendig waren bijgebleven staan te lezen in het hoofdstuk Lieve Bertha.
Het boek zelf heb ik nooit in de boekenkast van mijn ouders weten staan. Een combinatie van vermoeden en vage herinnering fluistert mij in dat het tijdens hun studies en langs de weg der bloemlezingen Nederlandse literatuur moet zijn geweest dat ze met juffrouw Monnier en haar schooltje in contact waren gekomen. En dus ging ik op zoek naar bloemlezingen uit pakweg de jaren dertig… (met dank aan mijn vrouw die haar medewerking aan deze research verleende). 
Zo'n moeilijke klus was dat niet, want mijn vader - die onderwijzer was - heeft een collectie oude schoolboeken nagelaten, en daarin waren niet minder dan drie exemplaren van bloemlezingen te vinden waarin de Oortjesschool haar opwachting maakte.
Wat een heerlijk genre toch, die schoolse bloemlezingen, met hun zo rijke en tijdsgebonden variatie aan gedichten en prozafragmenten! De titels van de twee reeksen die in mijn vaders boekenkast op herontdekking stonden te wachten, klonken mij als echo's uit een ver verleden in de oren: Dicht en Proza, en De Gouden Poort. 
Dicht en Proza kende ik enkel uit conversaties tussen mijn ouders die ik in mijn kindertijd toevallig opving. Uit de toon die ze daarbij hanteerden kon ik opmaken dat het voor hen om een vertrouwd en gedeeld souvenir ging - dat ik echter in het geheel niet kende, en voor mij dus gehuld was in een waas van geheimzinnigheid. Ik vermoed dat die dualiteit in mijn luisterervaring er voor zorgde dat de naam Dicht en Proza zich diep in mijn geheugen nestelde. Zijn het niet vaak zulke ambivalenties die aan de basis liggen van onze herinneringen?
Van de "nieuwe uitgave" van Dicht en Proza uit 1930 trof ik in mijn vaders schoolboekencollectie twee exemplaren aan, één met een zachte, het andere met een harde omslag. Ondertitel: "Nederlandsch Leesboek voor Lager Normaalonderwijs, Middelbare Scholen en Athenaea". Samenstellers: M. Brants, "Leeraar aan het Koninklijk Athenaeum en de Middelbare Staatsnormaalschool te Brussel" en O. Van Hauwaert, "Eere-Inspecteur van het Middelbaar Staatsonderwijs, Bestuurder der Staatsnormaalscholen te Gent". Uitgeverij: "Office de Publicité", gevestigd in de Brusselse Nieuwstraat op nummer 36.
Op één van de eerste pagina's prijken de portretten van "Zijne Majesteit Koning Albert" en van "Hare Majesteit Koningin Elisabeth". In het boek met de zachte cover heeft mijn vader tussen deze beide koninklijke foto's zijn naamstempel gedrukt: "OSCAR WOLLEBRANTS". Boven de titel van het inleidend gedeelte ("Inleiding tot de letterkunde") heeft hij "O. WOLLEBRANTS" gestempeld, en met een rood potlood een groot cijfer "4" geschreven. Er kan weinig twijfel over bestaan dat dit exemplaar van Dicht en Proza aan mijn vader heeft toebehoord.
Het ligt voor de hand aan te nemen dat het exemplaar met de harde omslag het bezit van mijn moeder is geweest, maar om diverse "technische" redenen - u zou me een zeurkous vinden als ik ze zou uiteenzetten - ben ik daar allerminst zeker van.
In de Dicht en Proza-uitgave van 1930 vindt men het Oortjesschool-fragment uit Ernest Staas op de bladzijden 34 en 35, onder de titel "De eerste Dag in de Oortjesschool". De twee door mijn moeder geciteerde zinsfragmenten komen er in voor.
De Gouden Poort: had ik daar als leerling in het middelbaar onderwijs zelf niet nog mee te maken gehad? Inderdaad: mijn schriftjes "Nederlands / Verklarend Lezen" uit de "Vde Latijnse" (schooljaar 1962-1963) en de "IVde Grieks-Latijnse" (1963-1964) tonen aan dat mijn mannelijke intuïtie het bij het rechte eind had. Het zal wel om een jongere editie van De Gouden Poort zijn gegaan dan deze die in de collectie van mijn vader zit. Om een mogelijk misverstand in de kiem te smoren: de nummers van de leerjaren liepen in mijn atheneumjaren af... ik ben mijn middelbaar onderwijs begonnen in het zesde jaar en heb het - met een zucht van verlichting - beëindigd in het eerste ("de retorica"). In de vijfde Latijnse maakten we bij het "Verklarend Lezen" kennelijk ook gebruik van de bloemlezing De Bron (een schoolboekenreeks waar ook in mijn schrift "Verklarend Lezen" uit de zesde Latijnse naar verwezen wordt) - maar dit terzijde.
De uit 1935 daterende "vijfde druk" van de bloemlezing De Gouden Poort uit mijn vaders schoolboekenverzameling bestaat uit drie delen (A, B en C). Wij kunnen ons hier beperken tot deel A, want het is daarin dat wij, op de pagina's 69-73, het etablissement van juffrouw Monnier "met haren grooten schuithoed" aantreffen. De Oortjesschool is nu de Oordjesschool geworden, met een "d" dus, en in een voetnoot wordt verklaard dat een oordje een muntstukje was, "dat een waarde had van twee duiten = 2,5 centiem".
De Gouden Poort presenteerde zichzelf als "Bloemlezing ten dienste van Middelbaar- en Normaalonderwijs / door Julien Kuypers / inspecteur van het Normaalonderwijs". Ze was uitgegeven bij "De Sikkel, Kruishofstraat 223, Antwerpen". De drie delen in de collectie van mijn vader zijn alle van zijn naamstempel voorzien. 
Julien Kuypers laat zijn fragment uit Ernest Staas iets eerder aanvangen dan de samenstellers van Dicht en Proza, waardoor we een uitvoeriger beschrijving krijgen van het Lierse begijnhof. Anderzijds houdt hij één paragraaf eerder op. Een minder goede keuze dan die van Dicht en Proza - vind ik - want dat begijnhof doet in het verhaal niet veel ter zake, en door de tekst één paragraaf eerder af te breken, onthoudt Kuypers zijn lezers deze betekenisvolle verzuchting van Tony Bergmann over zijn dagen in de Oortjesschool: "Gezegende leeftijd!... Is er wel een tijd, waarin de mensch talrijker, levendiger gewaarwordingen heeft, waarvan hij dieper indrukken bewaart, dan die van de Oortjesschool! Een namiddag verlof schijnt een hemel van genoegen, twee uren school eene eeuwigheid van treurigheid en verveling".  
Het Oortjesschool-fragment in mijn vaders Gouden Poort werd intens bewerkt met pen en potlood: er werden allerlei aanduidingen in aangebracht, die er op wijzen dat de tekst op vlak van taal en dictie grondig werd uitgevlooid. Had mijn vader het prozastuk (of een deel ervan) in de loop van zijn Lierse normaalschooljaren moeten voordragen - misschien wel "van buiten" (uit het geheugen) leren? Had hij daar water en bloed bij gezweet en was deze tekst daarom in het collectieve geheugen van mijn vader én moeder terechtgekomen?
Laat ik nog vermelden dat zowel in Dicht en Proza als in De Gouden Poort het Oortjesschool-verhaal geïllustreerd werd met een (zwartwit) beeld. In Dicht en Proza was dat het schilderij "Een winterdag in het begijnhof, te Lier" van de Lierse kunstenaar Isidoor Opsomer - in De Gouden Poort ging het om de foto "Begijnhof te Lier: Het Hemdsmouwken".
Meer dan tijd nu om u de Oortjesschool nader voor te stellen… "In mijne jonge jaren", aldus Tony Bergmann, "waren er in 't Begijnhof niet dan gesluierde, geprofeste, zwartgekleede en witgedoekte, erkende, oprechte Begijntjes… en kinderscholen. 
Juffrouw Monnier hield er, op den hoek van het Hemdsmouwken, - schilderachtige naam voor een Begijnhofstraatje! - in een vervallen huisje met kleine ruitjes, vooruitspringend dak en bouwvallige arduinen trap, een soort van gesticht, dat zij haar 'Etablissement pour l'éducation des deux sexes' noemde. 
Wij heetten het eenvoudig 'de Oortjesschool'; en, ondanks den hoogklinkenden Franschen naam, was het, naar oud gebruik, met de oortjes af te halen, dat elken dag de werkzaamheden begonnen. 
Men leerde er spellen in Kruisken A, lezen in den Heelen en halven geschrifte, catechismus opzeggen, fabeltjes voordragen, maar vooral neigen en buigen, serviteurkens en servantjes maken. 
Tante, die vond dat ik te groot en te ongedurig werd en de tijd van leeren aankwam, koos in hare hooge wijsheid die oortjesschool uit, om er mijne eerste opleiding te ontvangen.
Mij dunkt, ik zie die lange juffrouw Monnier nog op den dorpel staan, met haren grooten schuithoed op, haar gebloemd kleed aan, en haar geducht reglet in de hand, toen ik, schuchter en bloode, vastgeklampt aan den mantel van Tante, de gebrekkige trap opstapte. 
'Op de vierde bank!' riep Mamesel, die mij van Tante losrukte, met den arm voortduwde en nederzette te midden van een troep bengels, jongens en meisjes, die tierden en raasden, schreeuwden en gilden, dat mij hooren en zien vergingen.
Voor zijnen welkom roofde men den nieuwe zijne klak, trok hem aan den kiel, greep hem bij de haren, zoodanig dat ik, gepijnigd en bevreesd, luidkeels aan 't weenen viel"… 
Anton Bergmann, alias Tony, overleed op amper 38-jarige leeftijd - op 21 januari 1874, enkele dagen na het verschijnen van zijn Ernest Staas, advocaat. 

Foto: de poort van het Lierse begijnhof aan de binnenzijde, in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Links het gebouw waarin de Oortjesschool in Anton Bergmanns kinderjaren in werkelijkheid gevestigd was. Foto van B. Janssens, overgenomen uit de geannoteerde uitgave van Ernest Staas, advocaat uit 1936. In de inzet: portret van Anton Bergmann, overgenomen uit hetzelfde boek. 

Bronnen: de in de tekst beschreven bloemlezingen; C. H. PEETERS, Tony's 'Ernest Staas', volledige tekst voorzien van aanteekeningen, uitgeverij G. Michiels-Broeders, Tongeren, 1936.

Matante 1

$
0
0

Ik kan haar het best omschrijven als: de suikertante van mijn vader. Strikt genomen was ze zijn tante niet, ze was immers geen zus maar een nicht van zijn moeder. Om een mij onbekende reden - ik vermoed dat haar ouders overleden waren - was zij in het gezin van mijn vaders moeder (mijn grootmoeder) Maria Ceuleers "grootgebracht" (opgevoed). Hoewel ze tien jaar ouder was dan mijn grootmoeder waren de twee "als zussen". Dat mijn grootmoeder zelf enig kind was zal daar wel toe bijgedragen hebben.
Ze heette Marie Vandenbossche, officieel Maria Ludovica Vandenbossche - het zal u niet verwonderen dat men haar familienaam in de historische bronnen soms in één, soms in twee, soms in drie woorden gespeld vindt. Marie was te Boortmeerbeek geboren op 23 september 1877, als dochter van Pieter Frans Vandenbossche en Maria Theresia Crols. Laatstgenoemde was een zus van de moeder-van-mijn-grootmoeder (mijn overgrootmoeder) Coletha Josephina Crols.
Marie Vandenbossche was gehuwd met Ferdinand Tobback (°1879). Hij werkte bij de spoorwegen, en wie "aan den ijzeren weg" was, die had zijn schaapjes op het droge: hij was meteen ook "aan de staat" (de Belgische spoorwegen waren een overheidsbedrijf), genoot zodoende van werkzekerheid voor de rest van zijn dagen, en werd zeer behoorlijk vergoed.
Toen mijn grootouders Maria Ceuleers en Frans Constant Wollebrants in april 1913 in het huwelijksbootje stapten, trad Ferdinand Tobback op als mijn grootmoeders getuige - hij is dan ook al eens eerder op dit blog aan bod gekomen, in het stukje dat ik in 2012 over het huwelijk van mijn grootouders-langs-vaderskant heb gepubliceerd (zie mijn artikel Huwelijk van 20 april 2012).
Ferdinand Tobback was anno 1913 "treinwachter, wonende te Arlon" (Aarlen). In de mondelinge overlevering heet het dat hij chef gard' was - een benaming die zijn professionele aureool nog iets meer glans verleent. Het zal om beroepsredenen zijn geweest dat hij toen in Aarlen verbleef, want hij was een geboren en getogen Boortmeerbekenaar, en stond in ons dorp bekend als "Nante van den boei" (dat "boei" had hij geërfd van zijn vader, die postbode was geweest).
Wat later zal het echtpaar Tobback-Vandenbossche trouwens in Boortmeerbeek wonen, in een fraai huis - even buiten het dorp, op de Rijmenamsebaan - dat het huurde van de brouwerij Wouters. Daar was het gevestigd in de kinderjaren van mijn vader - de jaren twintig - en daar mocht hij in die dagen elke zondagvoormiddag langs gaan om zijn "zondagspree" op te strijken: die bedroeg twee frank en dat was in die tijd geen onbeduidend bedrag ("daar kon je al heel wat snoep mee kopen", aldus mijn vader in 1987).
Overigens was mijn vader niet de enige die er 's zondags een geldelijke tegemoetkoming mocht gaan ophalen, ook met drie andere kinderen uit het dorp was dat het geval: waaraan "Sja Pijp" (Karel Verstraeten) en de meisjes Renée en Georgette "Pijp" (Verstraeten) hun wekelijkse beloning te danken hadden is niet duidelijk. Familie waren ze niet - daarom kregen zij trouwens maar één frank, maar ook die loonde de moeite om elke week trouw op post te zijn. Marie Vandenbossche zag graag kinderen. Zelf had zij er geen. Hoort dat niet per definitie bij een suikertante, dat zij geen eigen kinderen heeft?
Marie en mijn grootmoeder Maria Ceuleers kwamen zeer geregeld bij mekaar over de vloer. Voor mijn vader was Marie Vandenbossche "matante", of ook wel "tajnke Marie". Zelf heb ik "matante" nooit gekend - ze overleed een drietal maanden voor mijn geboorte - maar ik heb mijn vader wel herhaaldelijk over haar horen vertellen. 
In het najaar van 1934 reisden "matante" - zij was toen 57 jaar - en haar "Nante" naar Zwitserland en Frankrijk. Het is niet duidelijk of het om één grote reis ging, die het echtpaar eerst naar Zwitserland en vervolgens naar Frankrijk bracht, dan wel om twee afzonderlijke, snel op elkaar volgende reizen.
Dat "gewone mensen" naar het buitenland trokken was in de jaren dertig zeker nog iets bijzonders. Zo heel gewoon waren Marie en haar man echter niet. Dankzij Ferdinands mooie betrekking bij de spoorwegen zat het echtpaar Tobback-Vandenbossche er warmpjes bij. Het genoot met volle teugen van die relatieve rijkdom, liet "de centen rollen", gaf geregeld prachtige feesten voor zijn vriendenkring, maakte uitstapjes, beoefende de kunst van het savoir-vivre… En dat in een tijd dat de meeste mensen erg zuinig en ja… eigenlijk zeer "duurzaam" leefden, want de golden sixties en de consumptiemaatschappij lagen nog in de toekomst.
Dat Marie en Ferdinand "de wijde wereld" introkken pleit voor hun ondernemingszin, en moeten we hen zeker gunnen. Des te meer daar Ferdinand één jaar later, in oktober 1935, op slechts 56-jarige leeftijd zal overlijden…
Mijn vader heeft de reisactiviteiten van "matante" nooit ter sprake gebracht, maar na zijn dood ontdekte ik in zijn bureau een aantal ansichtkaarten die er getuigenis van afleggen. Er zijn kaarten bij die "matante" vanuit Zwitserland en Frankrijk naar mijn - toen dertienjarige - vader gestuurd heeft, maar ik vond ook een aantal onbeschreven, niet-verstuurde exemplaren: ik vermoed dat ze die voor mijn vader heeft meegebracht.
Laat ik het vandaag hebben over de Zwitserse prentbriefkaarten - volgende week komen dan de Franse aan bod. Ik beperk me tot de ansichten die effectief verzonden werden: de plaatsen en data op de poststempels leren ons met zekerheid waar het echtpaar Tobback-Vandenbossche geweest is, en wanneer.
Voor wat Zwitserland betreft gaat het dan om drie prentbriefkaarten. Een eerste werd afgestempeld in Luzern, op (maandag) 15 oktober 1934 in de voormiddag - misschien werd het een dag eerder gepost.  Op de voorzijde prijkt een fraaie kleurenfoto van "Luzern mit Pilatus" (de Pilatus is een meer dan 2100 meter hoge berg, gelegen ten zuiden van Luzern).
Een tweede ansichtkaartje, afgestempeld op (dinsdag) 16 oktober in Spiez toont ons, in kleur, "Spiez mit Blüemlisalp (3669 m) und Niesen (2366 m)" - zie de afbeelding boven deze tekst! Ik heb de indruk dat het eerder gaat om een schilderijtje dan om een echte foto. Spiez ligt aan de zuidelijke oever van het Thunermeer.
Een derde kaartje werd op (donderdag) 18 oktober 1934 afgestempeld in Genève, maar toont ons, ook in kleur, de "Chemin de fer Rochers de Naye et la Dent de Jaman (1878 m)". Opnieuw vraag ik me af of het niet eerder om een schilderij dan om een foto gaat. De Dent de Jamar ligt in de omgeving van Montreux, aan de oostzijde van het Meer van Genève - Genève zelf ligt aan de westkant van hetzelfde meer. 
De volgorde van de ansichten suggereert dat "matante" Zwitserland van oost naar west bereisde.
Als afzenders staan op de keerzijde van het eerste kaartje "F. M. Tobback" vermeld, en op het tweede en derde de namen Marie en Ferdinand.  Mijn vader woonde toen met zijn ouders in de Boortmeerbeekse Beringstraat, maar "matante" schreef stelselmatig "Behring". Een huisnummer vermeldde ze niet. Sporen van duimspijkers wijzen er op dat de kaartjes van "tajnke Marie" ten huize Wollebrants aan de wand hebben gehangen.
Ik ga ervan uit dat het echtpaar Tobback-Vandenbossche met de trein reisde: ik heb nooit gehoord dat het autobezitters waren, en gelet op Ferdinands betrokkenheid bij de spoorwegen, ligt het voor de hand dat ze er via het spoor op uittrokken. Deden ze dat onder hun beidjes, of in groep? Ging het misschien om een door de Belgische spoorwegen georganiseerde reis? Vergeefse vragen. De ansichtkaartjes geven er geen antwoord op. Maar mooi zijn ze wel, en lekker nostalgisch. En ze hebben ervoor gezorgd dat de reis/reizen van "matante" naar Zwitserland/Frankrijk niet zijn opgeslokt door het duister van de vergetelheid, waarin zoveel menselijke aangelegenheden verdwijnen… 

Alle in dit artikel verwerkte informatie komt uit de door mij geschreven familiekroniek.

Matante 2

$
0
0

Najaar 1934. Na hun tocht door Zwitserland (zie mijn blogbericht van vorige week) reisden mijn vaders suikertante Marie Vandenbossche, alias "matante", en haar echtgenoot Ferdinand Tobback, alias "Nante", naar Frankrijk. Op woensdag 24 oktober (datum poststempel) stuurden ze vanuit het Zuid-Franse Nice deze ansichtkaart naar mijn vader - toen 13 jaar en wonende bij zijn ouders in de "rue Behring" (sic), de Beringstraat, in Boortmeerbeek. 
Ik vind het een prachtig kaartje, omwille van de felle kleuren en ook omwille van de zalige rust die het uitstraalt: Europa was toen nog niet overbevolkt, zelfs niet op zijn meest toeristische plekken. Slechts een drietal auto's op de weg (links in de verte). Idyllisch. Bootjes op mensenmaat (rechts). Catamarans? Nooit gehoord van die gedrochten! Protserige luxejachten? Nergens te bekennen. 
Ik denk dat het gaat om een opname die de fotograaf in zijn studio in- of bijgekleurd heeft - en misschien waren de Zwitserse ansichtkaartjes waarvan ik me vorige week afvroeg of het nu echte foto's dan wel schilderijtjes waren ook wel volgens die werkwijze tot stand gekomen. 
Los van dit fototechnische probleem, riepen de Zwitserse en Franse prentbriefkaarten van "matante" bij mij een vraag van een heel andere orde op. Waren Marie en Ferdinand na hun omzwervingen in Zwitserland meteen doorgereisd naar Frankrijk? Of waren ze eerst naar Boortmeerbeek teruggekeerd en korte tijd later naar Frankrijk vertrokken?
Het laatste kaartje dat ze uit Zwitserland naar mijn vader stuurden werd in Genève afgestempeld op (donderdag) 18 oktober 1934. Het eerste uit Frankrijk is het hierboven afgebeelde kaartje uit Nice, zoals gezegd afgestempeld op 24 oktober. Tussen 18 en 24 oktober: een week - alle tijd om van Genève naar Nice te reizen, maar ook ruim de tijd om van Genève naar Boortmeerbeek terug te komen, en dan, enkele dagen later opnieuw te vertrekken, naar het Zuiden van Frankrijk. Des te meer daar "matante" en haar man zich - zoals vorige week toegelicht - zeer waarschijnlijk met de trein verplaatsten. 
Vanzelfsprekend loopt de snelste weg van Genève naar Nice niet via Boortmeerbeek, maar als het om georganiseerde (trein)reizen ging (al dan niet in groep) dan is het natuurlijk perfect mogelijk dat Marie en Ferdinand zich voor twee afzonderlijke, maar kort op elkaar volgende reisavonturen inschreven.
Ik doe er een gokje op dat "matante" en "Nante" hun tocht door Frankrijk aangevat hebben in het Italiaanse Ventimiglia, van oudsher een knooppunt van spoorlijnen en een uitvalsbasis naar de Franse Azurenkust. Ik meen me te herinneren dat in mijn jongere jaren een nachttrein van Brussel rechtstreeks naar Ventimiglia reed, wie weet was dit ook in de jaren dertig al niet het geval…
Waarop baseer ik mijn gokje? Tussen de ansichtkaartjes die "matante" niet verstuurde, maar (onbeschreven) in haar bagage meebracht trof ik er twee aan met beelden van het Italiaanse grensplaatsje Grimaldi-Ventimiglia. Het eerste toont ons het Hotel Miramar - zouden Marie en Ferdinand daar gelogeerd hebben? Het tweede geeft een aandoenlijk eenvoudig zicht op de "Doganieri Francese e Italiani al Ponte S. Luigi", de Frans-Italiaanse douanepost aan de San Luigi-brug. Een Italiaanse en een Frans grenswachter reiken elkaar de hand. Alles peis en vree, geen voertuig te zien.
Eénmaal de Italiaans-Franse grens gepasseerd, moet hun traject onze reizigers via het nabijgelegen Menton - ik vond een (niet verzonden) kaartje van de kennelijk aan de zee palende "vieille ville" van Menton - naar Nice hebben gevoerd, waar "matante" haar eerste Franse ansicht op de bus deed, met daarop de kleurrijke "Niçoises au Quai des Ponchettes" die we boven deze tekst kunnen bewonderen. 
Vermoedelijk spoorde ons Boortmeerbeekse duo vervolgens naar Marseille, want twee (niet verzonden) ansichten geven een beeld van "La Corniche, Malmousque et les Iles" en "Le Phare Ste-Marie et l'Entrée des Ports" - allemaal in Marseille. 
Kennelijk vormde de Zuid-Franse Côte d'Azur - met haar ook in voor- en najaar doorgaans milde klimaat - het zwaartepunt van de Frankrijk-reis, want na Marseille wikkelde men de rest van de route kennelijk met zevenmijlslaarzen af. Op dinsdag 30 oktober werd in Bordeaux een ansichtkaartje afgestempeld. Aan de voorzijde "La Place des Quinconses", een uitgestrekt en nagenoeg leeg plein in de stad. Een derde en laatste kaartje werd op vrijdag 2 november verstuurd vanuit Versailles. Allicht bezochten "matante" en "Nante" daar het beroemde paleis, alleszins kon mijn vader op het hem toegezonden kaartje een "Panorama du Château et des Jardins" bewonderen.
Zouden hun Zwitserse en Franse expedities van 1934 de eerste reisavonturen van "matante" en "Nante" buiten België zijn geweest? Noch in het archief van mijn grootouders, noch in dat van mijn vader, vond ik ansichten of andere bronnen die naar eerdere buitenlandse reizen van het duo verwezen. Wél trof ik prentbriefkaarten aan die herinnerden aan dagtrips in eigen land - en niet zelden bleek mijn vader daarbij van de partij! Zo mocht hij als knaap met zijn "matante" en haar echtgenoot mee naar de kustplaatsen Oostende (september 1931), Blankenberge (augustus 1932) en Zeebrugge (augustus 1933).
Zoals vorige week reeds verteld heeft Ferdinand, alias "Nante", Tobback zijn buitenlandse reiservaringen van 1934 niet lang overleefd: hij stierf een jaar later, op woensdag 16 oktober 1935, op 56-jarige leeftijd. Over oorzaak of omstandigheden van zijn overlijden is mij niets bekend. 
Na de dood van haar echtgenoot zou "matante" - voor zover mijn ansicht-bronnen het vertellen - nog één keer naar het buitenland reizen: in augustus 1947, naar Nederland. Mijn grootouders stuurde ze een kaartje met een (zwartwit) foto van de Keizerstraat in Rotterdam. Mijn vader kreeg ansichten uit Rotterdam, Scheveningen en Haarlem. Waarschijnlijk hield "matante" rekening met mijn vaders belangstelling voor het voetbal, want op één van de twee Rotterdamse kaartjes is het Feijenoord-stadion te zien. Mijn vader was inmiddels gehuwd en verhuisd naar een andere woning, echter ook in de Beringstraat gelegen. En dus kon "matante" onverstoord doorgaan met op de adreszijde van haar kaartjes naar zowel mijn grootouders als mijn ouders "Behringstraat" te schrijven!
Zelf verwisselde "matante" na het heengaan van haar echtgenoot hun riante huis aan de Rijmenamsebaan voor een kleinere woning in de Zellaarstraat. Armoede moet ze geenszins geleden hebben, want het vrij grote perceel grond dat zij en haar echtgenoot in de Bredepleinstraat in eigendom hadden, werd na haar dood door een familielid - ik vermoed een zus - geërfd. En omzeggens meteen verkocht. Toeval: het was deze zelfde lap grond die mijn ouders later - in maart 1956 - aankochten en waarop zij in de vroege jaren zestig hun villa bouwden.
Op mooie dagen trok "matante" in de namiddag naar die tuin - er was een zitbank voorzien. Uit de tijd dat het door een haag afgegrensd terrein het eigendom van mijn ouders was geworden - wij spraken toen van "de groten hof" - herinner ik mij dat er velerlei fruitbomen stonden. Onder andere een mispelboom. Ook was er een prieeltje: vier gemetselde zuilen, bedekt met houten balken, het geheel begroeid met druivenranken. En een tuinhuisje, in metselwerk, met aan één kant een groot raam. Meer dan waarschijnlijk dateerde dit alles uit de tijd van "matante".
Marie Vandenbossche overleed op maandag 28 februari 1949 in haar huis in de Zellaarstraat. Ze was 71 jaar oud. Mijn grootmoeder Maria Ceuleers kreeg met het heengaan van "matante" voor de tweede keer op korte tijd het overlijden van iemand die haar zeer nabij was te verwerken: in december 1948 was onverwacht haar echtgenoot (mijn grootvader) Frans Constant Wollebrants gestorven. 
Marie Vandenbossche werd te Boortmeerbeek begraven op donderdag 3 maart. Het statige graf bestaat nog steeds - gelukkig maar, zo kan ik er af en toe eens bij verwijlen, Marie en "Nante" bedanken voor wat ze voor mijn vader hebben betekend, en hen zeggen dat ik die levenskunst van hen wel weet te smaken. Het graf draagt het opschrift: "Grafstede van Mr Ferdinand Tobback 1879-1935 en zijne echtgenote Mvr Maria Vandenbossche 1877-1949".
Ik was nog een kind toen ik van mijn vader hoorde hoe zijn "matante" de goede dingen van het leven had weten te cultiveren. Hoe ze zelfs op haar sterfbed nog champagne had laten aanrukken… een verhaal dat indruk op mij maakte. Toen al begreep ik dat "matante" een bijzondere vrouw moest zijn geweest. 

Voornaamste bronnen (van Matante 1 en 2).
De in de tekst genoemde ansichtkaarten; gesprek met (mijn vader) Oscar Wollebrants, 25 januari 1987; schriftelijke inlichtingen verstrekt door (mijn vader) Oscar Wollebrants, 1984-1989; gesprekken met (mijn moeder) Maria Budts, 1 en 6 januari 1990; gesprek met (mijn vaders nicht) Agnes Mommens, 3 november 1998; gesprekken met (mijn moeder) Maria Budts, 15 en 17 juni 1999; gesprek met (mijn vaders nicht) Yvonne Mommens, 16 oktober 2013; huwelijksakte van (mijn grootouders) Frans Constant Wollebrants en Maria Josepha Ceuleers; bidprentje Maria Louisa Vanden Bossche (sic); verkoopakte van de grond gekadastreerd wijk E nummer 83 k, notaris Hubert Davidts te Werchter, 22 maart 1956.

Beethoven

$
0
0

Dinsdag 15 oktober jongstleden nog eens een boeiende en onderhoudende voordracht bijgewoond: Jan Caeyers over Beethoven. Een lezing in het kader van de Leuvense Universiteit voor de Derde Leeftijd (UDL), in het aangenaam gezelschap van Jules, Arthur, Cyriel en Renild.
Eén, of is het al twee winters geleden (tempus fugit), hadden mijn vrouw en ik Caeyers al opgenomen in ons cultureel programma, maar - lag het aan ziekte van één van ons, of aan gladde wegen, ik weet het niet meer - de toegangskaartjes zijn toen ongebruikt blijven liggen. Ook was ik al geruime tijd van plan mij Caeyers' veelgeroemde Beethoven-biografie aan te schaffen, maar dat was er evenmin van gekomen. Dit wordt dus het verhaal van een uitgestelde belangstelling.
Jan Caeyers is een briljant man: ik ga hier niet zijn biografie uit de doeken doen, dat zou louter afschrijfwerk zijn, want ze is - weliswaar wat her en der en dus in stukken en brokken - gemakkelijk te vinden op het internet (en ik probeer hier altijd een tikje origineel te zijn, iets aan het www toe te voegen, liever dan te herhalen wat elders al staat).
Vreemd is wel (en ik ben niet de eerste die dit opmerkt) dat Caeyers' geboorteplaats en -jaar nergens aan te treffen vallen. Houdt hij ze - met name dan zijn leeftijd - liever geheim? Toch een beetje een ijdele man? So what, zijn palmares als musicoloog, Beethoven-specialist, stichter en dirigent van eerst de Beethoven Academie (1993-2006) en nu Le Concert Olympique (sedert 2010), oogt indrukwekkend. (Tussen haakjes, ik ben zeer ruimdenkend, maar waarom een Vlaming zijn ensemble zo nodig een Franse naam moet geven is mij niet duidelijk).
Jan Caeyers beheerst de trucs van de voordrachtkunst ten volle, dat werd me al gauw duidelijk - ik ken ze namelijk zelf ook, heb ze in mijn docenten-jaren volop toegepast, en weet dat ze drommels goed werken. Zal ik er een paar uit de doeken doen? Haal de aandacht van je publiek meteen binnen door uit te pakken met een sterk verhaal, een eyecatcher noemen de reclamejongens (en -meisjes) dat, maar bij een lezing gaat het uiteraard meer om een oor- dan om een blikvanger. Bij Caeyers was dit de (relatief) schokkende mededeling dat het volkslied van de Europese Unie, waarvan wij allen dachten dat het de finale van de negende symfonie van Ludwig Van Beethoven (de beroemde Ode an die Freude) was, eigenlijk niet van Beethoven is, maar dat elke keer dat dit wijsje weerklinkt - en u kan zich voorstellen dat dit nog al eens gebeurt - de kassa rinkelt bij de erfgenamen van… neen, niet Beethoven, die heeft er trouwens geen meer, maar van…
Hm, ik neem aan dat Jan Caeyers deze wetenswaardigheid ook in de volgende uitvoeringen van zijn Beethoven-discours nog wil opdissen, laat ik het gras niet voor zijn voeten wegmaaien, zijn toekomstige toehoorders hun verbazing niet vergallen… en daarom nu overstappen naar een andere kneep uit de oratorische trukendoos: maak uw persoonlijke betrokkenheid bij uw onderwerp duidelijk door het toevoegen van iets uit uw eigen leven - een jeugdherinnering bijvoorbeeld, die doet wonderen.
Want ja, ook ik spitste de oren toen Caeyers vertelde waar de kiem van zijn liefde voor Beethoven gelegen had: in de voorplaats van zijn ouderlijk huis. Daar stond een buffetpiano, en daarop prijkte het borstbeeld van een getormenteerde en streng kijkende Ludwig. Wat mij in het verhaal van Caeyers trof was niet die piano met dat Beethoven-beeld, die vorm van Gesamtkunst is maar al te bekend - maar het woordje voorplaats.
Ja, in mijn ouderlijk huis in de Beringstraat hadden wij ook een voorplaats (voor mijn Nederlandse lezers: een voorkamer). Daar stonden drie zware zetels - fauteuils - en een rond tafeltje, en ook het bureau-meubilair van mijn vader (zijn boekenkast stond wegens plaatsgebrek evenwel in de aanpalende gang).
In juli 1964 zijn we verhuisd naar de Bredepleinstraat: daar hadden we geen voorplaats meer, maar een salon en een eetkamer in één grote living. En had mijn vader zijn eigen bureaukamer, op de eerste verdieping. Het is best mogelijk dat ik het woord voorplaats sinds 1964 niet meer gehoord had…
Derde kunstgreep van de ervaren spreker: doorbreek het louter particuliere karakter van je onderwerp, plaats het in zijn culturele en maatschappelijke context en - kers op de taart - breng het waar mogelijk en zinvol in verband met algemeen-menselijke gedragingen en ervaringen. Eigenlijk zijn we hiermee het niveau van de retorische handigheidjes gepasseerd, en zijn we bezig onze uiteenzetting diepte en relevantie te geven. Caeyers deed dit door mythes en scheeftrekkingen in de beeldvorming rond de Beethoven-figuur te ontmaskeren (of te nuanceren), door de invloed van de sociale elite en de impact van commercie en marketing (ja, ook toen al) op het oeuvre en het imago van de maestro aan te wijzen, door de rol van de omstandigheden en het toeval op zijn weg naar het geniale te belichten… Op een subtiele manier maakte hij duidelijk dat de wijze waarop de geschiedenis (en wij) tegen figuren (genieën, helden of schurken) uit het verleden aankijken evenzeer bepaald wordt door heug en meug van biografen, historici en schrijvers allerhande als door de dramatis personae zelf. Op dat soort relativeringen ben ik dol (en ze zijn meer dan terecht).
Dit alles gezegd zijnde zal het u niet verbazen dat ik de dag na deze eye-openende voordracht - op woensdag 16 oktober dus - mijn al lang gekoesterde voornemen sofort uitvoerde en mij de Beethoven-biografie van Jan Caeyers via het internet aanschafte. Correctie: ik liet ze kopen door mijn vrouw, want in zaken van inkopen en betalen via internet ben ik eerder onkundig.
En warempel, weer een dag later - het is inmiddels donderdag 17 oktober - werd het boek reeds door een medewerker van het koerierbedrijf TNT aan huis besteld. Ik sta er altijd weer versteld van hoe snel en goed die private postbezorgers werken - via Bpost was mijn Beethoven minstens een week later en op een verkeerd adres afgeleverd (ik spreek uit ervaring - Johnny Thijs heeft nog veel werk voor de boeg vooraleer zijn exorbitant hoge verloning zelfs maar ten dele te verantwoorden valt).
Nu, met mijn Caeyers-boek mogen de lange winteravonden eraan komen, ik zal mij niet vervelen, want het is een kanjer van meer dan zeshonderd pagina's (en dan tel ik de noten, de bibliografie en de registers er nog niet eens bij). Ik dus met Beethoven in bed, want mijn favoriete plaats van lectuur blijft toch mijn matras.
En wat lees ik daar verdorie al meteen op de eerste bladzijde, in de Proloog? Een verre voorvader van de grote componist, een zekere Hendrik Van Beethoven… "had het tot grootgrondbezitter gebracht in Boortmeerbeek, een dorp tussen Mechelen en Leuven"! Mijn woonplaats en heimat nota bene! Ik wist natuurlijk wel dat de Beethovens afkomstig waren uit mijn streek, maar dat er ooit ook eentje in mijn dorp had gewoond, dat wist ik niet (of ik had het ooit geweten maar was het vergeten, dat kan ook). Voor een goed begrip: er woonden in de tijd van die Hendrik Van Beethoven nog geen Wollebrantsen in Boortmeerbeek.
Wat mij wél bekend was: dat de oudst getraceerde voorvaderen van de grote Ludwig in Kampenhout leefden. Het ging (zo lees ik op de website van de gemeente Kampenhout) om Jan (geboren ca. 1485), Mark (°1510), Aert (°1535), Hendrik (°1572), Mark (°1601) en Corneel (°1641, hij trok naar Mechelen).
De vrouw van Aert Van Beethoven, Josyne Van Vlasselaar, werd in augustus 1595 op 50-jarige leeftijd te Kampenhout aangehouden op verdenking van hekserij, en in september op de Grote Markt te Brussel op de brandstapel terechtgesteld. "Deze traumatische ervaring staat diep gegrift in het geheugen van de Van Beethovens, die aan deze geschiedenis een diepgeworteld scepticisme ten aanzien van de medemens hebben overgehouden", schrijft Caeyers. Begrijpelijk.
Ik neem aan dat de in het lijstje voorkomende Hendrik (°1572) de man was die het in Boortmeerbeek tot grootgrondbezitter bracht. Zijn achterkleinzoon Michiel Van Beethoven (°Mechelen, 1684) was bakker, handelde in kant, oude meubelen en schilderijen en runde kennelijk ook een soort immo-kantoor avant-la-lettre, want hij bezat ettelijke huizen in de Dijlestad (deels gekocht met geld van zijn vrouw Louise Struyckers).
Michiels zoon Ludovicus (Lodewijk, Louis) (°Mechelen, 1712) was kennelijk de eerste bij wie het muzikaal talent van de Van Beethovens naar boven kwam. "Als zesjarige werd hij omwille van zijn mooie stem opgenomen in de koorknapenschool Het Koralen Huis aan de St.-Romboutskathedraal in Mechelen", aldus Caeyers. "Na de stembreuk van zijn zoon heeft Michiel Van Beethoven een privé-leerlingencontract afgesloten met de kathedraalorganist Antoine Colfs, met de bedoeling Louis zich verder te laten bekwamen in het orgelspel en de basso continuo". In 1727 liep het contract af, niet lang daarna ging Ludovicus zijn muzikaal geluk beproeven in Leuven, vervolgens in Luik en uiteindelijk in Bonn.
Zéér belangrijk: in de tijd - pakweg de vroege 18de eeuw - dat Michiel Van Beethoven (overgrootvader van de grote componist) en de kleine Ludovicus Van Beethoven (grootvader van Ludwig) in Mechelen rondwaarden, woonde daar ook mijn verre maar rechtstreekse voorvader Andreas Martinus Wollebrants. Dat schept een band natuurlijk. Wat chronologie betreft weet ik enkel dat Andreas Martinus in 1711 in Mechelen huwde (met Maria Anna Pinçet), en er anno 1726 overleed. Het is dus niet onmogelijk dat hij Michiel Van Beethoven bij tijd en wijle in de stad tegen het lijf is gelopen...
"Ha, die Michiel!"
"Dag Andreas Martinus, hoe gaat het ermee?".
Zou kunnen hé. In de wat latere 18de eeuw ging het met de zakendoenerij van Michiel Van Beethoven bergaf, en in maart 1741 verliet hij Mechelen met stille trom én achterlating van een flink pak schulden. Hij muisde er vanonder naar Bonn, waar toen al twee van zijn zonen (één van hen was de reeds genoemde Ludovicus) woonden. Zou het misschien deze Michiel Van Beethoven zijn geweest die, vertrokken uit Mechelen en met een nog lange reis naar Bonn in het verschiet, te Boortmeerbeek logeerde in de herberg "In den Wildeman" (gelegen aan het Dorpsplein, op de westelijke hoek met de Vosweg) - en daar vertrokzonder te betalen? 
In elk geval deed in Boortmeerbeek sinds aloude tijden, en tot kort vóór mijn generatie, het verhaal - zeg maar: de legende - de ronde dat er in "De Wildeman" ooit een zekere Beethoven verbleef, en deze onverlaat bij zijn vertrek "vergat" de rekening te vereffenen… Ik hoorde die geschiedenis het eerst van mijn vader, en ze komt ook voor - ongetwijfeld opgetekend uit een mondelinge bron, en in een fantasierijke vorm - in het boekje Boortmeerbeek van heerlijkheid tot gemeente (uit 1979). 
Michiel Van Beethoven overleed in 1749 in Bonn. Zijn kleinzoon Johan (Jean) (°1739) huwde er in 1767 met Maria Magdalena Keverich. Uit dit huwelijk zal in december 1770 - als tweede van zeven kinderen - Ludwig Van Beethoven worden geboren.

Geraadpleegde bronnen.
J. CAEYERS, Beethoven, Een biografie, uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, zesde druk, 2012 (eerste druk 2009); artikel Kampenhout, bakermat van Beethovens stam, op website Kampenhout digitaal, www.kampenhout.be/historisch/beethoven.php, geraadpleegd oktober 2013; artikel R. en R. VAN MELDERT, Josijne Franciska Van Vlasselaer, tovenares, 2002, op website Van Meldert, Genealogische site, users.skynet.be/van.meldert/histories/josijne.htm, geraadpleegd oktober 2013; artikel M. 'T HART, Een hedendaags heksenproces, 2006, op website nrc.nl, vorige.nrc.nl/nieuwsthema/luciadeb/article1730533.ece/Een hedendaags heksenproces, geraadpleegd oktober 2013; artikel Familie Van Beethoven, op website Mechelen Mapt, mechelen.mapt.be/wiki/Familie Van Beethoven, geraadpleegd oktober 2013; M. FIERENS, Boortmeerbeek van heerlijkheid tot gemeente, z.p. (Boortmeerbeek), z.j. (1979), blz. 123.
Fierens schrijft (over herberg In den Wildeman): "… en waar, naar verluidt, Ludwig Van Beethoven meermalen overnachtte tijdens zijn doorreis naar Mechelen. Hij zou daar een schuld achtergelaten hebben van meer dan 200 gulden!". De zwartlogeerder zal in geen geval Ludwig Van Beethoven zijn geweest, aangezien die nooit naar zijn voorvaderlijke stad Mechelen is gereisd.

Foto boven de tekst: geboortehuis van Ludwig Van Beethoven in Bonn, het beroemde Beethoven-Haus in de Bonngasse, nu museum en bedevaartplaats voor Beethoven-bewonderaars - eigen dia, donderdag 18 juli 1996. In de deuropening: mijn vrouw en onze twee oudste kinderen. In feite woonde het Beethoven-gezin in een achterbouw van het huis.

Zeven in één slag

$
0
0

In mijn stamboom komen nogal wat kleermakers voor - onder anderen mijn grootvader en overgrootvader beoefenden dit ambacht. Vandaar dat verhalen en prenten van kleermakers altijd op mijn belangstelling kunnen rekenen. En wat kan er beter de sombere 1 en 2 november-stemming wat gezelliger maken dan wafels of pannekoeken - zie mijn blogstukje Allerzielen van 2 november 2012 - én een oud volkssprookje boordevol fantasie?  
"Meester Jan zat voor zijn venster te naaien en te zingen. Want Jan was kleermaker van beroep en blijmoedig van inborst. Daar kwam eene boerin die boschbessen verkocht. Onze Jan wou die proeven en kocht een half pondeken. Ze geuren toch zoo goed! mompelde hij terwijl hij de bessen op eene snede brood pletterde en er een greep suiker over strooide. Wat zullen ze me smaken! Doch eerst moet ik het vest van den burgemeester klaar hebben".
Afgezien van die (ongezonde en dikmakende) suiker vind ik dit een mooi begin, en daar zit die lekker ouderwetse taal zeker voor iets tussen. 
Een bijkomend bezwaar tegen suiker is dat hij wespen en vliegen aantrekt. Weldra krioelde het op en rond Jans bosbessenboterham van de insecten. "Zich gram makende over zooveel ongemanierdheid, nam Jan het vest op waaraan hij naaide en sloeg ermede naar de azende insekten. En… weet ge hoeveel slachtoffers die slag maakte? Zeven vliegen lagen morsdood op de tafel, ja, zeven, niet minder dan zeven! Zeven in één slag!". Hm, ik ben tegen het doden van dieren, behalve in twee gevallen: ten eerste wanneer muggen met hun uitermate irriterend gegons en gesteek mij het slapen beletten, en ten tweede wanneer vliegend ongedierte het op de boterham met bosbessen van een kleermaker gemunt hebben. 
Wat ik dan weer niet goed kan keuren, is dat kleermaker Jan er ook nog eens trots op was dat hij in één klap zeven vliegen had geveld. Maar ja, men mag oude verhalen bij het navertellen gerust wat inkorten, zelfs er hier of daar een vleugje verbeeldingskracht aan toevoegen… ze op wezenlijke punten wijzigen is natuurlijk uit den boze (daarom ook: handen af van Zwarte Piet, lelijke zeurpieten). 
En dus kan ik niet anders dan melden dat Jan zijn meervoudige doodslag voor een heldendaad hield, en vond dat de hele wereld er kennis moest van nemen. Hij sneed "van zijn schoonste zwart laken een breeden gordel, stikte er op met groote witte letters: zeven in één slag!, paste zich den band om de lenden en wou de wijde wereld in". Ja, dat is wel een hele ommekeer in ons verhaal: van een boterham met bosbessen en het naaien aan een kledingstuk voor de burgemeester - oeps, zo maar holderdebolder en pardoes de wijde wereld in.  
Toch even vermelden dat meester-kleermaker Jan, vóór hij vertrok, eerst nog zijn boterham met bosbessen opat, en vervolgens uit zijn provisiekast een vers stuk kaas tevoorschijn toverde, dat hij - als proviand voor onderweg - in zijn zak stak.
Net buiten de stad gekomen, zag Jan een vogel die verstrikt zat in een net. Hij bevrijdde het arme dier, en stak het in zijn zak, bij de kaas. Niet zo prettig voor onze gevleugelde vriend, maar we hebben hem zo meteen in ons verhaal nog nodig, en Jan had helaas geen kooitje bij de hand (maak u geen zorgen: alles loopt goed af). 
"De weg ging bergwaarts. Boven, op den hoogsten top van het gebergte, zat een reus. Jan ging parmantig tot hem toe: Dag kameraad, ge zit daar zo te turen? Ik ga de wijde wereld in. Wilt ge mee?". Een vriendelijke invitatie, ja toch? De reus was echter verwaand - zoals de meeste reuzen. "Gij nietige worm, hoe durft ge me aan te spreken?", bromde hij uit de hoogte. 
Jan richtte het hoofd op, knoopte zijn jas los… toonde zijn gordel, waarop te lezen stond: "Zeven in één slag!".
Naast verwaand was de reus ook een beetje dom: hij meende dat het om mensen ging, en was onder de indruk. "Zeven! Dat begint te tellen… Maar zeg, kunt ge dàt ook?". De reus nam een steen en kneep er zo hard in dat er water uit sijpelde. Meester Jan glimlachte, nam de kaas uit zijn zak, perste het vette vocht eruit! De reus, die niet enkel verwaand en een beetje dom was, maar ook bijziend, hield de kaas voor een steen en was nog meer onder de indruk.
"Dan nam de reus een tweeden steen en wierp dien zoo hoog de lucht in dat 's menschen oog hem moeilijk volgen kon. Uw steen is hoog gevlogen, maar toch teruggekomen, zwetste Jan, de mijne gaat zoo hoog dat hij niet weerkomt. Hij gooide den gevangen vogel op, welke, zich vrij gevoelend, hooger en hooger de lucht invloog". Dient het gezegd dat de reus nu zéér onder de indruk was?
"Onze Jan ging dan voort, op den wind af, altijd zijn spitsen neus volgende. Na langen tijd kwam hij in een schoonen hof; 't was warm en hij was vermoeid; geen wonder dus dat hij, in 't lommer van dichte boomen, weldra insliep, niet vooraleer zijne jas te hebben losgeknoopt, zoodat de menschen die voorbijgingen op zijnen gordel lezen konden: Zeven in één slag!. Dat moet een groot krijgsheld zijn, meenden de voorbijgangers". En ze lieten hun koning weten dat zo'n man goed van pas zou komen in het leger. Waarop de vorst meteen enkele hovelingen de opdracht gaf Jan op het koninklijk paleis uit te nodigen. Het werd een positief en constructief gesprek, aan het eind waarvan de koning de meester-kleermaker een topfunctie in zijn leger aanbood.
"Wel, 't is daarvoor dat ik gekomen ben, zei onze held. Maar, de andere krijgslieden waren met zoo'n kameraad niets opgezet. Daar kunnen wij niet tegen op, spraken ze tot den koning, zulk een maait al 't gras voor onze voeten weg, en, moesten wij met hem in ruzie geraken, dan maakte hij ons allen van kant. Denk eens na: zeven in één slag. U moet kiezen tusschen hem en ons".
De koning… ja, die wou zijn doorgewinterde vechtjassen niet kwijt… maar durfde ook Jan niet voor het hoofd stoten. "Luister, zei hij, in 't woud, ginds op de grens van mijn koninkrijk, wonen twee reuzen die de reizigers plunderen en veel onheil stichten. Niemand tot hiertoe dierf hen aanvallen, maar gij, onversaagde, zult hen wel baas kunnen. Zoo gij de reuzen van kant maakt, schenk ik u mijne dochter en de helft van mijn rijk". Uiteraard was dit een valstrik, bedacht door de kabinetschef van de koning, om zich van onze kleermaker te ontdoen. De koning en zijn kabinetschef wisten drommels goed dat de reuzen buitengewoon sterk waren, en geen mens tegen hen opkon. Wat de koning en zijn kabinetschef niet wisten: dat ook deze reuzen verwaand, een beetje dom en bijziend waren. 
Honderd ruiters begeleidden Jan tot aan de rand van het bos. "Doen jullie hier maar een dutje", zei Jan, "ik zal dit klusje verder op mijn eentje klaren". De ruiters, die het statuut van vastbenoemde ambtenaren genoten, gaven graag gevolg aan dit verzoek. Jan stak zijn zakken vol keien en stapte opgewekt het woud in.
Hij was nog niet ver, of hij hoorde reeds een vreemd geluid… Toen hij naderbij sloop, bemerkte hij de twee reuzen: ze lagen onder een boom te snurken! 
Jan "kroop stillekens op den boom, boven de slapenden. Op de borst van één der reuzen liet hij steen voor steen vallen tot deze, ontwakend, zijn gezel toornig toesprak: Waarom slaat ge mij? Ik sla u niet, ge droomt. Ze draaiden zich om, en ronkten opnieuw, maar nu schoot het kleermakerken op den tweeden reus zijnen steen af.
Te deksel! Ge werpt met steenen? Niets van waar, bromde de eerste, nu zijt gij het die droomt. En ze sliepen voort. Maar niet lang. Jan pakte zijn diksten steen en smeet dien, met alle geweld, op den eersten reus. Bylo! dat begint me te vervelen, valschaard, riep deze, pakte zijn gezel vast en duwde hem met zooveel geweld tegen een naburigen boom dat de stam ervan kraakte.
De tweede, den eerste met gelijke munt betalende, bonsde en beukte, trok heele boomstammen af, sloeg ermede of weerde de slagen zijns tegenstrevers af, tot ze eindelijk op mekaar storm loopende, hun groote hoofden beukten en allebei dood ten gronde neerstortten".
Kreeg onze Jan de dochter van de koning en de helft van het rijk? Neen! "De koning had zeker gemeend dat Jan in dien strijd het leven zou gelaten hebben en was niet zinnens het beloofde toe te kennen". Hij liet nieuwe opdrachten bedenken, in de hoop dat Jan er het hachje zou bij inschieten: het vangen van een eenhoorn en van een everzwijn. Onverwijld bracht Jan ze tot een goed einde.
"Onze kleermaker, voor al die heldendaden, kreeg eindelijk 's konings dochter tot bruid en de helft van 't rijk tot bruidschat. Maar nog waren zijn avonturen niet ten einde". De boosaardige koning smeedde immers een plan om Jan 's nachts van kant te maken: "gedurende zijn slaap zouden de lijfwachten 's konings schoonzoon binden, op een schip brengen en op een afgelegen eiland achterlaten. Ja, maar! Jan had reeds een vriend aan het hof en die verwittigde hem van 't snoode plan. 'k Zal er wel een steksken vóór steken, zei Jan.
's Avonds nu lei Jan zich te bed volgens gewoonte en gebaarde of hij sliep. Als de schakers zijn kamer wilden binnentreden, begon onze held luidop te droomen: Sjongens, sjongens, da's een pleizier (sic) te vechten en te kampen! Ik sloeg er zeven in één slag, doodde twee reuzen, temde een woedenden eenhoorn en vong een razenden ever, en ik zou ze vreezen die daar achter de deur staan! Laat ze komen, laat ze komen, 't feest gaat beginnen! Als de mannen dit hoorden overkwam hen zulke vrees voor Jan's kracht dat ze op de vlucht sloegen en niemand waagde het nog hem iets in den weg te leggen". Onze kleermaker - men noemde hem "Jan Onversaagd, die er zeven in één slaa(g)t" - leefde nog lang en gelukkig…
Ik trof het verhaal van Jan de kleermaker aan in Grimm's Sprookjes - een boek dat mijn vrouw onlangs opdiepte uit de schoolboekenverzameling van wijlen mijn vader, toen ze daarin op zoek was naar oude bloemlezingen (zie mijn blogstukje De Oortjesschool van 4 oktober 2013). De sprookjesverzameling werd uitgegeven in 1926, door de abdij van Averbode.
Mogelijk kreeg mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) het vrij lijvige boek in zijn kinderjaren cadeau. Waarschijnlijker is dat hij het gebruikte in de loop van zijn opleiding tot onderwijzer (aantekeningen in het werk, en de plaats waar mijn echtgenote het aantrof, wijzen in die richting). Gelukkig heeft mijn vader er zijn naamstempel in gedrukt, zodat ik met zekerheid weet dat het van hem afkomstig is.
Allicht heeft hij er nadien ook als "meester" in zijn eigen klas een beroep op gedaan. Ik herinner me dat, toen ik tijdens het schooljaar 1956-1957 bij mijn eigen vader in de klas - het tweede leerjaar - zat, "onze meester" het laatste lesuur van de zaterdag steevast voorlas uit één of ander sprookjesboek. Zou Grimm's Sprookjes toen niet één van zijn bronnen zijn geweest? Misschien samen met Klein Duimpje, een veel dunner boekje dat ik onlangs ook tussen zijn nagelaten archivalia aantrof?
In elk geval klinkt het verhaal van de onversaagde kleermaker die een kaas uitkneep en een vogel de lucht in gooide, mij niet onbekend in de oren… En met de lotgevallen van Klein Duimpje ben ik ook vertrouwd. Wist u overigens dat Klein Duimpje het zoontje was van een kleermaker? 

A.V.Z. (Anna Van Zalen), Van Jan onversaagd die er zeven ineens slaa(g)t!, in: Grimm's Sprookjes, Vrij naar het Duitsch bewerkt door A. Walschap-Theunissen en Anna Van Zalen, met illustraties van Mohn, Claudius, Votteler, Schnorr en anderen, in de reeks Lenteweelde Bibliotheek Reeks B, uitgeverij Drukkerij der Abdij van Averbode, Averbode, 1926, blz. 90-94 In het boek zelf luidt de titel: Grimm's Sprookjesboek. Het gaat om een verzameling van 40 sprookjes. De afbeelding boven deze tekst - Jan de kleermaker, zittend op zijn werktafel - komt uit het boek (blz. 90). 

Proust

$
0
0

Honderd jaar geleden, op 14 november 1913, publiceerde Marcel Proust (1871-1922) het eerste van de zeven delen van het werk met de volgens mij mooiste titel uit de wereldliteratuur: A la recherche du temps perdu.
Wie mijn Zand-in-je-hand-blog een beetje kent zal het geenszins verbazen: ik ben een fan van Proust. En bij tijd en wijle, en alle verhoudingen in acht genomen, een navolger, in die zin dat ook ik graag op zoek ga naar de vervlogen tijd, en mij uitgedaagd voel om wat geweest is en nooit meer terugkomt, in detail en met precisie in geschreven woorden op te roepen. En vast te leggen, "voor de eeuwigheid". Zodat stukjes van die vervlogen tijd - als de scherven van een Oud-Griekse vaas - bewaard blijven.
Niet dat ik de hele Recherche gelezen heb, verre van. Mijn lectuur beperkt zich tot delen van De kant van Swann, met name dan het begin (ruim genomen) en natuurlijk ook de vermaarde bladzijden over het madeleine-koekje. (Wie enigszins met Proust vertrouwd is weet wat ik bedoel, de anderen kunnen er best eerst even het lemma Marcel Proust in de Wikipedia op nalezen vooraleer zij de lectuur van dit enige Proustiaanse voorkennis veronderstellende betoog voortzetten. Toen ik, inmiddels bijna drie jaar geleden, met dit blog begon had ik geen didactische bedoelingen, het was mij te doen om de lust van het schrijven, en om de sensatie van wat men al schrijvende - onder andere over zichzelf - ontdekken kan).
Ik weet nog goed dat ik de Côté de chez Swann beginnen lezen ben op de trein naar Leuven, in de tijd dat ik student was aan het RITCS in Brussel - dat moet dus in de jaren 1967-1971 zijn geweest. Ik kon zowel via Mechelen als via Leuven naar Brussel sporen, maar in mijn geheugen zit mijn eerste leeservaring van Proust verankerd met het traject naar Leuven. Voorts associeer ik haar met een tijdstip in de late namiddag of in de vooravond van een donkere, herfstige dag. Kennelijk toog ik omwille van één of andere avondlijke activiteit naar Brussel. Het schrale licht in de trein, en de omstandigheid dat mijn ogen - zoals zo vaak - vermoeid waren, maakten dat de lectuur eerder moeizaam verliep.
Ik was rond de twintig, en in mijn jeugdige overmoed las ik Proust in het Frans: dat moet op zijn beurt tot de moeizaamheid hebben bijgedragen. En tot het feit dat mij een pak finesses ontglipten. Maar het voegde ook een laag wazigheid en geheimenis aan de tekst toe, en onduidelijkheid en onbekendheid intrigeren en wekken interesse - bij mij toch. Dan ontstaat de drang om méér te weten, en kondigt zich de lust van het ontdekken aan.
Later heb ik die aanvangsbladzijden van de Recherche in de Nederlandse vertaling van C. N. Lijsen (uit 1979) gelezen. Toen werd me duidelijk hoe Proust in die eerste bladzijden van zijn Recherche een waaier van bewustzijnservaringen oproept, zich situerend (a) materieel gesproken: in zijn kamer, in zijn bed, bij het slapengaan en het ontwaken, en (b) geestelijk gesproken: tussen de diepe slaap (de totale onbewustheid) enerzijds en het heldere wakker-zijn anderzijds. Proust penseelt een landschap van half-slapende en half-wakende toestanden die hij in de slaapkamers van zijn kinder- en zijn latere jaren beleefde. En waarin de herinneringen aan vroegere kamers en levenservaringen welig opschoten. Want herinneringen mogen dan constructies van latere datum (of van het heden) zijn, ze hebben toch ook te maken met beelden en woorden en gevoelens die diep in onze hersenen liggen opgeslagen, en die op momenten dat het dagdagelijkse, actieve, controlerende bewustzijn het laat afweten, de kans schoon zien om zich in dromen en dromerijen een weg naar de oppervlakte van ons weten te banen.
Overigens kunnen vervlogen tijden ook zonder bijzondere toestand van ons bewustzijn tijdelijk bezit van onze aandacht nemen. Bij Proust gebeurt dat in de beroemde passage met het Madeleine-gebakje, waar de smaak van "een lepeltje thee waarin ik een stukje madeleine gesopt had" hem plots - in the cold light of day deze keer - in een soort herinnerings-extase brengt. Een gewone sterveling zou opmerken dat de combinatie van de smaak van het koekje en de thee hem bekend voorkomt, maar hij die toch niet meteen thuisbrengen kan. Proust echter gaat ettelijke alinea's - bladzijden-lang zelfs - in op de koortsachtige zoektocht die zijn geest onderneemt om de oorsprong van zijn smaakervaring op het spoor te komen. "En opeens schoot de herinnering mij te binnen. Het was de smaak van het stukje madeleine, dat tante Léonie mij zondagsmorgens in Combray (…) als ik haar in haar kamer goedemorgen kwam zeggen, gaf, nadat ze het in lindebloesemthee had gedoopt"!
Het fragment van het Madeleine-koekje is mij goed bekend, omdat ik het als docent wel eens aan bod heb laten komen in mijn lessen over de cultuurgeschiedenis van de 19de en 20ste eeuw. Anno 2003 tracteerde ik bij die gelegenheid mijn laatstejaars-studenten zelfs op een authentiek Madeleine-gebakje. Ik vond dat een hoogstandje van didactische creativiteit. Mijn studenten waren inderdaad één en al bewondering: naar naderhand bleek omdat ik het aangedurfd had ze een aanzienlijke hoeveelheid gebakjes te laten uitpakken en verorberen in een auditorium waar het - bordjes her en der wezen er met grote nadruk op - ten strengste verboden was voedsel of drank binnen te brengen, laat staan te verbruiken! Ach, wie nooit regels overtreedt heeft een saai leven.
Het verhaal van het Madeleine-koekje geldt als voorbeeld van la mémoire involontaire: we hebben allemaal wel eens de ervaring dat een smaak, een geur, een stukje muziek, een verbale uitdrukking… onverhoeds herinneringen in ons wakker roept (zoals het woord voorplaats mij onlangs nog aanwaaide: zie mijn stukje Beethoven van 25 oktober 2013). Maar er is natuurlijk ook la mémoire volontaire: we kunnen herinneringen ook triggeren, ze uitlokken door plaatsen, foto's, prenten, boeken, liedjes, objecten… op te zoeken waarvan we verwachten dat ze ons herinneringsgewijs één en ander te bieden hebben. Het is een techniek die ik bij mijn blogschrijverij geregeld toepas.
Lezers laten me wel eens - bij wijze van compliment, neem ik aan - weten dat de herinneringen die ik ophaal voor hen "zeer herkenbaar" zijn - en knopen er soms eigen reminiscenties aan vast. Want ja, ook de souvenirs van anderen kunnen als trigger van eigen herinneringen fungeren. Zo vind ik zelf in De kant van Swann, en met name dan in die eerste bladzijden waar ik ooit op de trein mee worstelde, één en ander terug dat mij aan eigen jeugdbelevenissen doet denken. Net als Marcel Proust ben ook ik van in mijn kinderjaren een slechte slaper. Hoewel van Proust verteld wordt dat hij tijdens zijn latere leven hele dagen in bed lag - er aan zijn Recherche schreef - had hij, net als ik, als kind een hekel aan wat in de opvoeding eufemistisch "bedtijd" werd genoemd, maar botweg neerkwam op wreed ontrukt worden aan de gezelligheid van de woonkamer, de nabijheid van je ouders en het plezier van de (spel)activiteiten waar je geheel in opgegaan was. Om dan eenzaam (ik was enig kind) in een kamer te moeten liggen, in het halfduister (op de overloop mocht de lamp aan blijven), met niks omhanden. Teruggeworpen op jezelf. O ja, je werd verondersteld te slapen. Maar hoe moe ik lichamelijk misschien was: mijn geest was zo fris als een (pas gewassen) hoentje en voelde - allicht ook vanuit een hem aangeboren hekel aan verplichtingen - niet de minste geneigdheid om zichzelf uit te schakelen en in de slaap en de vergetelheid te verzinken. Nu, zovele jaren later, denkt hij daar 's avonds nog altijd zo over.
"Mijn enige troost, als ik ging slapen, was dat mama naar boven zou komen om mij een kus te geven als ik in bed lag", schrijft Proust. "Maar dit goedenachtzeggen duurde maar zo kort, zij ging zo vlug weer naar beneden…". Ja, een soortgelijk ritueel hield ik er als kind ook op na - in mijn geval was het mijn vader die moest beloven dat hij later op de avond "nog eens zou komen". Een kind heeft altijd iets nodig om naar uit te kijken, zelfs als het voor de muur van de slaap staat. (Een mens heeft altijd iets nodig om naar uit te kijken, zelfs als hij dicht bij de muur van de eeuwige slaap staat).
Net als Proust kan ik mij de slaapkamers van mijn kindertijd nog goed voor de geest halen. In mijn allereerste jaren sliep ik op "het klein kamertje" dat ik eerder op dit blog al beschreven heb (zie mijn tekst Auctor van op 30 maart 2012).
Toen ik te groot werd voor het Bretoens kinderbedje op het "klein kamertje", verhuisde ik naar een - eveneens aan de straatzijde gelegen - aanpalende grote kamer, waar ik in het eerste slaapkamermeubilair van mijn ouders terechtkwam. Zelf hadden ze een nieuwe, "chiquere", slaapkamer gekocht en waren ze naar de achterkamer verhuisd (waar eerder een ijzeren bed stond, door mijn vader meegebracht uit zijn voorhuwelijkse tijd).
Zo sliep ik van dan af in het bed waarin ik (naar ik aanneem) verwekt was geworden. Recht voor me uit zag ik, van links naar rechts: een rode zetel (waarop mijn kleren lagen), een marmeren schoorsteenmantel en een sierkastje met een grote spiegel. In de muur rechts van mij: twee ramen die uitkeken op de straat en op de hoge kastanjebomen aan de overkant. Waar hingen de twee ingekaderde prenten die bewaard zijn gebleven: één, in zwartwit, met een sneeuwlandschap, de andere, in kleur, met een forelvisser? Aan de muur met de twee ramen? Of op de wand achter mijn bed?
Kennelijk lag ik in mijn bed vooral op mijn linkerzij - de slaaphouding nu aanbevolen aan zwangere vrouwen, maar dit geheel terzijde - want het beeld dat in die jaren van kinderlijke slapeloosheid zich het sterkst in mijn geheugen heeft vastgezet is toch dat van de kleerkast die links van mijn bed stond. Ik heb er een foto van boven deze tekst gezet, want mijn vrouw is dit meubelstuk niet genegen, en ik vrees dat het na mijn dood snel de weg van sloop en destructie zal gaan. Jammer, want deze kast - een fraai stukje design uit de forties overigens - verdient dat afschuwelijke lot niet: ze is de stille en geduldige getuige geweest van mijn kinderlijke en jeugdige gedachten en gevoelens, van angsten en zorgen, van plannen en fantasieën, van eenzaamheid en gesprekken met mezelf. Dat ik vaak naar de grote ruit en het wilde lijnenspel op deze kast heb liggen turen, zal ook wel te maken hebben gehad met het feit dat ze dicht bij de slaapkamerdeur stond, die open bleef, en langs waar de lamp van de overloop een deel van haar warme gele licht in mijn kamer liet schijnen. Straks, als ze zelf naar bed gingen, zouden mijn ouders die lamp doven. Ze namen dan hun intrek in de kamer net naast (achter) de mijne. Dan was ik niet meer zo alleen.

Foto: ouderlijke kleerkast uit de jaren veertig, met Proustiaanse betekenis - eigen foto, 3 november 2013.

M. PROUST, Op zoek naar de verloren tijd, De kant van Swann, Combray, vertaling C. N. Lijsen, uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1979.

Het chocomeisje

$
0
0

Ik ontmoette haar voor het eerst op vrijdag 24 september 2010 in een hotel in de Oost-Duitse stad Jena. Ze hing er aan de muur, vrij onopvallend. Ik vond ze bevallig, maakte een foto van haar. Enkele dagen later zagen mijn vrouw en ik haar op de markt in Weimar, deze keer afgedrukt op een metalen plaat, zoals dat vroeger bij reclameprenten gebruikelijk was. Meteen gekocht.
We wisten toen nog niets van dit meisje af. Maar toen we later terug thuis waren zette mijn echtgenote zich meteen aan het speuren - iets waar zij zeer bedreven in is - en al heel snel wist ze mij te vertellen dat dit het chocolademeisje was: Das Schokoladenmädchen, The Chocolate Girl, La belle chocolatière… een pasteltekening van de Zwitserse schilder Jean-Etienne Liotard uit het midden van de 18de eeuw.
De naam "chocolademeisje" kan echter misleidend zijn: het meisje serveert geen plak of reep chocola, maar chocolademelk, veelal kortweg choco genoemd. Zullen we haar het chocomeisje noemen? Ja, maar: dat kan voor verwarring zorgen met het gelijknamige broodbeleg. Ja, maar: chocolademelk kan in een koude of hete aggregatietoestand worden opgediend, hier gaat het kennelijk om de hete versie. Ja, maar: om het onderwerp van dit kunstbeschouwend blogstukje nu het hete chocomeisje te noemen, hm, dat zou ook weer valse verwachtingen kunnen scheppen. Wat is taal toch een ingewikkelde zaak! Ik hou het maar bij het chocomeisje.
Liotards chocomeisje is een relatief bekend werk: op het internet bleek de afbeelding van ons meisje veelvuldig aanwezig. Ik hou het hier bij mijn eigen (digitale) foto, gemaakt zonder flitslamp (om reflecties te vermijden), bij het eerder bescheiden kunstlicht van de hotelgang, waardoor de opname in een geel-bruine kleurensfeer baadt, een coloriet dat naar mijn aanvoelen ouderwetse warmte, rust en degelijkheid uitstraalt - zaken waar ik van hou.
Dat we het chocomeisje in het verre Jena aantroffen was geen toeval. Het originele kunstwerk wordt immers bewaard in de Gemäldergalerie Alte Meister in het nabijgelegen Dresden, een museum dat eigendom is van de Duitse deelstaat Saksen. De tekening is 82,5 cm. hoog en 52,5 cm. breed - dat is niet heel groot, maar toch ook niet klein.
Tekenaar, schilder en kunsthandelaar Jean-Etienne Liotard was een Zwitser. Nu ja, geboren in Genève - op 22 december 1702 - maar als zoon van een vader die een aantal jaren eerder omwille van zijn protestantse geloofsovertuiging Frankrijk had moeten ontvluchten. Liotard bracht ook zijn jeugd nog in Genève door, waar hij zich bekwaamde in het aanbrengen van artistieke versieringen op horloges, snuifdozen en soortgelijke kleinoden.
In 1723 trok hij naar Parijs: het begin van een rijkgevuld leven en talloze omzwervingen. Een succesvol leven ook, want tot in de allerhoogste kringen was men tuk op de portretten die hij tekende. Veelal met pastelkrijt, "een zacht soort krijtstift waarmee op een zeer schilderachtige wijze getekend kan worden", zo lees ik in de Wikipedia. "Kunstenaars die met pastelkrijt werken zien hun werk dan ook vaak eerder als een schilderij dan als een tekening".
In 1735 vervaardigde Liotard in Rome portretten van paus Clemens XII en van verschillende kardinalen. Vervolgens reisde hij met Engelse vrienden via de Griekse eilanden naar het Turkse Istanboel.
Van in 1742 tot begin 1745 verbleef Liotard een eerste keer in Wenen, waar hij in 1743 de pasteltekening van de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia maakte die zich nu in het Museum Mayer van den Bergh in Antwerpen bevindt.
Ook het chocomeisje moet - kunsthistorisch gesproken - tijdens dat eerste Weense verblijf geboren zijn: vandaar dat het ook wel bekend staat als Das Wiener Schokoladenmädchen of La Belle Chocolatière de Vienne. Volgens deskundigen was het waarschijnlijk in december 1744 dat de jongedame voor de eeuwigheid op velijn werd vastgelegd.
Wie was zij? Een dienstmeisje blijkbaar, met een dienblad in de hand, waarop een glas water en een porceleinen mok met chocolademelk staan. Maar - denk ik dan - voor een kamermeid is de juffrouw wel zeer smaakvol gekleed. Dus misschien toch de dochter des huizes die haar gefortuneerde moeder of vader liefdevol van een ochtendlijke of avondlijke versterking komt voorzien? Wat haar uiteraard zeer sieren zou.
Naar mijn smaak ligt de charme van het chocomeisje niet zozeer in haar gelaat - bij nader toezien vind ik dat eerder uitdrukkingsloos, wat afwezig, zelfs een beetje stuurs - maar meer in haar figuur, die - zo mogen we geredelijk aannemen - in sterke mate gemodelleerd wordt door de garderobe die ze droeg.  De snit van het lijfje lijkt er op gericht (als een push-up-beha avant-la-lettre) haar borsten in een hoge en voorwaarts-gerichte positie te schragen, en de platte buik en de wespentaille te accentueren. De lange rok bolt fraai op - een soort aanloop naar de latere crinoline-rage. Het chocomeisje droeg schoenen met vrij hoge hakken - al krijgen we slechts één ervan te zien. Het dragen van versierde hoofdkapjes behoorde tot de mode van die tijd.
Kunnen we een identiteit plakken op ons chocomeisje? Neen. Alleszins niet met zekerheid, zelfs niet met waarschijnlijk- of vermoedelijkheid! Een catalogus uit 1864 - dat is dus al meer dan honderd jaar na de feiten - suggereert dat het zou gaan om een zekere, rond 1730 in Wenen geboren Anna Baldauf, in haar beste tijd schöne Nannerl (of Nandl) genoemd. Dit om haar bevalligheid geroemde wicht zou de dochter van een koetsier zijn geweest.
Een andere mogelijkheid is echter dat het om Charlotte Baldauf ging, de dochter van de bankier bij wie Liotard in Wenen verbleef. Maar het kan ook gewoonweg een leuk serveerstertje in één van de betere Weense koffiehuizen van die tijd zijn geweest. Of een opvallend knap dienstmeisje aan het Weense hof, misschien wel stammend uit de lagere adel? Laten we er ons hoofd niet over breken. Een zweem van mysterie rond een jong meisje… dat draagt alleen maar bij tot haar aantrekkingskracht.
Liotard verpatste zijn pastelcreatie op 3 februari 1745 in Venetië aan de Italiaanse graaf Algarotti, die fungeerde als inkoper van schilderijen voor de verzameling van de keurvorst van Saksen (toen Friedrich August II, 1696-1763). Zo belandde ons chocomeisje dus in Dresden.
Haar artistieke vader Jean-Etienne Liotard zette inmiddels zijn hectische bestaan voort. Zet u schrap, hier komt een zo bondig mogelijk overzicht… Na een oponthoud in Parijs (1747-1753) reisde hij naar Engeland, streek in 1755 neer bij een neef in het Nederlandse Delft, en trouwde als 53-jarige in 1756 in Amsterdam met de 28-jarige Marie Fargues.
Het huwelijk bracht hem niet tot rust: in de daaropvolgende jaren kan men Liotards sporen traceren in zijn geboortestad Genève (1757), in Wenen (1762, tijdens dit tweede verblijf portretteerde hij enkele van de zestien kinderen van keizerin Maria Theresia), in Turijn (1766), in Parijs (1770-1772), in Nederland, in Engeland (1773-1777), in het Zwitserse Nyon (waar zijn dochter woonde - hij had ook een zoon in Nederland), om uiteindelijk op 12 juni 1789 zijn levensreis te beëindigen in Genève, de stad waar hij ze zo'n 87 jaren eerder begonnen was.
Ik vind het merkwaardig dat een man die - in de achttiende eeuw! - zo'n druk en ingewikkeld leven leidde een tekening maakte die zo mooi is door haar eenvoud.

Foto: kopie van de pasteltekening Das Schokoladenmädchen van Jean-Etienne Liotard in Hotel Papiermühle in Jena, eigen opname, 24 september 2010. Origineel in de Gemäldergalerie Alte Meister in Dresden.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige, Duitstalige en Engelstalige versies), nl.wikipedia.org/, de.wikipedia.org/, en.wikipedia.org/, geraadpleegd februari 2013.

'Toinke' Budts

$
0
0

Oude foto's… ik vind ze fascinerend en mysterieus! Fascinerend omdat ze ons, meer nog dan geschreven documenten, een rechtstreekse kijk geven op een tijd en een wereld die voorgoed verdwenen zijn. En mysterieus, omdat we er zelden alles over weten wat we zouden willen weten: wanneer ze precies gemaakt zijn, waar, door wie, om welke reden, bij welke gelegenheid… soms hebben we zelfs het raden naar wie of wat er precies te zien is.
Wat de bovenstaande foto betreft, die ik aantrof in een album van wijlen mijn ouders, valt het beantwoorden van dit soort vragen nog best mee. De mensen die ons hier vanuit het verleden aankijken zijn mijn grootouders-langs-moederskant "Toinke" Budts (°Kampenhout, 18 november 1895) en "Lies" Schoeters (°Boortmeerbeek, 24 september 1895), en twee van hun drie kinderen : dochter Angèle (°1925) en zoon Georges (°1927). Hun oudste dochter, Maria Budts (°1922) - mijn moeder - ontbreekt.
De roepnaam "Toinke" doet veronderstellen dat mijn grootvader-langs-moederskant - die ook mijn peter was - Antoine Budts heette. Niets is minder waar: zijn naam was Jan Alfons Budts! Hoe zich uit die officiële Alfons dat volkse "Toinke" heeft ontwikkeld, ben ik nooit te weten gekomen. Logischerwijs zou Alfons naar "Foinke" hebben geleid: is dat oorspronkelijk het geval geweest en is dat "Foinke" vervolgens door één of ander verkeerd-verstaan omgeslagen in "Toinke"? De volksmond heeft zo zijn geheimen…
De foto is behoorlijk scherp, de compositie ervan op het eerste gezicht niet zo geslaagd: te veel achtergrond boven en naast de personages - zoals zo vaak bij amateur-opnamen. Maar zie: "elk nadeel heb ze voordeel", want door dat te ruime kader krijgen we een prachtig beeld van het huis - de herberg én de fietsenwinkel - van mijn grootouders!
Zou het - zo zit ik me af te vragen - de bedoeling van de fotograaf - of van de gefotografeerden - zijn geweest om, naast de personages, ook dit hele decor te vereeuwigen? Zelfs de toevallige man helemaal rechts werd mee op de gevoelige plaat vastgelegd, allicht zonder dat hij het zelf besefte. Wie zou het geweest zijn?
Toinke Budts en Lies Schoeters woonden in Relst (gemeente Kampenhout), aan het begin van de Haachtsesteenweg. Het huis staat er nog steeds, het is nog altijd een café, At George's heet het nu, en aan de buitenzijde is het niet eens zo sterk veranderd. In het interieur vind ik echter niets meer terug van de gelagzaal die ik als kind in de fifties heb gekend (en die in mijn herinnering veel ruimer was dan de huidige). Het ligt natuurlijk voor de hand dat er in de loop der tijden "gemoderniseerd" werd.
Zo vaak gingen mijn ouders en ik in mijn kinderjaren niet "naar Relst" - hooguit twee à drie keer per jaar schat ik - telkens op een avond, als ik niet te veel "schoolwerk" had. Voor mij was het een belevenis om in het café op de met planken verhoogde vloer achter de toog te staan. De woonruimte lag achter de gelagzaal. Men bereikte die via een gangetje en een deur aan de linkerzijde daarvan. Aan de rechterkant was er een "kellekamer" (kelderkamer). Via een luik kon men naar de daaronder gelegen kelder, waar de dranken lagen opgeslagen.
Naast de herberg bevonden zich de fietsenwinkel en (daarachter) het werkhuis van mijn grootvader, van elkaar gescheiden door een hoog aan de zoldering opgehangen gordijn. Boven de fietsenzaak moet er een appartementje geweest zijn en ernaast allicht ook nog een huisje: beide werden door mijn grootouders verhuurd en één van de huurders was een zekere "Warreke", die slachter was, en zich soms in werkkledij vertoonde, met een schort voorgebonden en een riem rond het middel, waaraan vervaarlijke messen bengelden...  Achter het huis was er een tuin, maar omdat we, zoals gezegd, veelal 's avonds bij mijn grootouders in Relst op bezoek gingen, heb ik daar maar weinig in gespeeld.
Wanneer zou de foto van "Toinke" Budts en zijn gezin gemaakt zijn? Ik weet het niet.  Aan het raam van de herberg zien we (helemaal links in beeld) een affiche hangen met reclame voor (cinemavoorstellingen van) de Franse speelfilm L'homme du niger. Deze film kwam in de Franse bioscopen in roulatie in januari 1940 (zo leert mij The Internet Movie Database). Ik vermoed dat het wel 1941 zal zijn geweest voor hij op het Vlaamse platteland te zien was. Zullen we het er op houden dat de foto in, of alleszins omstreeks, 1941 werd gemaakt? Dochter Angèle en zoon Georges waren geboren in 1925 en 1927: in 1941 werden ze dus 16 en 14 jaar. Op de foto lijken ze inderdaad van zulk een leeftijd te zijn.
In mijn kinderjaren waren (mijn tante) Angèle en (mijn oom) Georges al volwassen mensen. Zowel de echtgenoot van Angèle, Egied (Egide) Van Zaelen, als Georges speelden accordeon in een orkestje - zie voor nadere herinneringen hieromtrent mijn blogartikel Accordeon van 10 juni 2011.
Egied, de echtgenoot van Angèle Budts, was een muzikaal natuurtalent: hij was - via zijn moeder Martha Michiels - een kleinzoon van de legendarische rasmuzikant "Suske Muziek" (Frans Michiels, 1889-1960) uit Muizen, en heel zijn familie had de muziek in het bloed. Georges Budts was meer een studax, die zich nauwgezet aan de noten hield.  Tussen haakjes: de hier vermelde "Suske Muziek" was op zijn beurt een kleinzoon van de al even legendarische "Suske Muziek" van de Haachtse Wilde Heide (1837- 1912).
Overigens werd (mijn oom) Georges Budts door niemand Georges Budts genoemd, maar altijd en door iedereen: "Ronsse". Ook in familiekring heb ik nooit anders geweten dan dat men het over "onze Ronsse" had. Die roepnaam had hij te danken aan de bekende wielrenner Georges Ronsse (1906-1969), "onze meest begaafde klassieke wegrenner tussen de twee oorlogen": wereldkampioen op de weg in 1928 en 1929, winnaar van een aantal klassiekers in de jaren 1925-1930 (waaronder drie keer Bordeaux-Parijs), vanaf 1934 vooral nog actief op de wielerbaan, waar hij zich toelegde op het stayeren (het rijden achter zware motoren).
Aangezien mijn in 1927 geboren oom Georges Budts nog erg jong was toen wielerheld Georges Ronsse zijn glorietijd beleefde, vermoed ik dat hij al van in zijn vroege jaren met de bijnaam "Ronsse" was bedacht. Ik acht de kans groot dat mijn grootvader Toinke Budts zijn zoon bij de geboorte wetens en willens met de voornaam van de Antwerpse wielerkampioen had bedacht - als een eerbetoon aan deze laatste. 
Toinke was alleszins een wielerliefhebber. Niet voor niks zien we op één van de twee ramen van de gelagzaal (rechts in beeld) Café du Sport geschilderd staan. In het Frans, tja… kennelijk is de verfransing van Vlaams-Brabant geen louter hedendaags probleem (nihil nove sub sole!). Ook op het raam van de fietsenwinkel stond trouwens een opschrift in het Frans: Vélos Motos / Réparations. Gelukkig prijkt boven de deur van het café het prachtige, oer-Vlaamse woord herberg! En wat hoger op de gevel vernemen we via een uithangbord van welke brouwer Lies en Toinke hun dranken betrokken: Bieren van Haecht! Op de ramen kunnen we ook reclame voor de aperitieven Rossi, Martini en (waarschijnlijk, en ontsluierd via digitale vergroting) Byrrh ontwaren.
In het herberginterieur hingen - herinner ik me vaag - één of een paar (grote) foto's van wielrenners aan de muur, en ook "palmen" (bloemstukken waarmee zegevierende coureurs destijds werden bedacht). Mogelijk was één van de wielrenners op die foto's mijn grootvader zelf, want die moet "in zijn jonge tijd" nog gekoerst hebben - nadere aanduidingen daarover heb ik echter nooit kunnen vinden. Ook als fietsenmaker ("vlomaker" heette dat in het dialect) en als cafébaas bleef Toinke sterk in het wielrennen geïnteresseerd.
Kennelijk bracht mijn grootvader in de jaren twintig zijn eigen fietsenmerk op de markt en trad hij toen ook als wielersponsor op. In het regionale weekblad De Haechtenaar van 1 mei 1927 trof ik een advertentie aan met de tekst : “De VELOS T.A.B. / Alf. Budts, Sas, Campenhout / zijn de BESTE !”. Ik vermoed dat de letters "T.A.B." stonden voor "Touring Alfons Budts", en dat het "produceren" van fietsen onder een eigen merknaam begrepen moet worden als: het zelf assembleren ervan.
Onder zijn reclameboodschap publiceerde mijn grootvader de uitslagen van een Kampenhoutse wielrenner die op één van zijn fietsen koerste, een zekere Henri Heymbeeck. In De Haechtenaar van 1 mei ging het om twee overwinningen: “Baankoers van Zondag 24 April te Nederockerzeel, Balkestraat, 60 kilomt., 40 deelnemers: 1e Heymbeeck Henri, Campenhout, 4 minuten voorsprong, op rijwiel T.A.B. / Baankoers van Maandag 25 April, te Aerschot, 70 kilometers, 35 deelnemers: 1e Heymbeeck Henri, Campenhout, 10 minuten voorsprong, op rijwiel T.A.B.”.
Henri Heymbeeck, zo vertelde Kampenhoutenaar Gaston Gellaerts (1922-2005) mij ooit, werd "de Koille" genoemd en was "ne goeie coureur". Hij was een zoon van "Charel Koilles" (Karel Heymbeeck) die op de Aarschotsebaan, aan "de Vierstraten", een herberg uitbaatte. Kennelijk had mijn grootvader er geen probleem mee de zoon van een concurrerende cafébaas te steunen.  
In de volgende nummers van De Haechtenaar werd het lijstje met prestaties van "de Koille" voortdurend aangevuld - waarbij ook ereplaatsen vermeld werden. Het palmares van Henri Heymbeeck, en zodoende ook de advertentieruimte die mijn grootvader in De Haechtenaar in beslag nam, werden van week tot week groter… Zo werden in het nummer van zondag 5 juni al niet minder dan tien wedstrijden opgesomd - waarvan Heymbeeck er vijf gewonnen had! Bij elke prestatie stond steevast vermeld “... op rijwiel T.A.B.”! En elke advertentie werd besloten met de slogan: “Wielrijders, aarzelt niet, koopt een Velo T.A.B.”! 
Wie waren in die dagen zoal de concurrenten van mijn grootvader Alfons Budts als fietsenconstructeurs? In De Haechtenaar van dezelfde tijd trof ik reclame aan voor de “gekende velos Witte Wolf” van de gebroeders Wolfs uit de Statiestraat in Haacht, en voor de “rijwielen J.B.C.” van Jan Beullens, “Rijmenamschen steenweg 13, Boortmeerbeek”. Op het Boortmeerbeekse gehucht Laar had zich in 1926 Alfons Ottevaere gevestigd: hij was “Agent der beroemde rijwielen merk Julia”. J. Francis aan de “Statie” in Wespelaar verkocht “rijwielen” (en overigens ook “naaimachienen”) van het merk “Safé”.
Onverstoorbaar ging mijn grootvader week-in week-uit door met reclame maken voor zijn “Velos T.A.B.” en zijn poulain Henri Heymbeeck. Juni en juli waren de maanden van de zomerkermissen. Op donderdag 16 juni 1927 werd in het Kampenhoutse gehucht Ruysbeek, ter gelegenheid van Ruysbeek-Kermis, een “Groote Baankoers” voor beginnelingen gereden, “met medewerking van Alf. Budts, velomaker”!  Had mijn grootvader een bijdrage geleverd aan de “350 frank prijzen” die er voor de renners te verdienen vielen? Had hij misschien (ook) voor de aankondiging in De Haechtenaar van 12 juni gezorgd? Net er onder stond in elk geval één van zijn eigen advertenties (“Nieuwe zegepralen van H. Heymbeeck”).
De wedstrijd in Ruisbeek liep over 65 kilometer. “De inschrijving, 3 fr. per deelnemer, geschiedt bij Jozef Paeps, Ruysbeek. - Vertrek om 2,30 ure. Uitdeeling der prijzen bij Jan De Laet, 1 uur na de koers”.
De koers werd, met anderhalve minuut voorsprong, gewonnen door niemand minder dan... Henri Heymbeeck... “op rijwiel T.A.B.”! Op de vierde plaats eindigde een zekere Jozef Scherens uit Werchter - jawel, de latere superkampioen “Poeske” Scherens! Het was die dag in het Kampenhoutse Ruisbeek overigens ook “Bal in al de danslokalen”. Want het was kermis.
Alfons Budts' publicitaire campagne (die steeds uitgebreidere proporties aannam) bleef doorlopen tot en met De Haechtenaar van 25 maart 1928.
Daarna was het wachten tot het jaar 1950 om opnieuw reclame voor mijn grootvaders fietsenzaak in De Haechtenaar aan te treffen. Toen bracht Toinke fietsen van het merk "Julia" aan de man (en de vrouw). Op zondag 12 maart 1950 organiseerde "het huis Alfons Budts-Schoeters" zelfs een "Grote Rijwiel- en Radio-Tentoonstelling in de ruime zaal bij J. Tobback, te Relst": "Reklaamvelo's aan lage prijzen - Kindervelo's in alle maten - Gemak van betaling - 10 jaar waarborg"! Toen ik in 1957 mijn eerste communie deed kreeg ik van mijn peter natuurlijk een nieuwe fiets cadeau!
Om zijn herberg te doen draaien organiseerde mijn grootvader - zoals menige cafébaas in de jaren vijftig - kaartwedstrijden. Ook hierbij deed hij een beroep op De Haechtenaar, zoals deze aankondiging uit april 1952 leert: "Gemeente KAMPENHOUT-RELST / Op Zondag 6 April 1952 / Grote Whistprijskamp / bij Alfons Budts, velomaker, Relst. / Te verspelen: 1 pond biefstuk per tafel ; kramiek en taarten. / Begin te 1 uur. - Gift van den baas. - Gewone voorwaarden".
Toinke Budts overleed thuis op zondag 22 februari 1959, op 63-jarige leeftijd. Dat was echter niet meer in de herberg in Relst: die had hij korte tijd eerder (waarschijnlijk eind 1958) verlaten om, samen met zijn Lies, te gaan wonen in de Kampenhoutse Langestraat.
De begrafenis had plaats op 25 februari in de Onze-Lieve-Vrouw-parochiekerk van Kampenhout. "Gelukkig was de duurbare overledene het uur van afscheiden van verre te zien naderen, want alzo heeft hij zich bereid om heilig te sterven", lezen we op het bidprentje. Ik vermoed dat mijn peter aan kanker leed. Mijn grootmoeder-langs-moederskant, Lies (Elisa) Schoeters, overleefde haar man nagenoeg tien jaar: ze stierf in juli 1968. Ook de kinderen van het echtpaar zijn inmiddels alle drie overleden: Georges ("onze Ronsse") in november 1993, Angèle in augustus 2004, Maria (mijn moeder) in juni 2009. Oude foto's geven ons ook een kijk op mensen die helaas voorgoed verdwenen zijn…

Deze tekst verscheen eerder in licht variante vorm in het tijdschrift van de heemkring van Haacht: artikel F. WOLLEBRANTS, Een stukje familiegeschiedenis... 'Toinke' Budts van Relst, in : HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 25, nr. 2 (augustus 2010), blz. 152-158.
Voornaamste bronnen: gesprekken met wijlen mijn moeder Maria Budts (1922-2009); weekblad De Haechtenaar, jaargangen 1926-1959; bidprentje Jan Alfons Budts, 1959; eigen kennis en herinnering.

Safety first!

$
0
0
Jawel, beste blogvrienden, ik heb mij weer eens ter scheepvaart begeven! Dat moet geleden zijn van mijn Legendarische Zeeziekte in de nabijheid van het Eiland Malta in het Jaar Onzes Heeren 1999 (waar ik overigens niet verder wens op in te gaan, zij behoort tot mijn privéleven).
Maar... ik ben van de jeugd en van de mode, dein mee op alle hypes en vibes, en dus, bij het deze keer ter varen gaan: Safety first!
Dat populaire VTM-programma beleeft u deze week ook hier, op dit blog, want u kan er u op onderstaande onthullende foto's van vergewissen hoe ik - de recente rampen met de Titanic (1912), de Herald of Free Enterprise (1987) en de Costa Concordia (2012) nog vers in het geheugen - mijn Maritieme Avontuur dankzij het aan boord leggen (woordspeling!) van de meest strikte discipline, in volkomen veiligheid heb laten verlopen…


Reeds bij het ochtendlijke douchen in onze kajuit had ik mij ruimschoots voorzien van het door het internationale zeerecht voorgeschreven reddingsvest!


Scheepsrampen hebben de eigenaardige gewoonte zich voor te doen wanneer men ze het minst verwacht: daarom zal men zeker bij het tanden-poetsen het life-jacket nooit achterwege laten!


Lezen aan boord, in kommerloze rust en veiligheid! "Grootva, waarom hebt u zulke grote ogen?". "Dat is om beter te zien, lief kind, en ook omdat ik hier met mijn leesbril op de foto sta natuurlijk. En bovendien omdat ik mijn ogen toevallig nogal wijd opensper. Niet zelden, lief kind, wordt een bepaald verschijnsel door verschillende oorzaken teweeggebracht".


Zelfs het produceren van eigen literatuur kan tijdens een cruise inperfect safety gebeuren! Onmiddellijk na zijn ontstaan wordt het hoogwaardige letterkundige product overgeheveld naar een waterbestendige usb-stick. Het auteursrecht blijft op elk moment gegarandeerd, zelfs bij het varen in internationale wateren. Mocht de bedrade apparatuur op de achtergrond u de indruk geven dat ik tijdelijk het command over het ship overgenomen had: wat u ziet is de legaal tot het interieur van onze kajuit behorende haardroger.


En ja, ook de uitvoering van een lichtvoetig show-bizz-nummertje ten behoeve van het programma So you think you can sing with a life-jacket on van TV-Bratislava: het kàn, zonder de veiligheid ook maar één moment in het gedrang te brengen! 


Bij het avondlijke douchen... jawel!


All's well that ends well. Na een heerlijk veilige dag... onder de wol met een vrolijk boek, én adequaat beschermd tegen nachtmerries waarin zich schipbreuken zouden kunnen voordoen. 


Idee en foto's: Lieve Wollebrants-Van Rompaey, november 2013.

Cruise

$
0
0

Altijd te vinden voor nieuwe en ongewone ervaringen… zag ik een reisje naar Midden-Europa in de (voorbije) novembermaand best zitten.
De Donau bevaren in het desolate, bijna-niemandsland tussen Slowakije en Hongarije,  de vergane glorie van Wenen, Boedapest en Bratislava aanschouwen… het kon haast niet anders of de in literaire middens vaak genoemde droefgeestigheid van Midden-Europa zou prachtig matchen met het sombere novemberweer, en vice versa. Stof voor een blogstukje over het oude Centraal-Europa in a dark and grey november - een tekst vol weemoed, zwaarmoedigheid en mistroostigheid. Dacht ik.
Maar zie, de schrijver wikt, het weer beschikt, en de werkelijkheid dient zich altijd weerbarstig en verrassend aan. Op de eerste dag van onze reis doorkruisen we Duitsland, van het westelijke Keulen tot het zuidoostelijke Passau (op de grens van Beieren en Oostenrijk)… bij stralende zonneschijn!
Net voor Regensburg zien we in de verte een oude vriend liggen: het Walhalla, de indrukwekkende tempel die de Beierse koning Ludwig I liet bouwen en waar hij alle goden van de Europese cultuurgeschiedenis in borstbeeld-vorm in opnam (we bezochten dit pantheon in 2009). Net na Regensburg, het weerzien met een andere oude vriend: de Donau.
De volgende dag: opnieuw mooi, zonnig weer, 's morgens nog vermengd met nevelslierten en laaghangende wolken op de hellingen en in de valleien van Oberösterreich. Via Linz naar Wenen. In de verte: de abdij van Melk. "Wist je dat de verfilming van De naam van de roos daar (deels) haar beslag heeft gekregen?", vraagt mijn vrouw. "Onder andere de bibliotheekscène". Wist ik niet. Je hebt die film toch gezien? Zeker. Het boek van Eco gelezen? Neen, too many words.
We rijden door het Wienerwald: de bomen in bruine, goudgele en warm-rode kleuren - zonbeschenen, Ein goldener Herbst, we beleven een prachtige nazomer in november.
Tegen de middag zijn we in Wenen, bij wijze van introductie maken we een ritje langs de ringweg die de Innere Stadt omspant. Het is 10 november 2013. Wat kan het toeval toch grappig uit de hoek komen: toen de jonge Ludwig Van Beethoven anno 1792 van zijn geboortestad Bonn naar Wenen verhuisde, arriveerde hij daar op… 10 november. Wenen was in die dagen de hoofdstad van een uitgestrekt keizerrijk, de 10de november was een zaterdag en "een grauwe herfstdag". Nu is Wenen de hoofdstad van de kleine republiek Oostenrijk, en de 10de november 2013 een zonnige zondag. Een hele week lang zullen we geen druppel regen krijgen, geen spatje.
Na het middageten gaan we te voet de stad in: de Hofburg, de Heldenplatz, de Stephansdom… De zon trekt zich nu wel snel terug, eerst achter de pompeuze gebouwen, dan helemaal. Het wordt wat killig, al gauw valt de duisternis, rond half vijf al bedekt ze de stad met een mantel van geheimenis. Maar somberheid, niet in het minst, want Wenen ontsteekt zijn lampen: op straat, in de etalages, in Café Mozart en Hotel Sacher… neen, hier kan ik geen depressieve literatuur mee aanmaken. Ik zou de woorden feeëriek en romantisch moeten gebruiken. En dan is de kerstverlichting nog in prille aanbouw.
We schepen in. De boot blijkt eigendom van een rederij uit Straatsburg, de "officiële" talen aan boord zijn Frans en Engels. Heel even doet dat een beetje vreemd aan, de Donau bevaren in het Frans en het Engels - ik had mij op van dat slepende Oostenrijks-Duits ingesteld - maar who cares, zolang we bij tijd en wijle maar wat internationaal taalgebruik tegen ons aan horen klotsen voelen we ons voldoende ontheemd en op reis. Overigens is ons cruise-gezelschap een aantal Antwerpenaren rijk, zodat er de facto drie wereldtalen op het schip zullen weerklinken. En, nog eens overigens: het personeel bestaat grotendeels uit Hongaren. Zij zullen voor de Straatburgse rederij het goedkoopst zijn geweest (vermoed ik).
Onze kajuit valt ruim uit. De verwarming ervan reageert snel en krachtig, geheel naar mijn tevredenheid (en dat wil wat zeggen, want er zijn niet veel verwarmingen in de wereld die dat doen). Prima douche (ook dat is zeldzaam).
Net als de verwarming en de douche functioneert het personeel geheel naar wens. Het kan toeval zijn geweest - te maken hebben met gehad met de ligging van onze kajuit en het parcours van hun werkzaamheden - maar elke morgen slaagden de kamermeisjes er in onze privé-vertrekken op orde te brengen in de tijdspanne waarin wij ons in het restaurant aan het uitgebreide ontbijtbuffet te goed deden. Dus: zonder dat wij ook maar het minst in onze ochtendlijke activiteiten werden gehinderd, noch bij deze die ik vóór het ontbijt uitvoer - douchen en scheren - noch bij deze die ik graag voor na het ontbijt houd - tanden poetsen. Een vorm van tact die ik zeer waardeer - want wat is er nu storender dan een personeelsklop op je deur op het moment dat je je toilet aan het maken bent (wie mij kent weet dat de ochtend in globo het slechtst denkbare moment is om mij te storen).
Ik sla één en ander over. We vaarden (deels tijdens de nachtelijke uren) naar Boedapest, daarna naar Bratislava en weer terug naar Wenen. Onderweg bezochten we Boedapest en Bratislava, nu ja, stadsbezoeken zijn niet mijn ding, ik loop liever door wouden dan door straten (die dan veelal ook nog opengebroken liggen. Waarom toch altijd overal die werken? In Boedapest was het ook weer van dat. Raken die steden nooit eens àf?).
Maar goed, ze hoorden bij het reisprogramma, die stadsbezoeken, mijn vrouw is er dol op, dus ik stiefelde maar mee, fotografeerde hier en daar het standbeeld van een dichter of een voorvechtster voor het meisjesonderwijs. Ik beken: in Boedapest heb ik mij beperkt tot Pest - Boeda heb ik gebrost, mijn vrouw is er met andere leden van ons gezelschap op uitgetrokken, ik ben prinsheerlijk op mijn bed in onze kajuit blijven liggen. 
Een prima formule van reizen, zo'n cruise, bedacht ik. Geen gezeul met valiezen, niet dat Sisyphus-ige steeds weer in- en uitpakken van bagage, je hotelkamer reist gewoon met je mee. Van op je bed zie je (als het schip varende is natuurlijk) de oevers zacht aan je voorbijglijden, als het leven zelf.
Het verblijf aan boord beviel mij uitstekend. Eén en al gezelligheid. Het glimmende koperwerk van de trapleuningen, de spiegeltegeltjes op de plafonds van de bar en het restaurant, en natuurlijk ook de flessen wijn die gul op tafel kwamen… ze hulden je in een sfeer van weldadige luxe. Er was ook een bibliotheek en daarin was zowaar zelfs een Nederlandstalig boek aanwezig - en neen, geen stationsromannetje, maar een lezenswaardig werk over de Donau.
Kort voor het middageten, in de namiddag, en 's avonds liet onze hofmuzikant - euh, ik bedoel scheepsmuzikant - Laszlo Fabian lekker nostalgische muziek uit zijn synthesizer opwellen. Zingen deed hij ook. Mijn echtgenote is jammer genoeg geen danstype, maar op één scheepse dansavond lukte het mij toch haar tot enkele slows en zowaar zelfs tot een paar Rock 'n Rolls te verleiden.
Om bij het scheepspersoneel te blijven… ook in het restaurant en de bar was de service impeccable, zoals ik na afloop op mijn evaluatieformulier heb aangetekend, met toch nog extra félicitations voor de eerder genoemde meisjes van het kameronderhoud.
Wie ik bij mijn beoordeling daarentegen, in m'n beste Frans, en volkomen terecht, onderuit heb gehaald was de kok, die duidelijk geen weet had van de nieuwste gezonde ontwikkelingen in de gastronomie: "menus démodés, trop de viande, trop de matières grasses, de sauces et de sucreries - trop peu de légumes et de crudités". Ja, dat heb ik geschreven, zo ongenadig kan ik zijn. 
Als klap op de vuurpijl was die culinaire onverlaat trouwens ook nog aan komen zetten met foie gras (ganzenlever)!  En dat tijdens het gala-diner, op onze laatste avond aan boord, nét voor het invullen van het genoemde evaluatieformulier - hoe dom kan een mens toch zijn!  "Foie gras = torture des animaux = nourriture barbare" heb ik als uitsmijter aan mijn evaluatieverdict toegevoegd. Voilà, dat zullen ze geweten hebben. Heerlijk, zo eens je gedacht kunnen zeggen.
Later leerde ik dat ik niet de enige cruiser was die aanstoot had genomen aan dat misselijk makende gerecht en het onaangeroerd naar de keuken teruggestuurd had. Tussen haakjes (en met de feestdagen in het verschiet): ganzenlever of foie gras wordt niet enkel bekomen door dierenmishandeling, maar is ook nog eens bijzonder ongezond - de lever is immers het orgaan dat het bloed zuivert van afvalstoffen: hij zit dus, zelfs bij gezonde dieren, vol gif. Bovendien kan de foie gras perfect vervangen worden door het vegetatieve en gezonde product faux gras - te verkrijgen in de bio-shop!
Terug in Wenen. Onze reisorganisatie geeft ons een half dagje vrij, andermaal baadt de stad in de zon, maar mijn vrouw en ik gaan in het Kunsthistorisches Museum live naar Pieter Bruegel kijken. Nergens ter wereld tref je zoveel topstukken van de meester zo dicht bij elkaar: de Nestenrover, de Boerenbruiloft, de Boerendans, de Kinderspelen, de Jagers in de sneeuw, de Sombere dag, het Gevecht tussen Vasten en Vastenavond… Natuurlijk ben ik met die werken van de door mij zeer geliefde Bruegel vertrouwd, maar het is toch heel bijzonder om ze in het echt te zien.
Het wordt middag en we besluiten in het restaurant van het museum een lichte lunch tot ons te nemen. We bestellen elk een broodje met zalm, tien euro per stuk. Ja, voor die prijs verwacht je toch een stevige homp stokbrood met ietwat rijkelijk beleg. De ober - ik kan niet zeggen dat hij vriendelijk is, ook niet dat hij onvriendelijk is, het is gewoonweg een Mann ohne Eigenschaften - brengt ieder van ons een bordje met twee kleine, dunne sneetjes wit brood, waar de korstjes keurig van afgesneden zijn, en een zuinig plakje zalm en enkele kruidensnippers werden ingevoegd. De duurste boterham uit ons leven! Bruegeliaans allesbehalve, Pieterig zeker en vast. Met de drankjes erbij moeten we 28 euro betalen. Mijn vrouw geeft dertig euro, de Mann ohne Eigenschaften vraagt of ze de twee euro wisselgeld wil hebben. Hij blijkt dus toch een karaktertrek te vertonen: een zielige bedelaarsmentaliteit.
In de namiddag bezoeken we - in groepsverband - de abdij van Heiligenkreuz. Ik zie de kans schoon om in ultimo inspiratie op te doen voor een in-triest blogstukje over november in Midden-Europa, want in de Wikipedia heb ik gelezen dat Maria Vetsera (officieel: Marie von Vetsera), de jonge vrouw die - samen met haar minnaar, de Oostenrijkse kroonprins Rudolf - anno 1889 tragisch ten onder ging in het befaamde drama van Mayerling, haar laatste rustplaats vond op het "kloosterkerkhof van Heiligenkreuz". Ik instrueer mijn vrouw niet te vergeten mij bij het graf te fotograferen, en neem mij voor zeer somber in de lens te kijken.
Ter plaatse gekomen blijkt het kerkhof van de abdij echter uitsluitend Cisterciënzermonniken te bevatten. Kennelijk heeft men hun eeuwige rust niet op het spel willen zetten door de mooie Maria Vetsera in hun midden ter aarde te bestellen: haar graf bevindt zich, volgens onze gids, op het dorpskerkhof van Heiligenkreuz - dat ligt zeker een kilometer verderop, en ja, daar hebben we nu geen tijd meer voor… 
Terug thuis. Eind november, op de weegschaal: lieve deugd, drie kilo bijgekomen! De schuld van die scheepskok natuurlijk. Ik zal weken moeten leven als een pater en mogen joggen dat mijn oren er af vliegen, voor ik die kilo's weer kwijt ben! Diepe droefgeestigheid overvalt mij.

Foto: "ons schip", de MS Vivaldi, op de Donau in Boedapest, 12 november 2013, eigen opname.

Nog even dit. Dit blog loopt op zijn laatste benen. Eind december hou ik er mee op. Gebrek aan onderwerpen, neen dat niet. Wat dan wel? Diverse redenen. Zoals: te veel andere zaken die op voortzetting en afronding wachten, terwijl de klok - ook de mijne - ongenadig verder tikt. En zoals: bang dat ik mezelf ga herhalen, woordelijk, inhoudelijk, op (verhaal)technisch vlak... 
Viewing all 81 articles
Browse latest View live