Quantcast
Channel: Zand in je hand
Viewing all 81 articles
Browse latest View live

Java

$
0
0

Op 12 juli 1898 werd de 30-jarige Boortmeerbekenaar Jules Wouters levenloos aangetroffen aan boord van de pakketboot Sydney. Die bevond zich op dat moment op 5,58 graden noorderbreedte en 81,15 graden oosterlengte. Ik heb het even opgezocht: dat moet in de Indische Oceaan, een eindje ten zuiden van het eiland Sri Lanka (voorheen Ceylon geheten) zijn geweest. Kijkt u het veiligheidshalve maar eens na op een kaart, want aardrijkskunde is nooit mijn sterkste vak geweest, en met name dat gedoe met die lengtes en die breedtes kan ik niet meteen één van de meest genoeglijke ervaringen uit mijn secundair onderwijstijd noemen.
Was Jules Wouters een Boortmeerbeekse jongen die er voor gekozen had als zeeman aan de kost te komen? Geenszins. Hij reisde als eerste klasse-passagier!
Jules was op de Sydney ingescheept in de Engelse kolonie Singapore - maar was middels het kleinere schip La Seyne "aangevoerd" vanuit Batavia, en dat was in die dagen de hoofdstad van het uitgestrekte Nederlandse koloniale rijk in Zuid-Oost-Azië ("Nederlands Indië", Batavia heet nu Jakarta).
Het overlijden van Jules werd officieel vastgesteld om kwart na vier in de namiddag, door de kapitein van de Sydney, Jules Aubert. We kunnen vermoeden dat medepassagiers korte tijd eerder de dode - of misschien nog zieltogende - Boortmeerbekenaar aangetroffen hadden en de kapitein inderhaast naar de plek des onheils was geroepen.
Maar laten we liever niet al te veel vermoeden (alleszins nog niet op dit moment), want het aardige van de gegevens die ik tot nog toe heb opgedist, is nu juist dat ze, geschiedwetenschappelijk gesproken, een hoog zekerheidsgehalte vertonen. En dat in eenaffaire die aanleiding heeft gegeven tot talloze gissingen, veronderstellingen, ware en onware beweringen - en zodoende tot uren vertel-, gespreks- en roddelplezier bij huiskamerkachels en in cafés. (Even bekroop mij de lust om de dood van Jules Wouters te vergelijken met die van Kennedy of prinses Diana, maar laat ik er geen potje van maken - al zouden er op vlak van legendevorming beslist parallellen te trekken vallen).
De gegevens over de dood-op-zee van Jules Wouters komen uit zijn overlijdensakte, die een aantal jaren geleden spreekwoordelijk boven water werd gehaald door de heemkundigen Jan Peeters en Georges Wouters: geen geringe verdienste, want tot nader order is dit het enige schriftelijke document met betrekking tot de fatale reis van Jules Wouters. En in de geschiedeniswetenschap wordt het betrouwbaarheidsgehalte van geschreven en gedrukte bronnen nu eenmaal hoger ingeschat dan dat van mondelinge getuigenissen - net als aan de cafétoog, waar "het staat in de krant" ook méér indruk maakt dan "die van ons heeft dat horen vertellen bij het kraam van de groentenboer". Overigens staan er ook in kranten en andere schriftelijke bronnen véél misvattingen en abuizen, maak u daar geen illusies over.
Maar goed, in de zaak Jules Wouters lijkt de overlijdensakte - het inhoudelijk meest relevante fragment ervan heb ik als illustratie boven deze tekst gezet - toch een rots in de branding. Voor een goed begrip: wat u ziet is de tekst die in het jaar 1900 - betrekkelijk laat na de feiten dus - in de Boortmeerbeekse registers van de Burgerlijke Stand werd ingeschreven. Door de toenmalige burgemeester Brancart - of om héél accuraat te zijn: die zette er zijn handtekening onder.
In feite deed men op het Boortmeerbeekse gemeentehuis niets meer of minder dan een afschrift maken van de overlijdensakte  die was opgemaakt door de kapitein van de Sydney, en mede-ondertekend door twee van zijn bemanningsleden (de boordcommissaris en de scheepsluitenant). Een kapitein kon in bepaalde omstandigheden aan boord van zijn schip als ambtenaar van de Burgerlijke Stand fungeren en dus een officiële akte opstellen.
Jules had zijn laatste reis aangevat in Batavia. Dat blijkt uit de overlijdensakte en staat redelijkerwijs gesproken dus vast. Batavia lag op Java, destijds het voornaamste en dichtstbevolkte eiland van Nederlands Indië (nu van de staat Indonesië). Op dit punt van mijn verhaal gekomen moet ik ons geschreven document met zijn aura van betrouwbaarheid loslaten, en mij baseren op wat - onder andere ook door mij - over de Jules Wouters-zaak geschreven werd op basis van mondelinge overlevering.
Wat was onze Boortmeerbeekse Jules Wouters zo naar het einde van de negentiende eeuw toe in 's hemelsnaam in het verre Nederlandse Java gaan zoeken?  Hij was geen zeeman, dat weten we al. Een ontdekkings- of plezier-reiziger was hij evenmin. Of misschien ten dele wel, want hij had de reputatie avontuurlijk aangelegd te zijn, en dat moest je ook wel zijn om in die luchtvaartloze tijd naar zo'n afgelegen gebied te reizen. Bovendien is er een variante van zijn verhaal die hem meerdere keren naar Java laat reizen, en in dat geval is het mogelijk dat hij dat een eerste keer als toerist deed. Maar toen hij écht naar Java trok, deed hij dat om er geld te verdienen. Jules was zakenman, ondernemer - of dacht dat hij dat was. Jules ging naar Java om rijk te worden.
Om héél rijk te worden, want gewoon rijk was hij eigenlijk al. Jules Wouters was immers een zoon van de succesvolle Boortmeerbeekse brouwerijbaas Theofiel (Théophile) Wouters, in de Boortmeerbeekse volksmond "den brouwer" genoemd, die door hard werken en naarstig ondernemerschap zulke goede zaken had gedaan dat hij zich een landgoed met kasteel had kunnen kopen - zie mijn blogstukje Theofiel Wouters van 24 mei 2013.
Je zou dan verwachten dat zoon Jules Wouters zich naarmate de negentiende eeuw vorderde en zijn vader ouder werd, geleidelijk in de florerende brouwerijzaken inwerkte, om ten gepasten tijde het leiderschap over te nemen, maar neen, zulk een evolutionaire gang van zaken scheen niet aan de orde te zijn. Kwamen vader en zoon niet al te best overeen? Wou Jules bewijzen dat hij ook zelf fortuin kon vergaren?
In elk geval: Jules vatte het plan op om in Java aan olie-winning te gaan doen. Aardolie en daarvan afgeleide producten als petroleum en benzine werden door doortastende zakenlui in de late negentiende eeuw gezien als de grondstoffen van de toekomst (niet ten onrechte, zoals inmiddels gebleken is). Olie leek het nieuwe goud.
Ik heb me bij het Java-verhaal van Jules Wouters wel eens afgevraagd of het aan het eind van de negentiende eeuw een realistische optie was om met de combinatie Java-en-olie rijk te worden? Het antwoord is onomwonden: ja. Het concrete bewijs trof ik onlangs aan in de korte biografie van de Nederlandse sportman en kunsthistoricus Johann Heinrich Hermann Kessler (1891-1943), zoals die in de Wikipedia wordt geschetst. Ik citeer: "Kessler groeide op in een rijke familie. Zijn vader had met handel in olie op Java zoveel geld verdiend, dat hij en zijn kinderen niet hoefden te werken".
Als Jules Wouters inderdaad de aspiratie koesterde zijn vader in het zaken-doen naar de kroon te steken, dan begon hij toch maar minnetjes: door bij die zelfde vader een kapitaaltje - misschien een voorschot op zijn erfenis - los te pingelen. Vader Wouters zag het Java-avontuur niet zitten - of het nu zijn zoon dan wel zijn centen waren die hij niet graag zag vertrekken laat ik in het midden. Tenslotte kwam hij toch met geld over de brug.
Jules Wouters' boezemvriend én neef - hun moeders waren zussen - dokter Eugène Van Gorp investeerde stevig in de Java-onderneming, en trok bovendien zijn vader, de grote en rijke boer Edouard Van Gorp, over de streep.
Jules Wouters moet uiteindelijk met een flink pak duiten naar Java vertrokken zijn. Wat hij daar uitgericht heeft, wat er hem is overkomen, daar hebben we het raden naar. Hebben malafide figuren hem - zoals hij op zijn terugreis aan medepassagiers zou hebben verteld - opgelicht?  Wat er ook van zij: Jules moest volkomen berooid naar Europa terugkeren, hij was op Java al het geld dat zijn beleggers hem hadden toevertrouwd, kwijtgespeeld. Dàt in Boortmeerbeek te moeten gaan opbiechten, was een te zware opgave. Op dinsdag 12 juli 1898, aan boord van de Sydney, op weg naar huis, stapte Jules uit het leven. 

Afbeelding: fragment van de overlijdensakte van Jules (Julius Hubertus Prosper) Wouters (1867-1898), 1900. Met dank aan Jan Peeters.

Voornaamste bronnen: artikel F. WOLLEBRANTS, De familie Van Gorp en Boortmeerbeek, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 2 (1988), nr. 2, blz. 48-67, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 1 (februari 1989), blz. 6-15 en blz. 54-62; artikel G. WOUTERS, Geboorteperikelen van de vroegere brouwerij "Het Sas", in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 2, blz. 94-98; artikel F. WOLLEBRANTS, De geschiedenis van de Boortmeerbeekse brouwerij "Het Sas", 1900-1967, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 3, blz. 122-138, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 3/4 (november 1989), blz. 188-200; artikel J. PEETERS en G. WOUTERS, De samenhang van enkele eertijds belangrijke families te Boortmeerbeek en hun verwezenlijkingen op professioneel vlak, in Heemkring,Ravensteyn v.z.w. Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 6 (1992), nr. 2, blz. 84-105.
De artikels die ik in 1988-1989 publiceerde waren hoofdzakelijk gebaseerd op gesprekken met (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989), Adrienne Van Gorp (1903-2003, dochter van dokter Eugène Van Gorp) en Georges Van Gorp (1904-2003, neef van dokter Van Gorp).

Tweedracht

$
0
0

Laat ik de etappe in de Boortmeerbeekse dorpsgeschiedenis die ik vandaag wil afleggen aanvatten in de achter de dorpskerk gelegen herberg Het Brouwershuis. Op de foto boven deze tekst is dit het imposante gebouw in het midden. Rechts zien we het oude gemeentehuis van Boortmeerbeek: neen, niet het huidige politiekantoor dat van 1923 tot 1987 ons raadhuis was, en dat de Boortmeerbekenaren nu als "het oud gemeentehuis" bestempelen, maar de voorganger daarvan, die in de vreselijke zomer van 1914 tijdens de Duitse inval werd verwoest. Dat dit "oudste" gemeentehuis - waarin ook de gemeentelijke jongensschool huisde - op de foto voorkomt, bewijst dat deze van vóór de Eerste Wereldoorlog dateert.
Het Brouwershuis bestaat nog steeds, maar is - zoals zoveel in ons dorp - niet meer wat het geweest is. Het moet dateren van rond 1875, het jaar waarin  - misschien binnen zijn muren - de eerste Boortmeerbeekse fanfare - "Onder Ons" - werd gesticht. Alleszins heeft die er gedurende haar hele bestaan een warme thuishaven gevonden.
Het Brouwershuis werd gebouwd door Adolf De Keyser. Om een zelfs vroeger al vergeten reden werd die man "de notoor" genoemd - wat dialect is voor notaris, hetgeen hij echter geenszins was.
Naast het café omvatte Het Brouwershuis op het gelijkvloers ook een zaal, kennelijk bedoeld voor feesten (want geflankeerd door een ruime achterliggende keuken), maar jarenlang ook in gebruik als biljartzaal - én een winkel (in mijn kinderjaren: van ijzerwaren, ik ben er ooit nog nagels wezen kopen).
De gehele eerste verdieping van het Brouwershuis werd ingenomen door een pracht van een balzaal, waar orgels en orkesten en vedetten voor ambiance en plezier hebben gezorgd… waar hossende kadrils, wervelende walsen, zwoele tango's, opwindende swings en Rock and Rolls zijn gedanst… waar harten verliefd en gebroken zijn geworden… nu helaas buiten gebruik - ik heb het over de zaal - naar verluidt om reden van brandveiligheid. Ooit waren Pit Storms en zijn Zwervers er het huisorkest (in de fifties) en gingen pubermeisjes er sentimenteel onderuit voor Clark Richard and his Tropical Stars (in de sixties). Het Brouwershuis: een eeuw Boortmeerbeeks uitgaansleven.
In datzelfde Brouwershuis moet het geweest zijn dat - in het laatste decennium van de negentiende eeuw - de nog vrij jonge dokter Eugène Van Gorp (geboren 1863, arts geworden aan de Leuvense universiteit in 1889) en zijn neef en boezemvriend Jules Wouters (geboren 1867) hun Java-plan smeedden. Dat ze vaak in Het Brouwershuis kwamen lag voor de hand: eigenaar en uitbater Adolf De Keyser, "de notaris", was hun oom (hij was een broer van hun moeders). 
De dit jaar overleden Boortmeerbeekse (Heverse) heemkundige Georges Wouters (°1925) had in eigen familiekring nog een echo opgevangen van de "maandenlange en minutieuze" voorbereidingen die dokter Van Gorp en Jules Wouters zich hadden getroost… "Als knaap heb ik dat tientallen keren door mijn tante Aline (dochter van 'de notaris'), die het allemaal meemaakte, horen vertellen", schreef hij (in 1988). "Als kind kon ik geïnteresseerd en zwijgend (ze merkten mijn aandacht zelfs niet op) naar grote mensen luisteren. Thans schijnt dat niet meer te kunnen".
Het Java-plan was groots en vermetel: Jules Wouters zou met een kapitaaltje van de families Wouters en Van Gorp naar het Zuid-Oost-Aziatische eiland Java trekken, en het daar, door olie-winning, verveelvoudigen: zie mijn blogtekst Java van vorige week (13 december 2013).
Eugène Van Gorp en Jules Wouters waren opgegroeid in een bevoorrechte familiale situatie: Eugène als oudste nakomeling van de bemiddelde boer Edouard Van Gorp, Juul als oudste zoon van de op zakelijk vlak zeer geslaagde brouwerijbaas Theofiel (Théophile) Wouters (zie mijn blogstukje Theofiel Wouters van 24 mei 2013). 
Dokter Eugène Van Gorp - in familiekring "onze Jeun" genoemd - was schrander van geest en wist van aanpakken. Jules Wouters was avontuurlijk aangelegd en zo mogelijk uit nog harder hout gesneden. Ook aan de vriendschap en de onverschrokkenheid van de beide mannen bewaarde geschiedschrijver Georges Wouters een herinnering uit de eerste hand. Georges (anno 1989): "Omdat hij als verwende zoon van zeer welstellende ouders thuis vermoedelijk niet veel uit te richten had, vergezelde hij (Jules Wouters) de jonge dokter (Eugène Van Gorp) op bijna al diens ziekenbezoeken per koets. Hij oefende niet alleen de functie van koetsier uit maar was nog veel nuttiger. In die tijd verrichtte een bekwaam dokter immers zelf vele kleine operaties in de woningen van de patiënten. Dat gebeurde allemaal zonder veel verdoving en de harde en sterke Juul moest de patiënten dan stevig vasthouden zodat ze niet konden verroeren en de dokter niet hinderen bij zijn delicaat precisiewerk. Dat gebeurde ondermeer bij mijn grootouders Felix Van Eersel - Maria Van der Seypen. Hun in 1888 geboren oudste zoontje kreeg op 3-jarige leeftijd de kroep. De er in alle haast, doch veel te laat (dat gebeurde toen courant) nog bijgeroepen dokter Van Gorp probeerde het door Juul vastgehouden kleintje nog te redden door een operatie ter plaatse. Het kon niet meer baten en het knaapje bleef er in. (…). Die ultieme reddingspoging moet werkelijk zielig en hartroerend geweest zijn want minstens honderdmaal heb ik grootmoeder al wenend het verhaal horen vertellen en dan nog zoveel jaren later. Tijdens haar laatste levensnacht, dat was 67 jaar na het gebeurde, heeft ze onafgebroken de naam van het knaapje geroepen".
Het Java-plan liep faliekant af. Jules Wouters schoot er al het uit Boortmeerbeek meegenomen geld én zijn leven bij in. In juli 1898 werd de Indische Oceaan hem tot laatste rustplaats.
Het belang, de betekenis van een historisch feit wordt in de regel bepaald, niet door het gebeuren zelf, maar door zijn gevolgen. Hoe tragisch ook, Jules' onzalige Java-wedervaren had een fait-divers kunnen zijn en blijven. Het verhaal van een mislukking, punt. Ware het niet dat het - onverwacht eigenlijk - zware en verstrekkende gevolgen had. Die het tot échte geschiedenis maakten. Op Boortmeerbeeks niveau natuurlijk, alles is relatief.
Vader Wouters - "den brouwer" - werd uiteraard door de dood van zijn zoon bijzonder zwaar getroffen. Hij had zijn bedenkingen bij de rol die zijn neef Eugène Van Gorp in het Java-debacle had gespeeld. Was de dokter misschien de inspirator van het project geweest? In elk geval had hij het met de volle inzet van zijn verstand, zijn energie én zijn geldelijke middelen gesteund - terwijl vader Wouters zijn harde best had gedaan om zoon Jules de veel te riskante zaak uit het onbezonnen hoofd te praten. Pas na veel aandringen was hij, tegen heug en meug, met kapitaal over de brug gekomen.
Mogelijk speelde in vader Wouters' ressentiment tegenover dokter Van Gorp nog een oudere pijn mee: het feit dat de dokter de vier huwbare dochters van de brouwerijbaas was voorbijgelopen, en in juli 1895 zijn beloftevolle toekomst had geschonken aan de dochter van een Kampenhoutse notarisklerk (weliswaar ook nog verwant met "den brouwer", maar van ver).
De wrok van brouwer - en bewoner van het landgoed Audenhoven - Theofiel Wouters tegenover dokter Van Gorp vond weldra haar gelijke in deze van de Van Gorpen tegenover de Woutersen.
Had de familie Van Gorp haar twijfels over de wijze waarop Jules Wouters op Java met haar geld was omgesprongen? In elk geval vond boer Edouard Van Gorp dat brouwerijbaas Wouters het kapitaal dat de Van Gorpen met Jules Wouters hadden meegegeven, moest terugbetalen. (Ik heb dat altijd een vreemde redenering gevonden - wie geld belegt loopt nu eenmaal het risico het kwijt te raken - maar heb bij twee nazaten van vader Van Gorp moeten vaststellen dat die de vraag van hun grootvader toch als zeer redelijk beschouwden).
Brouwer Wouters dacht er niet aan met geld over de brug te komen. Ook toen vader Van Gorp zijn vordering milderde en niet meer zijn eigen investering maar nog enkel die van "onze Jeun" terugvroeg, bleef Wouters onvermurwbaar.
Van het één kwam het ander - wat is er allemaal gebeurd, wie zal het zeggen? - en dat ander was in dit geval een diepe vete tussen de Van Gorpen en de Woutersen. De haat ging zo ver dat dokter Van Gorp besloot de oude brouwerijbaas te bekampen op diens eigen terrein: dat van het bier brouwen! "Gij zijt te oud om dokter te worden, maar ik kan nog brouwer worden" zou een driftige Eugène Van Gorp volgens de overlevering zijn oom naar het hoofd hebben geslingerd. Ook dat zou gebeurd zijn in het Brouwershuis.
Het bleken geen ijdele woorden. Eugène Van Gorp voegde er de nodige daden aan toe, en reeds op 4 oktober 1900 werd bij een notaris te Laken de oprichtingsakte van de nieuwe brouwerij, met als naam "L'Ecluse", verleden (later werd het "L'Ecluse / Het Sas"). Dokter Van Gorp was voorzitter van de raad van bestuur, zijn jongere broer Ernest werd de directeur.
Boortmeerbeek moest partij kiezen: Wouters of Van Gorp? De muzikanten van de fanfare "Onder Ons" - waar brouwer Wouters nochtans de voorzitter van was - kozen in meerderheid voor dokter Van Gorp.
De Boortmeerbeekse burgemeester Frans (François)  Brancart koos voor… dokter Van Gorp. Hij was één van de vijf leden van de raad van bestuur van de nieuwe brouwerij. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1903 stond Eugène Van Gorp op zijn kandidatenlijst.
Adolf De Keyser, "de notaris", waard van Het Brouwershuis, schoonbroer van zowel Theofiel Wouters als Edouard Van Gorp - de beide patriarchen waren met een zuster van hem gehuwd - koos voor… dokter Van Gorp.
Merkwaardig toch dat "de gevestigde macht" (brouwer Wouters) het in zo'n sterke mate moest afleggen tegen "de uitdagers" (de Van Gorpen). Uiteraard behield Theofiel Wouters een deel van zijn aanhang - te beginnen met die Boortmeerbekenaren die in zijn brouwerij hun brood verdienden - en zo raakte het dorp verdeeld in twee vijandige "clans", twee gemeentelijke "zuilen" die elkaar het licht in de ogen niet gunden.
Theofiel Wouters overleed op 19 mei 1904. Zijn rol als leider van de Wouters-clan werd overgenomen door de aannemer van timmerwerken Jan Victor Mommens (°1868), in de volksmond "Pinneke Moemmes" genoemd - zo goed als een generatiegenoot van dokter Van Gorp. De "Onder Ons"-muzikanten die niet mee waren gestapt in de keuze voor de Van Gorpen, richtten na de Eerste Wereldoorlog de fanfare "De Moedige Vrienden" op. Op dat moment bezat elke "clan" zijn eigen brouwerij, zijn eigen politieke partij en zijn eigen fanfare. Anders gezegd: elke "zuil" bestond uit een economisch-financiële, een politieke en een sociaal-culturele component. 

Afbeelding: achter de kerk gelegen deel van het Boortmeerbeekse dorpscentrum (met de herberg en danszaal Het Brouwershuis en het gemeentehuis) vóór de Eerste Wereldoorlog, foto op prentbriefkaart, bewerkt.

Voornaamste bronnen: artikel G. WOUTERS, Vervolgreeks: De Boortmeerbeekse herbergen rond de eeuwwisseling, II. Van Freeke (of Vreke) tot bij Suske Perremans, in: Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 2 (1988), nr. 1, blz. 12-37, met name blz. 20-23; artikel F. WOLLEBRANTS, De familie Van Gorp en Boortmeerbeek, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 2 (1988), nr. 2, blz. 48-67, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 1 (februari 1989), blz. 6-15 en blz. 54-62; artikel G. WOUTERS, Geboorteperikelen van de vroegere brouwerij "Het Sas", in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 2, blz. 94-98; artikel F. WOLLEBRANTS, De geschiedenis van de Boortmeerbeekse brouwerij "Het Sas", 1900-1967, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 3, blz. 122-138, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 3/4 (november 1989), blz. 188-200; artikel J. PEETERS en G. WOUTERS, De samenhang van enkele eertijds belangrijke families te Boortmeerbeek en hun verwezenlijkingen op professioneel vlak, in Heemkring Ravensteyn v.z.w. Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 6 (1992), nr. 2, blz. 84-105.
De artikels die ik in 1988-1989 publiceerde waren hoofdzakelijk gebaseerd op gesprekken met (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989), met Adrienne Van Gorp (1903-2003, dochter van dokter Eugène Van Gorp) en met Georges Van Gorp (1904-2003, neef van dokter Van Gorp, zoon van brouwerijdirecteur Ernest Van Gorp).

Witte muizen

$
0
0

Op oudejaarsdag gingen we "koeken zingen" - ik spreek over mijn kinderjaren, de late fifties, de vroege sixties. Dat de officiële term eigenlijk "nieuwjaarszingen" was, en dat dit folkloristisch gebruik niet enkel in mijn dorp (Boortmeerbeek) maar ook elders werd beoefend, daar had ik in dat tijdperk van zalige argeloosheid geen benul van, en het had ook geen enkel belang.
Al van kort na mijn eigen koeken-zingen-jaren hoorde ik her en der verkondigen dat het met de aloude traditie bergaf ging, dat er jaar-na-jaar minder nieuwjaarszangers opdaagden, en dat dit heel begrijpelijk was, want ach, met al die welvaart die er gekomen was… wat zouden kinderen in godsnaam nog malen om enkele koeken. Het moet nu zo stilaan een kleine halve eeuw geleden zijn dat ik dit klaaglied om de teleurgang van het koeken-zingen voor het eerst hoorde aanheffen… ik heb er in recente tijden zelf (ik beken het ruiterlijk) op deze plaats aan meegedaan (zie mijn blogtekst Winterfeesten van 16 december 2011)… en toch wordt er in ons dorp nog steeds aan "koeken zingen" gedaan!
Wel moet ik vaststellen dat de regels van het traditionele koeken-zingen door de hedendaagse jeugd niet tot in al hun volkskundige finesses worden nageleefd. Dus lijkt het me geen overbodige zaak hier nog eens uiteen te zetten hoe wij het destijds deden, en hoe het dus hoort.
In de regel trekt men in het gezelschap van één of twee leeftijdgenoten langs de deuren. Een jonger broertje of zusje dat door de ouders wordt "meegegeven" dient getolereerd - het is tenslotte net Kerstmis geweest, dus moet men nog wat van goede wil zijn. Zo zeker als wat begint het ding al na enkele straten te zeuren over "moe", "kou" of "zere voeten": geef het, indien de gelegenheid zich voordoet, bij een toevallig op de route wonend familielid in bewaring. Anders zit er niets anders op dan het persoonlijk naar huis te brengen, hetgeen uiteraard met kostbaar tijdverlies gepaard gaat.
Het liedje dat wij aan de deuren zongen was - en is nog steeds, zo stel ik telkenjare met heimelijk genoegen vast: "Oud jaar, nieuw jaar / Twee koeken is een paar / 'k Wens gelukkig Nieuwejaar". Zeer af en toe hoorde men wel eens een langer en wat gecompliceerder wijsje: "Nieuwejaarke zoete / Ons varken heeft vier voeten / Vier voeten en ne staart / Is dat genen appel waard?".
In tegenstelling tot wat dat varken in het vers zou doen geloven, waren het geenszins boerenzonen en -dochters die dit alternatieve zangstuk ten gehore brachten, maar eerder kinderen van wie de ouders in het Davidsfonds of de parochiale werken of iets daaromtrent actief waren, en die meenden origineel uit de hoek te moeten komen, en het koekenpaar beneden hun stand vonden. Dat was tenminste mijn indruk, toen. Wij hielden het bij de "twee koeken is een paar", kort en goed en democratisch, en het schoot op.
De beloning bestond in de regel uit twee koeken. Om de traditie voor de volle honderd percent getrouw te zijn moeten het, meen ik ooit eens ergens gehoord te hebben, eigenlijk petits beurres zijn, maar daar ga ik nu niet moeilijk over doen, al dient gezegd dat sommige mensen ons met wel zéér goedkope en zéér gesuikerde en gifkleurige rommel opzadelden.
Bij "bekenden" - buren, familie, kennissen - kreeg je een extra, bovenop de koeken: meestal één of twee mandarijntjes, soms "ne cent" (een muntstuk), heel soms dit alles tegelijk. Gelet op deze "ons-kent-ons"-geplogenheid verdiende het aanbeveling om er met z'n tweeën - hooguit z'n drieën - op uit te trekken, want met een gering aantal kinderen voor de deur maakte de "gever" veelal geen onderscheid tussen degene die hij supplementair wou begunstigen en zijn compagnon. Met een invasie van vijf of zes zangers, bracht je de "bekende" echter in een lastig parket, want de voorkeursbehandeling was uiteraard slechts berekend op kleine aantallen. In zo'n geval kon het gebeuren dat de "bekende" je niet kende.
Belangrijke tussenopmerking: in Boortmeerbeek werden en worden uitsluitend koeken (in de ruime zin des woords) gegeven - géén geld (behalve, zoals uitgelegd, in uitzonderlijke gevallen, als extraatje voor eigen volk).
De koeken werden door de "gever" in de grote witte linnen zak gestopt die je - met een lint rond je hals - op je buik droeg. Je hielp de weldoener een handje door je buidel lichtjes - behulpzaam, niet hebberig - te openen.
Met deze linnen koeken-zingen-buideltassen zijn we op een wat pijnlijke plek in ons verhaal beland. Mijn kinderen, ja, die hadden er nog, toen ze in de eighties en de nineties het pad van het koeken-zingen opgingen - dankzij het historisch bewustzijn, de zin voor traditie en de naaivaardigheid van hun moeder. Maar zij behoorden tot de uitzonderingen, want het moet ook al van kort na mijn eigen koeken-zingen-jaren zijn, dat de authentieke linnen zakken uit het oudejaarsdag-straatbeeld verdwenen, en uit gemakzucht vervangen werden door van die zielige plastic winkeltassen uit de supermarkt - je kan ze niet eens parmantig op je buik hangen, maar moet ze in de hand houden ("Annie, hou jij me tassie effe vast…"). Kijk, ik zeg niet dat vroeger alles beter was, maar op vlak van stijl zijn we er de afgelopen halve eeuw wis en waarachtig toch niet op vooruitgegaan - en wie daar een voorbeeld van wil, wel hier hebt u er één!
Hedendaagse kinderen bellen eerst aan, wachten tot de deur opengaat, en zingen dan hun liedje. In mijn kinderjaren liepen er zoveel zangertjes langs de straat dat de deuren nooit dicht gingen: aanbellen hoefde niet, wij dreunden meteen ons "oud jaar, nieuw jaar…" af. Stond je toch voor een gesloten deur, dan kon je er donder op zeggen dat die dicht zou blijven. Pro forma belden we dan aan - zodat men ons geen procedurefout in de schoenen kon schuiven - maar al snel hieven we ongenadig en luidkeels het speciaal op deze omstandigheden afgestemde schimplied aan: "Hoog huis, laag huis / Er zit een gierige pin in huis"! Bijna altijd ging het om een onbewoond pand.
Belangrijke slotopmerking: het koeken-zingen was en is strikt beperkt tot de voormiddag.  Om 13 uur is het onherroepelijk afgelopen, dan gaat geen deur meer open, al kweelt men een complete cantatejaargang van Johann Sebastian Bach op de stoep. Mechelse Marokkaantjes, die het koeken-zingen pas ontdekt hadden, hebben enkele jaren geleden wel beproefd om in de voormiddag in dorp A en in de namiddag in het aangrenzende dorp B te gaan kwinkeleren, maar die vlieger is niet opgegaan, en ik heb de indruk dat ze de traditie van het koeken-zingen inmiddels geheel uit hun inburgeringstraject hebben geschrapt.
Oudejaarsavond vierden mijn ouders met enkele bevriende echtparen. Ik moest op logement bij mijn groottante Emma in Mechelen - die mij verwende, hetgeen echter niet in het minst belette dat zwaar heimwee mij overviel. (Omdat ik over deze logeerpartijen zoveel misbaar maakte, werd ik bij soortgelijke ouderlijke afwezigheden ook wel eens thuis onder de hoede van mijn grootmoeder-langs-vaderskant gesteld).
Slechts één materiële bron herinnert nog aan die oudejaarsavondfeestjes van mijn ouders en hun vrienden: een fonoplaat, speciaal voor de gelegenheid gekocht in ik-weet-niet-welk-jaar - in elk geval hadden wij thuis nog geen platenspeler, het moet dus vóór mei 1961 zijn geweest - met daarop De Grote Feestpotpourri, uitgevoerd door het orkest van Tony Vess. Een langspeelplaat.
Een foto van de hoes heb ik boven deze tekst gezet. Men kan zien dat de maker van de cover zich ruimschoots heeft geïnspireerd op het schilderij De bruiloftsdans van Pieter Bruegel (de Oude) uit 1566. Pittig detail: dit werk hangt in het Institute of Arts van Detroit. Detroit…? Ja, de stad in Michigan, in het Noord-Oosten van de Verenigde Staten, ooit het hart van de Amerikaanse auto-industrie, tevens bakermat van het legendarische fonoplatenmerk Motown… En inderdaad: ook de stad die onlangs failliet is gegaan! Om de schuld van achttien miljard dollar te delgen wordt momenteel overwogen om Bruegels Bruiloftsdans - en andere kunstwerken, destijds met geld van de stad aangekocht - van de hand te doen…
In zekere zin kan De Grote Feestpotpourri als een voorloper van het karaoke-fenomeen worden beschouwd. De twee instrumentale medley's van het Tony Vess-orkest - één aan beide kanten van de plaat - bestaan uit volkse, in die tijd in het Vlaamse land zeer gekende deuntjes. Het waren schlagers uit de jaren vijftig die zich uitstekend leenden tot meezingen (en tot het dansen van de polonaise).
Zulke potpourri's van vrolijke wijsjes - aaneenrijgingen, waarin de liedjes nooit in hun geheel maar slechts gedeeltelijk werden uitgevoerd - waren in die tijd zeer populair en werden door orkesten (en orkestjes) veelvuldig uitgevoerd op kermissen en feesten.
Afgaande op de vage echo's die mij achteraf bereikten, moet er op die oudejaarsavondfeesten van mijn ouders en hun vrienden veel plezier zijn gemaakt. Eén van de hoogtepunten was de verloting van "de pakjes". Iedereen had er één meegebracht en kreeg door het lot dat van een ander toegewezen, het is een bekend recept. De inhoud moest verrassend, mocht vooral niet ernstig zijn. Eén keer staken bij het openen van zo'n pakje twee levende palingen de kop op… Het krijsen der dames moet tot in de zeer wijde omtrek te horen zijn geweest. 
Natuurlijk geeft het gebruik van dieren voor zulke grappen geen pas, laat ik daar glashelder over zijn - ik ben een fan van Gaia, al jarenlang is Michel Vandenbosch steevast mijn man van het jaar, hij komt op voor de levende wezens die op aarde het meest verdrukt, mishandeld en vermoord worden: de dieren. Maar goed, laten we zeggen dat de sensibiliteit op dit vlak in de jaren vijftig bij veel mensen niet of weinig ontwikkeld was - en daar meteen aan toevoegen dat het jammer genoeg ook in onze tijd velen ontbreekt aan inlevingsvermogen ten opzichte van het dierenleven en -leed.
En ja, ik moet toegeven, één keer heeft die ruwheid van zeden mij destijds ook wel in de kaart gespeeld. Kwam het pakje van dezelfde persoon? Had het succes van zijn palingen hem ertoe aangezet het opnieuw op de toer van de levende dieren te gooien? Wat er ook van zij: op één van die oudejaarsavondfeesten lootte mijn moeder een pakje met… een paar witte muizen! Zou het eind 1959 zijn geweest? Of eind 1960?
In elk geval verscheen in de loop van het schooljaar 1960-1961 - ik zat in het laatste jaar van de lagere school - in het leerlingentijdschrift van het Keerbergse atheneum een opstel van mijn hand, met als titel Mijn muizenpaartje. Samen met mijn relaas over onze schooluitstap naar de General Motors-fabriek in Antwerpen op 20 december 1960 (zie mijn blogstuk General Motors van 14 december 2012) behoort dit Muizen-opstel tot mijn eerste publicaties! 
Helaas kan ik niet meer achterhalen of Mijn muizenpaartje chronologisch vóór dan wel na mijn General Motors-reportage te situeren valt. Voor een goed begrip: ik besliste niet zelf om die geschriften aan de redactie van de schoolkrant te bezorgen, dat deed mijn onderwijzer. 
Met permissie gezegd: heden ten dage vind ik mijn Muizenpaartje toch een ietwat melige uiteenzetting. Maar ik zal u zelf laten oordelen. Eerst het verhaal over hoe de muizen mij via mijn moeder ten deel waren gevallen…
"In een klein glazen aquarium heb ik thuis twee witte muisjes. Hoe die bij ons zijn gekomen? Wel, gans onverwachts! Mijn ouders waren Nieuwjaar gaan vieren en volgens gewoonte werden er pakjes verloot. Toen mijn moeder koortsachtig en nieuwsgierig haar pakje opende, liet ze plots een gil van verrassing en angst! Twee witte muisjes waren uit het doosje gewipt!".
Volgens mijn opstel had ik mijn muizen de namen "Tonny (sic) en Teddy" gegeven, maar daar geloof ik niet veel van, ik denk dat het hier een louter literaire (naar mijn huidige smaak: gekunstelde) opleuking der zaak betrof! 
Na een beschrijving van de diertjes ("… een spits snuitje dat voortdurend in beweging is") en hun eetgewoonten ("iedere morgen geef ik ze te eten, melk of wat brood") volgde dan het relaas van enkele (waarachtig beleefde) muizen-avonturen …   
"Op een avond, wij zaten allen rustig te lezen, was er plots groot alarm in mijn vogelkooitje. Wat was er aan de hand? Mijn kanarie zat op zijn bovenste stokje, de bek wijdopen en riep maar steeds: "Piet! Piet!". Hij was woedend! Groot was mijn verbazing toen ik een der muizen in mijn vogelkooitje zag rondtrippelen. Hij had een nieuwe lekkernij ontdekt: vogelzaad! Sedertdien gaan mijn muisjes bijna dagelijks op bezoek. Soms breken er dan in mijn dierentuin hevige gevechten los.
Op een morgen sloeg mijn vader alarm: er was een muis verdwenen! Overal gezocht… nergens te vinden! Toen ik mijn schoenen aandeed om naar school te gaan, vond ik de oplossing. Daar zat mietje muis zowaar verscholen in mijn schoen.
Op een mooie lentedag was er weer een drukte van belang in het muizennest.  Wat was er nu weer aan de hand? Enkele dagen later slaakte ik een kreet van verbazing. In een klein nestje, verborgen achter het zaagmeel, ontdekte ik niet minder dan acht kleine pasgeboren muisjes! Ze hadden een zacht roos velletje, net kleine biggetjes.  Ze deden "Piep, piep!" toen ik ze zachtjes met mijn vinger aanraakte. Later kregen zij stilaan een witte vacht. Deze muisjes heb ik ten geschenke gegeven aan familie en vrienden".
Ik hoop dat ze er goed voor gezorgd hebben, maar ik heb zo mijn twijfels.

Article 0

$
0
0
Tot eind mei 2014 ben ik in blogvakantie!
Bij leven en welzijn ben ik er op 1 juni weer, waarschijnlijk met van dan af maandelijks een nieuwe tekst.
Vanzelfsprekend kan u via het "blogarchief"-menu in de kantlijn steeds grasduinen in de meer dan 150 stukjes die ik de afgelopen drie jaar op wekelijkse basis heb gepubliceerd. 
Frans Wollebrants.

Einde blogvakantie !

$
0
0
Nieuw zand in zicht !
Van morgen 1 januari 2015 af vindt u hier op elke eerste dag van de maand 
een nieuwe tekst !

The King and I

$
0
0

"Elvis Aaron Presley werd geboren te Tupelo, in de staat Mississippi, op 8 januari 1935. Zijn tweelingbroer stierf bij de bevalling, wat misschien een verklaring is voor de bijna passionele genegenheid die Elvis van zijn ouders mocht ondervinden. 
Zijn vader, Vernon, was twee jaar tevoren - toen hij amper zeventien was - getrouwd met de vijftienjarige Gladys. Gladys werd door haar man en later door haar zoon echt op de handen gedragen. De Presleys waren uitermate op elkaar gesteld en vormden in dat opzicht een biezonder gelukkig gezin.
Materieel ging het hen niet voor de wind. Vernon Presley slaagde er niet in om behoorlijk aan de kost te komen zodat Elvis' moeder vaak een of ander gelegenheidskarweitje moest opknappen om het schamele inkomen met een paar dollars te verrijken. Vernon Presley besloot ten slotte om Tupelo te verlaten voor veelbelovender oorden. De familie ging zich vestigen te Memphis, in Tennessee, waar ze enkele kamers huurde in een gore, overbevolkte woonkazerne. (…).
Al heel jong moest Elvis aan den lijve ondervinden wat het betekent arm te zijn en niet eens te kunnen hopen op een betere toekomst. Toen hij zijn ouders op een goeie dag om een fiets vroeg, was het enige wat zijn moeder hem kon geven een tweedehandsgitaar die precies 2,75 dollar kostte: 130 frank". 
Bijbels was ze… de wijze waarop Bert Brem in zijn in 1961 bij de Hasseltse uitgeverij Heideland verschenen pocketboek het levensverhaal van Elvis Presley uit de doeken deed. Een zakelijk-eenvoudig en anekdotisch relaas, maar waarbij je in elke zin voelde dat er méér stond dan er stond, dat er schijnbaar banale maar in feite zeer betekenisvolle gebeurtenissen werden opgedist, die samen de wonderbaarlijke vertelling vormden van de straatarme knaap die - volkomen argeloos - met zang en heupgewiebel uitgroeide tot de god van een nieuw soort muziek en een nieuwe cultuur.
Net als het verhaal van Jezus begon ook het verhaal van Elvis in onooglijke omstandigheden. Toen ik later een foto van Elvis' geboortehuis zag, bleek dat qua allure perfect de vergelijking met de kerststal te kunnen doorstaan. 
En dan kwamen de mirakelen. Nadat Elvis bij de Sun Records Company twee fonoplaatjes had opgenomen - telkens als geschenk voor zijn moeder en op eigen kosten - liet Sun-directeur Sam Phillips hem een contract tekenen en het liedje That's alright mama op kosten van de firma opnemen (dat gebeurde op 5 juli 1954). "Sam Phillips was wel niet zo opgetogen over zijn 'ontdekking', maar als gehaaid zakenman vertrok hij van het principe dat je nooit kunt weten hoe een koe een haas vangt". 
Phillips bezorgde de opname aan zijn naamgenoot Dewey Phillips, die als disc-jockey bij Radio Memphis voortdurend op zoek was naar nieuwe talent.  Die moet ze op 7 juli 1954 ontvangen hebben. "Om halftien dezelfde avond stuurde disc-jockey Phillips Elvis' eersteling langs Radio Memphis de ether in. Vooraf had hij de luisteraars enkele woorden smalende commentaar opgediend: wat ze nu zouden te horen krijgen was een paskwil, die ze vooral niet au sérieux moesten nemen. En toen gebeurde het. It's all right mama was amper uit of het radiostation ontving talloze oproepen om de plaat nog eens op te leggen. Binnen het eerste halfuur kwam er een vloed telegrammen aan, waarin dezelfde wens werd uitgedrukt". Elvis was wereldberoemd… in Memphis.
Een tijd later kreeg hij het bezoek van de legendarische 'kolonel' Parker (die helemaal geen kolonel was, maar - dat weten we nu - een illegaal in de States verblijvende Nederlander): "Ik neem je lot in handen. Je tekent geen enkel contract meer zonder mijn goedvinden. Over een jaar kent heel Amerika je. Ik vraag alleen 10 % commissieloon". Elvis begon aan zijn eerste tournee: "Elvis, die totnogtoe maximum 35 dollar per week had verdiend, kreeg de eerste avond dat hij optrad al 100 dollar (5.000 frank) ereloon. Hij stopte er acht van in zijn portefeuille en stuurde er tweeënnegentig naar zijn moeder met het klassiek gebleven telegram: Mams, betaal direct je schulden. Maar koop voorlopig nog niets, ik weet niet hoe het afloopt".
'Kolonel' Tom Parker wou met Elvis naar Amerika's grootste platenfirma, R.C.A. "Maar Elvis was nog gebonden door zijn contract met de Sun Records. Dan maar onderhandelen, dacht kolonel Parker. Hij wist Sam Phillips ertoe te bewegen Elvis af te staan voor een bedrag van 35.000 dollar: 1.750.000 frank. Op dat moment leek het voor Sam Phillips geen kwade zaak. Achteraf beschouwd, is Elvis toen voor een habbekras verkocht. Elvis' eerste R.C.A.-plaat werd opgenomen op 2 juli 1956. Ze bestond uit twee nummertjes: Don't be cruel en Hound Dog. Tussen die datum en eind '57 heeft R.C.A. niet minder dan vijftig miljoen Presley-platen geperst. De behoefte aan deze platen was zo groot, dat de R.C.A.-productie gedurende een hele tijd uit louter Elvis-platen bestond". 
In de tweede helft van 1956 groeide Elvis Presley uit tot het idool van een nieuwe leeftijdscategorie: de teenagers en de twens."Intussen krijgt het Rock 'n' Roll-idool gemiddeld veertigduizend brieven per week en moet hij zijn zwembad door een politiekordon laten afzetten want almaardoor komen ontelbare bakvissen bij wijze van souvenir flessen en bekers vullen met het water waarin Elvis gezwommen heeft". Er kwamen gipsen Elvis-bustes en fosforescerende portretten van de jonge god op de markt: "Een uur nadat het licht uit is, begint Elvis' portret te gloeien en wordt de boodschap leesbaar: Warmer dan alles wat warm is"! Ook kon men zich kachelpijpbroeken, kauwgum, chocolade, waspoeder… van het merk "Elvis" aanschaffen. En Elvis-kentekens: "Je kunt insignes kopen met de slogan I like Elvis. Zoals je ook broches kunt krijgen met de contra-slogan I hate Elvis. Als je maar weet dat zowel de ene als de andere door Elvis' commerciële adviseur op de markt worden gebracht, zodat Elvis zelfs munt slaat uit de afkeer die hij bij sommigen opwekt", aldus Bert Brem.
In werkelijkheid heette die Bert Brem overigens niet Bert Brem, zo'n naam klinkt te mooi om waar te zijn. Het ging om een pseudoniem van de journalist Jef Anthierens (Brugge, 1925 - Brussel, 1999), anno 1961 hoofdredacteur van het (toen nog politiek-neutrale en zeer succesvolle) radio- en televisieweekblad Humo.
Ook zal ik de Elvis-pocket niet in het jaar van verschijnen gelezen hebben, maar enkele jaren later. Ik kocht hem op een boekenbeurs gehouden in mijn middelbare school, in het najaar van… ik gok op 1965, maar het kan ook een jaartje eerder of later zijn geweest. Tot teleurstelling van mijn leraar Nederlands overigens, die liever had gezien dat ik mij bij mijn aankopen tot de ernstige literatuur had beperkt… Elvis Presley sprak in die dagen echter meer tot mijn verbeelding dan Jos Vandeloo, Ward Ruyslinck of Hubert Lampo - en nu, zoveel culturele bagage en levenswijsheid rijker, kan ik met tegendraads genoegen besluiten: ik had toen helemaal gelijk! Want Elvis was (en is) The King,  de grootste performer ooit, de hoogste ster aan het firmament van de amusementsmuziek. Vóór ik met mijn ouders verhuisde naar onze nieuwe "villa" - dat gebeurde in de zomer van 1964 - had ik al een grote poster van hem op mijn slaapkamer hangen. Die poster heb ik (gelukkig) nog, mijn literaire boeken uit die tijd heb ik al lang geleden weggegeven. Ze behoorden niet tot het cultureel werelderfgoed, Elvis wél. Zijn levensverhaal is grootser en boeiender dan welke gesubsidieerde knutselliteratuur ook.
Met zijn eerste rijkdom deed Elvis zichzelf een auto cadeau: een roze Cadillac. "Zijn moeder vertelde later dat hij een halve nacht lang de wagen had liggen bewonderen uit zijn open raam. Bij het eerste morgenkrieken trapte hij op het gaspedaal en klapte met een vorstelijke zwaai het portier van 'zijn' wagen dicht. Even later stopte hij voor een bloemenzaak, waar hij traditiegetrouw een boeketje kocht voor zijn moeder.
Daar knoopte hij een gesprek aan met een jongedame die naar Texarkana toe moest. Elvis wou deze unieke gelegenheid niet laten ontsnappen om eventjes op te scheppen over zijn kersverse slee. Hij zou het meisje wel wegbrengen.
Zoals vele gloednieuwe wagenbezitters kon Elvis niet weerstaan aan de drang om de andere auto's als een rukwind voorbij te schieten. Op een bepaald moment haalden ze een autobus in, die echter alles in het werk stelde om bij te blijven en opeens begon te claxoneren voor het vaderland weg. Elvis lachte: 'De man is jaloers'. 
Maar de autobus bleef aandringen. Het getoeter werd zo opdringerig dat Elvis toch maar besloot om even een blik te werpen in de spiegel. In plaats van het lawaaierig vehikel zag hij alleen een dichte rookwolk. En toen werden ze allebei de brandlucht gewaar. Elvis' wagen had vuur gevat… De Cadillac kwam met gillende remmen tot stilstand en het meisje wipte er hals over kop uit.
Elvis bleef zitten. Hij wou maar niet geloven dat zijn nieuwe wagen, zijn allereerste bezit, de vernieling nabij was en probeerde uit te maken waar de brandhaard zat. Intussen was de autobus gestopt en sleurden enkele passagiers de half verdwaasde Elvis uit de val. Volkomen ontredderd moest hij toezien hoe zijn liefste bezit voor zijn ogen door het vuur werd verteerd.
Het heeft verscheidene dagen geduurd voor hij de klap te boven kwam. Ook al kon hij meteen een nieuwe Cadillac kopen, hij was sterk onder de indruk van deze gebeurtenis. Zijn hele leven had hij er van gedroomd om ooit eens zijn eigen auto te bezitten. Voor hem had deze aankoop meer betekend dan de aanschaffing van een wagen. Het was het definitieve adieu aan een leven vol ontberingen en onvervulde verlangens". 
Kort na dit dramatische voorval kocht Elvis één na één zes nieuwe Cadillacs. Zo neemt men wraak op het noodlot - een beetje toch, want de eerste roze Cadillac komt natuurlijk nooit meer terug. (De nu op Elvis' landgoed Graceland tentoongestelde pink Cadillac is dus niet zijn eerste. Volgens de Wikipedia heeft Elvis zich in de loop van zijn leven ruim 200 auto's aangeschaft, waaronder zo'n 100 Cadillacs).
Op 8 januari 2015 zou Elvis Presley tachtig zijn geworden... als hij niet in augustus 1977 overleden was. Ik was toen op reis in Afrika, heb zijn dood pas bij mijn terugkeer vernomen. Maar, zoals Luc De Vos (1962-2014) het treffend verwoordde: "sterren komen, sterren gaan. Alleen Elvis blijft bestaan". Zo is het. Elvis forever! 

BERT BREM (Karel Anthierens), Elvis Presley, Analyse van een fenomeen, reeks Vlaamse Pockets, nr. 34, uitgeverij Heideland, Hasselt, 1961.

Elvis anno 1956 in de show van (een toen zieke) Ed Sullivan… (met de quote "As a great philosopher once said…"):  https://www.youtube.com/watch?v=SdDIKONSDUM

Foto

$
0
0

De foto boven deze tekst maakte ik op zaterdagavond 16 augustus 2014 in het Duitse stadje Bingen am Rhein. Ik heb lang geaarzeld vooraleer ik 'm hier plaatste. Want neen, hij staat hier niet als illustratie bij het één of andere verhaal dat ik uit de doeken wil doen, hij is zélf het onderwerp van dit artikel. Ik presenteer hem hier als een artistiek product,  als een staaltje van kunstfotografie. En ja, los van de vraag wat kunst en vervolgens kunstfotografie in 's hemelsnaam dan wel mogen zijn, getuigt het natuurlijk toch (vrees ik) van een zekere zelfingenomenheid om een eigen foto tot inzet te maken van een betoog dat je - eerste verzwarende omstandigheid - zelf schrijft en waarvan - tweede verzwarende omstandigheid - de strekking dan ook nog eens zal zijn dat dit toch wel een leuke en fascinerende foto is!
Gelukkig is daar de momenteel zeer trendy-zijnde Nederlandse filosoof Frank Meester (°1970) die recentelijk, onder andere in zijn boek Zie mij, Filosofie van de ijdelheid (2010), het goed staan met zichzelf helemaal uit het moralistische verdomhoekje heeft gehaald en tot deugd, ja zelfs tot motor der creativiteit heeft verheven. Zijn pleidooi om ons licht niet onder de korenmaat te zetten, en de bijval die hij daar mee oogst, hebben mij over de streep getrokken. En voilà: daar staat hij dan, mijn foto, en hier komt mijn laudatio pro domo - met dank aan Frank Meester (die doceert aan de Haagse Hogeschool, en dus zelfs een beetje een ex-collega is). Laat ik vooraf nog zeggen dat ik dit mijn beste foto van het jaar 2014 vind, alleszins voor zover het mijn kunstfotografische oeuvre betreft.
Wat is er (volgens mij) bijzonder aan deze foto? Hm, laat ik het dan eerst maar eens over de belichting hebben. "Fotograferen is schilderen met licht" heb ik iemand ooit horen zeggen. Dat was nog in de tijd van de analoge fotografie. Sinds de fotografie digitaal is gegaan worden helderheid en contrast meer achteraf, aan de computer, vastgelegd dan op het moment van de opname. Maar toch. Ik maakte mijn foto bij valavond, dus in eerder donkere omstandigheden, en aan die invallende duisternis ben ik niet gaan prutsen. Zij is mijn sterkste wapen om de avondlijke stemming op te roepen, die op haar beurt van nature een zekere weemoedigheid en droefheid aanvoert.
Wat mooi is - maar waar ik als fotograaf geen enkele verdienste aan heb - is, dat deze donkerte zich op de voorgrond situeert, waar mijn personages staan, terwijl in de achtergrond de zon nog even door de wolken breekt en een deel van de stroom en de heuvels van een uit de hemel vallende en dus wat wonderlijke, wat bovennatuurlijk aandoende klaarte voorziet. Zoals gezegd: ik claim dit contrast tussen aards donker en hemels licht niet als verdienste, het werd mij aangeleverd door de omstandigheden. De op het water vallende lichtbundels zorgen er bovendien voor dat mijn personages in tegenlicht komen te staan, hetgeen zeker bijdraagt tot het zwaarmoedige en wat unheimische karakter van de opname. Het geraffineerde spel van donkerte, licht en tegenlicht en de sfeer die deze dans tussen dag en nacht oproept, doen me - excuseer mij de vergelijking - denken aan bepaalde schilderijen van Paul Delvaux en René Magritte (zoals Het rijk der lichten van Magritte of de stationstaferelen van Delvaux).
Wat ik ook leuk (én origineel) vind aan mijn foto is dat "er zoveel op te zien is"! Veel werken der hedendaagse kunstfotografie (en der hedendaagse beeldende kunst tout court) zijn mono-thematisch: ze spitsen zich helemaal toe op één object, vaak zelfs op een detail daarvan, en vergroten dat sterk uit. Prima, kan best boeiend zijn, ik heb het ook wel gedaan, maar hebben we van deze close-up-boer inmiddels niet meer dan genoeg eieren gekocht? Tijd voor een beetje verandering dacht ik, dus waarom eens niet een long shot, zodat er weer wat méér in beeld komt?
En wat is er op mijn foto niet allemaal te zien? Helemaal rechts: het prachtige kunstwerk Kirschen van Bruno Feger (°1962) uit 2011 (zijdelings, waardoor slechts één van beide kersen te zien is). Om eerlijk te zijn: eigenlijk staat het een beetje toevallig op de foto - dat heeft te maken met de historische context waarin de opname tot stand is gekomen en die ik zo meteen toelicht. Met die kersen van Feger staat er een stevige brok materie rechts in beeld: volgens de wetten der harmonie zou men dan links enig gevaarte moeten ontwaren dat de balans van het beeld in evenwicht houdt. Dat staat er dus lekker niet. De twee pratende dames verzachten de pijn der disharmonie slechts lichtelijk, en dat is prima. Want op die linkerzijde, daar loopt het asfaltje dat op de Rijnoever ligt de onbestemde verte in (lichtelijk overdrijvend zou men kunnen zeggen: loopt deze weg de oneindigheid in). Verte, oneindigheid… die verdragen uiteraard geen obstakel, of - u hebt de keuze -  zij vormen het grootste gevaarte dat men maar bedenken kan!
In het midden van het beeld zien wij vier heren die zich verlustigen aan een kijkraam, dat een soort ingekaderd, fotografisch beeld van de Rijn biedt. Ik herinner me dat het een vrij opgewekt - misschien licht aangeschoten - gezelschap was. Waarschijnlijk net getafeld en een stevig wijntje tot zich genomen. De twee (al vermelde) dames links en de twee (nog niet vermelde) dames rechts behoorden ook tot het gezelschap, dat even later, brede adieu-gebaren makend, uiteen ging, netjes geordend in vier gemengde paren (ik durf wedden: elk naar de eigen hotelkamer).
Om het hoofdstuk "compositie" af te sluiten: let u er toch eens even op hoe het metalen hek langsheen de Rijn, de stroom zelf en de heuvels op de andere oever, al de elementen op de voorgrond (het infobord, de twee dames, de vier heren, de twee dames rechts van hen én de kersen van Feger) met elkaar verbinden. 
Een aangelegenheid die mij bij kunst- en andere foto's altijd intrigeert is wat ik de "historische context" van de opname (of eigenlijk: van de fotograaf) zou willen noemen. Daarbij gaat het mij niet enkel om plaats en datum maar ook om de vraag: waarom was de fotograaf net op dat moment net dààr aanwezig? Wat zocht hij daar, wat spookte hij daar uit? Bij veel foto's weten we daar weinig of niets van. In dit geval kan ik het u evenwel geheel onthullen. Ik was die zaterdagavond de 16de augustus van het jaar onzes Heren 2014 in Bingen samen met mijn vrouw, we keerden terug van een reis in het zuiden van Duitsland, een reis in search of Heidegger - of, wat minder literair geformuleerd: een omzwerving waarbij we plaatsen en plaatsjes hadden bezocht die van belang zijn geweest voor de Bildung en het werk van de grote Duitse filosoof Martin Heidegger (1889-1976). Met name: Messkirch (waar ik op de Feldweg had gewandeld - én gejogd!), Kreenheinstetten, Beuron, Todtnauberg (de Hütte gefotografeerd natuurlijk) en Konstanz. Omdat de jaren dat ik op één dag vele honderden kilometers met de auto afmaalde ver achter mij liggen (een omstandigheid die ik om andere redenen dan weer zeer betreur), hanteerden we Bingen, zowel bij de heen- als bij de terugreis, als tussenstop tussen onze woonplaats en ons reisgebied. We hadden er een hotel aangetroffen met een zweempje fifties, maar voor het overige voorzien van alle hedendaags confort. 
In de heenreis waren we vanuit Bingen - dat ons natuurlijk bekend was van de middeleeuwse Hildegard (ik ben een fan van haar muziek) - met het veer de Rijn overgestoken naar het (min of meer) tegenovergelegen Rüdesheim: het is een plaatsje waar ik graag kom, omdat de vaak ten onrechte gebruikte uitdrukking "gezellige drukte" naar mijn mening hier nu wel eens echt van toepassing is, maar ook en vooral omdat het me herinnert aan mijn ouders. Zij reisden in Duitsland in de jaren vijftig (ik heb er eerder op dit blog over verteld). Mijn dode ouders liggen op het kerkhof van Boortmeerbeek. In Duitsland vind ik (bij wijze van spreken) mijn levende ouders terug. Mijn ouders van de jaren vijftig: jong, vrolijk, in gezelschap van vrienden.
Bij de terugreis ging alle aandacht van mijn vrouw en mij naar Bingen zelf. Terwijl Rüdesheim afgestemd is op vrolijkheid, Gemütlichkeit en volks toerisme, profileert Bingen zich als stad van kunst en cultuur. We bezochten er het fraai ingerichte Museum am Strom (ja Antwerpen, you're not alone) en ook de driejaarlijkse openlucht-tentoonstelling van hedendaagse beeldhouwkunst, beide op de Rijnoever (waar ze in Bingen een Kulturufer van gemaakt hebben). Hedendaagse kunst, o jee, "dat is nu toevallig één van mijn specialiteiten" (om het met Octaaf De Bolle te zeggen), en dus sloeg ik er uitgebreid aan het fotograferen. Voor een goed begrip: de kersen van Feger (zie eerder) behoorden niet tot de tijdelijke openluchtexpositie, maar hebben hun vaste verblijfplaats in Bingen (ze zijn er na de Skulpturentriennale van 2011 blijven staan). 
En dan, toen ik gestopt was met het fotograferen van enkele mij zeer aansprekende kunstwerken… de avond viel, de lichtomstandigheden waren te slecht geworden… toen viel mijn oog plots op dat gezelschap, opgewekt koutend tussen de onbestemde verte van de Rheinufer enerzijds en de Kirschen van Feger anderzijds, in tegenlicht gezet door de laatste zonnestralen op de achtergrond…


Nobelprijs

$
0
0


"Reeds 198 auteurs weerhouden voor de in oktober toe te kennen Nobelprijs Literatuur 2015", moest ik enkele dagen geleden via de media vernemen. En ook: "Er werden in totaal al 259 kandidaturen ingediend".
Potverdorie nog es aan toe zeg! Nu viel mijn euro / nou brak m'n klomp! Al bij herhaling had ik mij afgevraagd waarom de bescheiden aanmoedigingsbeurs die de Nobelprijs Literatuur toch is mij nog nooit te beurt was gevallen - terwijl ik nochtans reeds van jongs af aan met ijver en toewijding de Kunst van het Schrijven beoefen (zie bovenstaande foto als bewijsstuk), en talloze andere illustere onbekenden al wel in de prijzen gevallen zijn (neem nu de laureaat van vorig jaar, een zekere Patrick Modiano, een aardige jongen, daar niet van, maar had u al ooit van hem gehoord?).
Met de onbevangen blik op de wereld die mij eigen is, was ik er tot nog toe steevast van uitgegaan dat het feit dat de Dames en Heren van het Nobelprijscomité mijn deurtje stilletjes voorbij waren gereden te wijten viel aan mijn lage ranking op de namenlijst waar zij over beschikten. Het is al een oud zeer, dat iedereen van wie de familienaam met een "W" begint, genoegzaam bekend is: omwille van de ongelukkige gewoonte om namenlijsten alfabetisch te ordenen komen wij, "W-mensen", wanneer er om het even wat verstrekt wordt, steeds als laatsten aan de beurt (en dat dan ook nog eens na de altijd in oeverloze overvloed aanwezige Van's en Ver's aan ons gefrustreerd oog te hebben zien voorbijtrekken). 
Wij moeten het al hebben van een toevallig gearriveerde heer Zwosman of een uit China overgewaaide juffrouw Xi-Pang-Lang om niet als allerlaatsten het een of het ander in ontvangst te mogen nemen. En dus dacht ik in al mijn argeloosheid ook met betrekking tot de Nobelprijs Literatuur: heb geduld Frans, kijk lijdzaam toe hoe anderen de eer opstrijken, our day will come, het is een kwestie van tijd en alfabetische ordening. Maar nu verneem ik dus tot mijn ontzetting: om de Nobelprijs Literatuur te winnen, dient men zijn kandidatuur in te dienen, zich ordinairweg kandidaat te stellen, als ging het om de eerste de beste blokkerige televisiekwis! Meteen werd mij duidelijk waarom verdienstelijke auteurs uit Onze Streken, zoals  Nest Claes, Fé Timmermans, Elpé Boon, Herman Brusselmans… nooit de erelijst van de Grote Nobelprijs hebben gehaald. Ongetwijfeld zijn deze goedmenende collega's net als ik uitgegaan van het veel te romantische beeld waarbij zo tegen eind september enige Zweedse literatuurliefhebbers zich bij pot en pint en candlelight in een stijlvol gelambriseerd salon terugtrekken, en er hun gezellige babbel steevast openen met de vraag: "Awel vrienden, wie zullen we dit jaar eens in onze prijs laten vallen?". 
Niksmandalle daarvan dus, ook op het veld der Schone Letteren dient men - zo blijkt nu - in onze steeds verder verloederende wereld te kandideren en te lobbyen om eens een lauwerkransje te oogsten. De Zweden verwachten warempel dat je solliciteert, dat je je kandidaat stelt. Of lààt stellen, door "literatuurprofessoren" bijvoorbeeld, zo lees ik - maar ja, welke Grote Schrijver heeft er nu iets te verwachten van "literatuurprofessoren"! Moet ik herinneren aan de Vlaamse literatuurprofessor die in een als standaardwerk bedoelde literatuurgeschiedenis zelfs zijn eigen ex-minnares verloochende? (Naar ik vermoed omdat hij het niet kon verkroppen dat zij in een nochtans prachtige roman over hun affaire zijn kleine lichamelijke tekortkoming had onthuld - zij het met toevoeging van deze toch uiterst aandoenlijke en liefdevolle woorden van troost: "twee is trouwens toch te veel, één vogel in de hand, en een eitje erbij, dat is genoeg, er is zoveel overbodigs in de wereld"). Hm, van "literatuurprofessoren" verwacht ik sindsdien niet veel meer. 
En dus heb ik gemeend er goed aan te doen zelf de hand aan de spreekwoordelijke ploeg te slaan, en heden onderhavige brief aan het Zweedse Nobelprijscomité voor Literatuur te richten. (Uiteraard in het Zweeds, maar aangezien niet uit te sluiten valt dat niet alle lezers van mijn blog de taal van Abba en Pippi Langkous machtig zijn, geef ik mijn woorden hier in een zo getrouw mogelijke Nederlandse vertaling weer).
"Hooggeachte edelgeboren Dames en Heren van het Nobelprijscomité voor Literatuur…
Ik neem de pen in de hand - hetgeen natuurlijk een letterkundige beeldspraak is, want eigenlijk typ ik deze zinnen gewoonweg op het toetsenbord van mijn computer, maar dat had u misschien al begrepen - om u te laten weten alsdat ik kom te vernemen dat reeds ettelijke kandidaatstellingen voor de Nobelprijs Literatuur 2015 u hebben bereikt. Al zo'n 259 in totaal lees ik hier, waarvan u er kennelijk echter slechts 198 weerhouden heeft - ach ja, we kennen dat, bij elke literaire wedstrijd zijn er wel een aantal dilettanten die, het ontbreken van elk talent ten spijt, menen hun kandidatuur te moeten stellen: groot gelijk hebt u dat u zulke volkomen kansloze kwibussen meteen genadeloos elimineert. Verder lees ik in de doorgaans vooringenomen mainstream-pers dat u deze groslijst in april zult uitdunnen tot een longlist van maximaal 20 schrijvers, die u dan in mei nogmaals zal inkorten tot een shortlist van 5 gegadigden. Wat een gedoe zeg! Om alle nutteloze omwegerij te vermijden, wil ik u vriendelijk verzoeken aan het mei-lijstje van vijf namen de mijne toe te voegen. Waar er plek is voor vijf, is er ook plaats voor zes zou ik zo denken, en mocht dat echt niet te verhapstukken zijn, gooit u er dan de een of andere Iraniër, Somaliër, Talibaniër of Noord-Koreaan weer uit, die hebben daar immers allemaal geen benul van en mogen in geval van overwinning hun prijs toch niet komen ophalen.
Misschien een kleine toelichting waarom mijn nederig persoontje veruit het meest in aanmerking komt om de Nobelprijs Literatuur van dit jaar in ontvangst te nemen? Goede wijn behoeft geen krans, ik weet het wel, maar in een tijd waarin zelfs vonnissen van assisenhoven gemotiveerd moeten worden, lijkt het me opportuun u alvast enige argumenten te bezorgen met het oog op een met degelijke argumenten onderbouwd juryrapport. 
Welaan dan, in de eerste plaats heb ik de geschikte leeftijd om als Nobelprijswinnaar de internationale media binnen te treden: nog niet fysiek afgetakeld en geestelijk dementerend, zoals dat met menig winnaar of winnares uit het verleden al eens het geval placht te zijn (hetgeen vanzelfsprekend nefast was voor de perceptie van de Schone Letteren bij onze hedendaagse jeugd), maar uiteraard ook niet té jong (zodat diezelfde jongelui de Nobelprijs Literatuur niet gaan verwarren met de JIM-Awards - de Jimmies dus - of de Junior Eurosong).
Wat verder nog het vraagstuk der media-perceptie betreft: ik heb reeds gemerkt dat de eerste verschijning van nieuwbakken Nobelprijs-winnaars in de beeldende pers gewoontegetrouw plaatsgrijpt in hun voortuintje en met de gevel van hun woning op de achtergrond, alwaar zij dan hun grote verbazing uitspreken over het feit dat zij uitverkoren werden (terwijl ze zich dus, zoals ik nu te weten ben gekomen, al màànden vooraf kandidaat gesteld hadden - een fraai stukje komedie). Welnu, het gelukkige toeval wil dat ik vorig jaar de voorgevel van mijn huis een flinke opknapbeurt heb gegeven, terwijl ook mijn voortuintje in prima staat verkeert… laat ze dus maar komen, de cameraploegen van de tv-stations van all over the world! Ik ben er mentaal, architecturaal en ecologisch helemaal klaar voor. And my English is also free good, dus say a little wordje tot CNN will be a whistle of a cent!
Een zo mogelijk nog doorslaggevender argument om mij dit jaar met de Nobelprijs Literatuur te bedenken is, dat u zodoende nu eens niet - zoals bij alle vorige edities - één van die stoffige roman- of flippende gedichtenschrijvers bekroont, maar een heuse blogschrijver - een beoefenaar van een kersvers, niet-traditioneel literair genre - een vertegenwoordiger van de nieuwe digitale media, jawel! Wat een verfrissende innovatie! Dat aldus de glans van mijn blog Zand in je hand mede op uw Nobelprijs, op uw comité en op gans de Zweedse natie zal afstralen, is u graag gegund (ik sta bekend als een gul mens, ik heb ooit nog eens voor een goed doel een setje van vijf viltstiften gekocht, ze schreven van geen kanten).  
Aangezien u inmiddels ruimschoots begrepen heeft dat mijn kandidatuur veruit de beste is die u bereikt heeft of nog zal bereiken, wil ik graag nog even volgend praktisch detail onder uw aandacht brengen. Naar verluidt is het uw voornemen in oktober a.s. bekend te maken aan wie de prijs wordt toegekend (in dit geval dus aan mij, neem ik geredelijk aan). Graag vernam ik in bijkomende orde van u wanneer het Zijne Majesteit de Koning van Zweden vervolgens zal behagen mij de cheque met de onontbeerlijke pomp and circumstanceén een (hopelijk) schandalig hoge financiële bonus, in Stockholm te overhandigen (mocht de koning verhinderd zijn, dan zal ik mij graag tevreden stellen met kroonprinses Victoria, daar maak ik hoegenaamd geen probleem van, ik sta eveneens bekend als een inschikkelijk man).
Waar ik wel uitdrukkelijk wil op wijzen is dat ik, prestigieuze prijs of niet, absoluut niet (lees: niet) van plan ben mijn vege lijf aan een vliegmachien toe te vertrouwen (zelfs al wordt mij in alle toonaarden verzekerd dat dit tijdens zijn vlucht van Brussel naar Stockholm in geen geval het Oekraïense of het Syrische luchtruim zal schenden). Gelieve mij de datum der prijsuitreiking dus ruim vooraf mede te delen, want ik neem mij voor de reis naar Stockholm deels langs oude landwegen, deels met de pakketboot te ondernemen, en dit alles met de nodige ingebouwde rust- en bezinningsmomenten, zoals men dat van een Groot Schrijver mag verwachten. Ook sluit ik niet uit dat mijn echtgenote zich in het vooruitzicht der uitreikingsceremonie misschien nog een nieuwe jurk of dito mantelpakje zal wensen aan te schaffen (by the way: hoeveel bedraagt het Nobelse prijzengeld precies?), of eens extra bij haar kapster zal willen langsgaan. Het is u zeker ook wel bekend dat vrouwen een beetje ijdel zijn". 
Voila, ik heb aan mijn epistel nog wat meeste hoogachting en bij voorbaat dank toegevoegd, en hop, het zaakje is onderweg. Ja, succes valt niet uit de lucht, men moet het een duwtje in de rug geven: dat leert ons de Nobelprijs Literatuur 2015!

Foto: gemaakt door mijn vader, in de tuin van het huis waar ik mijn kinderjaren doorbracht (Beringstraat 16, Boortmeerbeek), in de zomer van 1958. Het tafeltje en het stoeltje die ik hier benut zijn bewaard gebleven. 

In 1908

$
0
0

Van fraaie foto's gesproken… het mooie dubbelportret boven deze tekst is er één van mijn overgrootouders Pieter Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts. Het werd gemaakt in de studio van de Mechelse fotograaf Otto Gunckel, gelegen in de Consciencestraat. Helaas weet ik niet uit welk jaar de opname precies dateert: ik zet in op 1908, het jaar waarin Aloïs en Rosalia beiden 50 jaar oud werden…
Het echtpaar ziet er bijzonder verzorgd en elegant gekleed uit: welgestelde, zelfbewuste burgers. Aloïs draagt een stijve boord en een das, Rosalia een jurk met een grote strik. Aloïs is voorzien van een imposante “moustache” (snor). Onder de jas van zijn pak komt - bevestigd aan zijn vest - de ketting van een zakuurwerk tevoorschijn. Rosalia heeft zich getooid met kleine oorbellen en een halsketting. Het echtpaar woonde in die dagen in zijn eigen huis op het Boortmeerbeekse gehucht De Donck, waar het een herberg uitbaatte en Aloïs zijn stiel van kleermaker uitoefende.
Zullen we vandaag wat blijven hangen in dat jaar 1908? Het was het jaar waarin Aloïs en Rosalia het huwelijk van twee van hun kinderen, de geboorte van hun eerste kleinkind, en het gouden huwelijksjubileum van Aloïs' ouders (mijn betovergrootouders Jozef Wollebrants en Rosalia Gaston) beleefden. Het was ook het jaar waarin Vlaanderen zijn eerste sportvedette koesterde.
Op woensdag 26 februari 1908 was "Mil" (Emiel Wollebrants) de eerste van de zes telgen van Aloïs en Rosalia die in het huwelijk trad. Dat gebeurde in Boortmeerbeek, en de gegadigde was Louisa Crols. Emiel was bijna 22, zijn bruid precies één dag jonger dan hij. Louisa's ouders waren bareelwachters aan de spoorwegovergang op het Boortmeerbeekse gehucht Op den Berg (een overdreven benaming voor een plek die mogelijk wel de hoogste van Boortmeerbeek is). Ze wisselden elkaar af bij het werk, want ook 's nachts reden er (goederen)treinen en moesten de slagbomen aan de overweg manueel neergelaten worden wanneer daartoe vanuit het station in het dorpscentrum van Boortmeerbeek telefonisch het sein werd gegeven. Het huisje van Louisa's ouders stond langs de spoorlijn, niet ver van de bareel die ze bedienden. 
Louisa kwam uit een groot gezin: haar ouders hadden niet minder dan tien kinderen - negen meisjes en één jongen - het leven geschonken, van wie er echter twee op jonge leeftijd overleden waren. Louisa was het op één na oudste kind. Haar oudere zus Marieke was naar Brussel getrokken om te gaan "dienen" zoals dat toen heette (er als dienstmeid te werken), maar Louisa, een stil meisje, was bij een naaister in Mechelen in de leer gegaan en daarna thuis gebleven, waar ze naaiwerk verrichtte en een deel van de zorg voor de jongere kinderen in het huisgezin op zich nam. 
Na hun huwelijk vestigden Emiel en Louisa zich ook Op den Berg, in de nabijheid van Louisa's ouderlijke woning - niet voor lang echter: bij de volkstelling van 1910 woonden ze in de Zellaarstraat, korte tijd later in de Beringstraat. "Mil" reed elke dag met de trein van Boortmeerbeek naar Mechelen, waar hij als schildersgast werkte bij een baas in de Hoogstraat. In maart 1914 zullen "Mil" en Louisa voorgoed naar Mechelen verhuizen, waar Emiel een tweetal jaren later zijn eigen schildersbedrijf zal opstarten.
Nadat hij in 1907 gezorgd had voor de eerste Belgische zege in de tot de verbeelding sprekende wielerwedstrijd Bordeaux-Parijs, won de Vlaming Cyriel Van Hauwaert in 1908 op 5 april (de tweede editie van) Milaan-San Remo en - op paaszondag 19 april - de heroïsche klassieker Parijs-Roubaix (al georganiseerd sinds 1896)!  
Met genoegen laat ik de pionier van de Vlaamse wielerjournalistiek Karel Van Wijnendaele (1882-1961) verslag uitbrengen over Van Hauwaerts zege in Parijs-Roubaix… “Met den middag landde ik te Robaais. En ‘k moest niet eens den weg vragen: ik had me maar te laten mee gaan op den ‘stroom van ‘t volk’. Want tegen één uur liep de velodrom (sic) bomvol. Eerst wat koersen allerhande, om wachtende menschen te verstrooien. Maar ‘t was algelijk voor Parijs-Robaais, dat ze gekomen waren, want ik weet het nog van dien motorrijder, die voren kwam, om te zeggen - dat ze in aantocht waren: Faber op kop, met Van Hauwaert in tweede positie! En nooit, ik kan gerust honderd jaar oud worden, vergeet ik dat ogenblik, toen het lijk een donder over de piste rolde: ‘ze zijn daar! ze zijn daar!’. Een paar minuten later, een schallend klaroen. Dat wilde zeggen: nog 1 Klm. En wij, die ‘t ons angstig afvroegen: of Van Hauwaert nog zijn achterstel zou ingeloopen hebben? Opeens: beweging aan den ingang. Daar kwam de eerste renner de piste opgereden. Maar hij zwijmelde, en viel. Stond weer op, en viel nog eens. Was dat Faber? Zooveel seconden later kregen we ‘t antwoord: want nu kwam Cyriel Van Hauwaert met volle geweld de piste opgestormd. Faber voorbij! Die intusschen nog eens gevallen was. Wij hebben nooit heel juist geweten hoe het kwam dat Faber zoo dikwijls viel. Bedronken? Vermoeid? Voor ons is ‘t een mysterie gebleven. Maar wat we nog weten is, dat Van Hauwaert met een tempo van wel 45 per uur, de meet overbolde, en zijne eerste Parijs-Robaais won! En dan? Dan zie ik nog altijd die duizendkoppige massa van Vlamingen de omheining overklauteren, de orde- en politiedienst omver lopende, om Cyriel Van Hauwaert in triomf rond de piste te dragen. Terwijl een begeesterde en begeesterende ‘Vlaamsche Leeuw’ door de lucht dreunde!”.
De West-Vlaamse boerenknecht Cyriel (eigenlijk: Cyrille) Van Hauwaert, gehard door een armoedige jeugd, werd een nationale held - de eerste Vlaamse wielervedette!  Zijn “topjaren” waren 1907-1908-1909: in 1909 zal hij voor de tweede keer Bordeaux-Parijs winnen, zal hij Belgisch kampioen worden en zegevieren in de eerste etappe van de Ronde van Frankrijk. Na de wielercarrière die hem roem en fortuin bracht richtte hij in Groot-Bijgaarden zijn eigen fietsfabriek op, de "Cycles Van Hauwaert". De voormalige boerenknecht werd een rijk industrieel.
“Met Van Hauwaert (...) werd een nieuw tijdperk voor de wielersport ingeluid”, schreef Van Wijnendaele later. “De massa ging belang stellen in het verloop en de uitslagen van de koersen. Velodroms rezen uit den grond lijk paddestoelen, en eene nieuwe generatie van Vlaamsche renners kwam opdagen”. Het wielrennen evolueerde van een elitaire aangelegenheid naar een onderdeel van de volkscultuur. Aan de top ervan maakte het amateurisme plaats voor professionalisme. België werd, naast Frankrijk en Italië, de “derde klassieke wielernatie”.
Het leven zoals het was… Twee en een halve maand na hun zoon "Mil", trad, op woensdag 13 mei 1908, het oudste kind van Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts, hun dan 26-jarige dochter Marie (Maria Rosalia) Wollebrants in het huwelijk met de één jaar jongere Alfons Louwaege. Een West-Vlaming, net als Cyriel Van Hauwaert! Het huwelijk had plaats in de Brusselse gemeente Elsene, waar Marie als meid in dienst was van de familie Pouppez de Kettenis. Ze had Alfons Louwaege leren kennen toen die als beenhouwersgast vlees kwam bezorgen bij haar werkgever, en er was een romance van gekomen. ("Brussel was toen nog een vrolijke stad").
Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts reisden naar Elsene om het huwelijk van hun oudste dochter bij te wonen. In de akte worden ze uitdrukkelijk vermeld als aanwezig en toestemmende in het huwelijk.  
Alfons Louwaege was geboren in Poperinge maar had zijn kindertijd in het wat verderop gelegen Staden doorgebracht. Zijn ouders hadden in totaal acht kinderen ter wereld gebracht, maar vijf daarvan waren reeds in hun eerste levensjaar overleden. Toen hij twaalf was had Alfons zijn moeder verloren, en toen hij zestien was, zijn vader. In 1900 was nog een tienjarig broertje gestorven, zodat van het gezin tenslotte enkel Alfons en zijn vijf jaar oudere broer Arthur overbleven. Ze hadden een toevlucht gevonden bij een oom en tante in het Brusselse, die zelf geen kinderen hadden. Al op jonge leeftijd was Alfons aan het werk gegaan als loopjongen en beenhouwersgast bij een slager in de Munthofstraat in Sint-Gillis.
Na hun huwelijk zullen Alfons en Marie de beenhouwerij in de Munthofstraat overnemen. Ze woonden dan in het souterrain van het huis, terwijl op het gelijkvloers de beenhouwerij gevestigd was, waar overigens uitsluitend varkensvlees verkocht werd. Het huwelijk van Alfons en Marie bleef kinderloos, maar zakelijk ging het hen voor de wind. 
Op donderdag 21 mei 1908 deed zich in Kontich (bij Antwerpen) een zeer zwaar spoorongeval voor. Een trein die het station Kontich-Kazerne binnenkwam reed er in op een stilstaande trein. De tol was bijzonder hoog: zevenendertig mensen verloren het leven, tientallen raakten gewond! De slachtoffers - de meesten vielen in de stilstaande trein - waren vooral arbeiders, soldaten en ook bedevaarders die op weg waren naar het heiligdom Onze-Lieve-Vrouw van het Lisp in Lier.
De treinramp moet diepe indruk gemaakt hebben. Zelf heb ik mijn vader Oscar Wollebrants - geboren in 1921, dus lang na het drama - nog de uitdrukking “de ramp van Kontich” weten aanhalen, zij het in een relativerende context, om bij een accidentje aan te geven dat het zo erg niet was.
De ouders van (mijn overgrootvader) Aloïs Wollebrants, Jozef Wollebrants (°1834) en Rosalia Gaston (°1831) - mijn betovergrootouders - waren anno 1908 nog in leven. Ze woonden in Rijmenam, en dat kreeg in 1908 een tramverbinding met Mechelen (Nekkerspoel). Op 25 juli pufte de eerste stoomtram het dorp binnen! Een jaar later zal de tramlijn doorgetrokken worden naar Keerbergen en Tremelo (en van daar, in 1910, naar Aarschot).  
De stoomtram was er niet enkel voor personen: op de nieuwe lijn reed ook een “marchandise” - een goederentram, waarmee steenkolen, bouw- en ander materiaal getransporteerd werd. In de Rijmenamse Lange Dreef was er een “tramstatie”. 
De komst van de tram betekende een hele vooruitgang, want tot dan toe moesten de Rijmenammers te voet of met de fiets naar Mechelen. Of - als ze wat te vervoeren hadden - zich met de kruiwagen of met kar en paard op weg begeven.
De tram maakte het met name de Rijmenamse aspergekwekers gemakkelijker hun waar naar de markt te brengen, en bracht omgekeerd de stedelingen naar “den buiten” om er van de gezonde lucht te genieten, zodat hij de periode inluidde waarin Rijmenam zich een toeristische trekpleister mocht noemen (beide, aspergeteelt en toerisme, zullen overigens pas hun hoogtepunt kennen in de jaren ‘20 en ‘30 van de vorige eeuw).
Op zaterdag 5 september 1908 werd bij Emiel Wollebrants en Louisa Crols, in hun huisje Op den Berg, een dochter geboren. Ze kreeg de namen Germania Maria. Voor Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts was het hun eerste kleinkind! Rosalia was de meter van het meisje - de vader van Louisa, bareelwachter Crols, de peter. Germania Maria zal als “Germaine” door haar lange leven gaan (ze overleed in januari 2006 op 97-jarige ouderdom).
Op 6 november 1908 waren Aloïs' ouders Jozef Wollebrants en Rosalia Gaston vijftig jaar getrouwd. "Jef" was 74, Rosalia 77. Het jubileum werd gevierd in het aan de Lange Dreef in Rijmenam gelegen "kasteel van De Glas" (een ruim landhuis werd vroeger al snel een kasteel genoemd). Jozef en Rosalia waren in dienst van de eigenaar (of waren dat geweest): beiden als conciërge, Jozef ook als hovenier en koetsier, Rosalia ook als meid. "Jef" en Rosalia woonden toen ofwel in een naast het domein van De Glas gelegen huisje, ofwel in de tot woning verbouwde remise van dat kasteelje (en dus op het domein zelf) - dat is een aangelegenheid waar ik nooit ben uitgeraakt, omdat mijn historische bronnen er uiteenlopende stellingen over innamen. Ik hou het erop dat "Jef" en Rosalia achtereenvolgens de beide woongelegenheden betrokken hebben.
Zo hebben wij dan, heden, voor een tijdje, vertoefd in het jaar 1908. Op geestelijke wijze, met ons bewustzijn. Ik vind het toch wel merkwaardig dat wij, mensen - die, ik weet het, hoofdzakelijk naakte apen en overlevingsapparaten voor zelfzuchtige genen zijn - over de mogelijkheid beschikken om voor even weer in, pakweg, 1908 rond te waren.

Tekst gebaseerd op de door mij geschreven Wollebrants-geschiedenis.

Voornaamste bronnen… 
Gesprekken met vier (inmiddels overleden) kleinkinderen van Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts: Germaine Wollebrants (1908-2006), Cyriel Wollebrants (1912-2011), Agnes Mommens (1920-2012) en (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989); akten van de Burgerlijke Stand. Over Cyriel Van Hauwaert: K. VAN WIJNENDAELE, Het rijke Vlaamsche wielerleven, Gent, 1943; J. JACOBS en B. VAN DOORNE, De Vlaamse wielerkoningen, Tielt-Amsterdam, 1979; P. CORNILLIE, De eeuw vòòr Museeuw, 100 jaar wielrennen in West-Vlaanderen, Zellik, 1997. Over "de ramp van Kontich": B. ROUSSEEUW en K. ZEUWTS (samenstelling), Eeuw in beeld, Het archief van Gazet van Antwerpen tussen 1900 en 2000, 400 exclusieve foto’s, Antwerpen, 1999. Over de tram en de asperges in Rijmenam: De tram in Rijmenam,  brochure uitgegeven door de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser, 1987; Rijmenam: Asperges en toerisme, brochure uitgegeven door de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser, 1988.

Over mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts, zie ook mijn blogteksten Jubileum (gepubliceerd 1 juli 2011), Tweede dag (15 juli 2011), Klein brughuis (24 augustus 2012), Voor God en Vaderland (9 november 2012), Jozef Huybrechts (22 maart 2013) en Herberg op de Donk (10 mei 2013).

Jongens en wetenschap

$
0
0

Rond het jaar 1700 - toen er van vliegtuigen nog geen sprake was - kwam een geleerde op de proppen met het lumineuze plan om Amsterdam te verbinden met het toenmalige Nederlands-Indië (het huidige Indonesië)… bij middel van een kabelbaan! In Amsterdam moest een zeer hoge toren opgericht worden. Van daaruit zou een kabel vertrekken, die - opgehangen aan pilonen die telkens iets korter werden - boven landen en zeeën zou lopen, en waarlangs grote korven met passagiers en goederen vrolijk naar het Verre Oosten zouden glijden. 
En wat gezegd van het idee uit 1851 om een spoorwegnet aan te leggen waarbij alle treinen op één enkel spoor zouden rijden, zonder dat dit tot frontale botsingen zou leiden. "Alle wagons van de treinen die steeds hetzelfde traject afleggen worden voorzien van rails op hun dak", schreef de uitvinder. "Door middel van een wig, voor- en achteraan aangebracht, wordt de verbinding tussen het onderste en het bovenste spoor mogelijk gemaakt. Wanneer twee treinen elkaar kruisen blijft de ene, die met de wiggen is uitgerust, op het spoor, terwijl de andere over de voorste wig heen, boven op de tweede zijn weg vervolgt, om dan aan het einde via de achterste wig weer op het onderste spoor terecht te komen". Naar het schijnt is het idee later wel eens toegepast in pretparken.
Deze - en andere - uitvindingen "die het niet waren" trof ik aan in Jongens en wetenschap. Opgelet, hoed u voor namaak! Natuurlijk heb ik het hier niet over het gelijknamige radiogedoe van enkele jaren geleden, gepresenteerd door ene Sven Speybrouck en ene Koen Fillet (of over de boeken die daar kennelijk gepaard mee zijn gegaan), maar over de échte, de authentieke Jongens en wetenschap: de reeks van oorsprong Zwitserse jeugdboeken uit de jaren veertig-vijftig-zestig (van de twintigste eeuw), die - als mijn internetresearch een beetje klopt - van 1946 af in Nederlandse vertaling verschenen (en menige herdruk kenden - een bewijs van hoe populair ze wel niet waren). 
In de dozen "jeugdboeken" van mijn persoonlijk archief bewaar ik een tweede druk van het deel VII, uitgegeven in 1956 bij de (mij voor het overige niet bekende) Daphne Uitgaven in Gent, en ook een soort buiten reeks-deel, een compilatie van de beste verhalen en artikels uit de tien eerste delen (ook verschenen bij Daphne, maar waar geen jaartal in vermeld wordt). Ik vermoed dat ik mijn deel VII te danken heb aan Sinterklaas (en zijn knecht Zwarte Piet), en dat het compilatiewerk een "prijsboek" was, een cadeau op de (middelbare) school. Omdat volgens het alombekende adagium van Goethe het meesterschap in de beperking schuilt, hou ik het hier bij mijn deel VII.
Hoe is het in 's hemelsnaam zover gekomen dat ik mij in het voorjaar van 2015 verdiepte in deel VII van Jongens en wetenschap? 
Ik zat in een dipje. Zoals alle belangrijke gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis werd het veroorzaakt door een mix van factoren. Omdat men op het world wide web niet te zwaar de zeurpiet moet uithangen, sla ik de fysieke aanleidingen over, en beperk ik mij tot de louter geestelijke kant van de zaak.
Volgens mijn echtgenote was mijn dip een late uitloper van de omschakeling naar het zomeruur: iedereen ondervindt daar last van, zei ze, maar avondmensen veruit het meest. En dat is nu net wat ik ben: een avondmens. Zoals alle vrouwen heeft mijn vrouw altijd gelijk, meestal en voor een deel dan toch, want ook het feit dat mét het voorjaar mijn volgende verjaardag al weer in zicht kwam zal aan mijn kommer niet vreemd zijn geweest (verjaardagen: ongenadige reminders van het ouder worden en van de dood). Gelukkig viel mijn dipje toevallig samen met de Mental Health Awareness Week, waardoor mijn depressieve toestand nog enige actuele relevantie kreeg.
En even toevallig kwam mij in die dagen ter ore dat er op onze planeet zoiets bestaat als bibliotherapie. Kort gezegd komt het neer op het bestrijden van dipjes door het lezen van vrolijke boeken. Even gaan kijken in de Wikipedia, en ja hoor, daar las ik een wat omvangrijker beschrijving van dit, mij tot nog toe geheel onbekende fenomeen: "Bibliotherapie is een therapie waarbij gebruik gemaakt wordt van geschreven teksten zoals zelfhulpboeken, handleidingen, romans en prentenboeken om mensen van alle leeftijden te helpen met hun psychische en fysieke problemen". 
Ik kreeg er zelfs een vleugje historiek bij: "Reeds de Oude Grieken hielden voor dat literatuur zowel psychologisch als spiritueel belangrijk was, en plaatsten boven hun bibliotheek een bord met opschrift Plaats ter genezing van de ziel". 
Nu, zelfhulpboeken lees ik zelden, en handleidingen nog minder (het is algemeen geweten dat mannen nooit handleidingen lezen, ze knoeien liever maar wat aan, of laten het programmeren van de huiselijke elektronica over aan hun vrouw - of, om de waarheid helemaal onverbloemd te zeggen: eerst knoeien ze wat aan, en als de zaken hopeloos out of tune zijn geraakt roepen ze hun vrouw te hulp). 
Wat romans en prentenboeken betreft… Ja, ik mocht dan nog nooit van de bibliotherapie hebben gehoord… verdorie toch: ik pas ze al jaren toe! Want wat doe ik in de regel wanneer de somberheid mij besluipt? Ik duik in mijn oude Nero-stripverhalen (waar weliswaar nog een wrang kantje aan zit, omdat ik veel van de oorspronkelijke albums uit mijn kinderjaren domweg ben kwijtgespeeld - en mij bijgevolg grotendeels met latere heraankopen moet troosten). Of ik zoek de evasie en de zinnenverzetting in een roman van good old Hendrik Conscience (ik heb hem ooit, weliswaar met een knipoogje, de Vlaamse Goethe genoemd - al heeft hij dan geen Faust geschreven, dat moet ik toegeven). 
Of ik wend mij tot een lekker ouderwets jeugdboek - zo'n stoer jongensboek uit mijn eigen wonder years (de fifties en de sixties) of die van wijlen mijn vader (de twenties en de thirties). En zo was het deze keer dus met Jongens en wetenschap dat ik 's avonds in bed dook.
Een blik op het voorplat en de titelpagina… Zoals alle andere boeken uit de reeks biedt Jongens en Wetenschap VII"een bonte mengeling van spel en sport, uitvindingen en ontdekkingen, knutselwerk en avontuur". Merkwaardig: in Zwitserland heette de reeks helemaal niet Jungen und Wissenschaft of iets van die strekking, maar: Helveticus. De Nederlandse vertaling was van Jan Leiesee. Misschien deed die meer dan louter vertalen, want er staat: "Nederlandse Bewerking van het Zwitsers Jeugdboek Helveticus". Helaas worden de namen van de oorspronkelijke auteurs en illustratoren nergens vermeld.
Het boek begint met een lang science-fiction verhaal, Drie planeten, drie werelden, en bevat vervolgens een dertigtal non-fictie artikelen over alle mogelijke onderwerpen uit de wereld van de wetenschap, de techniek, de sport, de cultuur en de dieren. Her en der over het boek verspreid: vijf korte "denkpuzzles" (met de oplossingen telkens op een andere bladzijde), en een rijke reeks suggesties voor spelletjes, knutselwerkjes, goochelkunstjes en het aanleggen van verzamelingen. Het boek bevat ook enkele bladzijden met zwartwit foto's, en nagenoeg alle artikelen zijn verlucht met tekeningen. Afwisseling troef.
Maar kijk, ook in de bibliotherapie komt men soms voor verrassingen te staan. De teksten van mijn Jongens en wetenschap bezorgden mij niet het genoegen dat ik gewoonlijk ervaar als ik iets terugvind waar ik lang geleden vertrouwd mee was. De reden? Ik vrees dat ik ze destijds niet of slechts zeer fragmentair gelezen heb. Was het opdiepen van de Jongens en wetenschap-boeken uit mijn archief dan een schot naast de roos? Dat nu ook weer niet. Niet enkel de prachtige illustratie op de boekband (zie de foto boven dit artikel - op de achterzijde van de kaft staan soortgelijke kleurrijke tafereeltjes), ook de tekeningen in het boek zelf bezorgden mij kostelijke momenten van herkenningsplezier. Vooral dan de prentjes bij het artikel Uitvindingen die het niet waren. De wijze waarop de illustrator nep-uitvindingen als de kabelbaan van Amsterdam naar Oost-Indië, of de trein met rails en een andere trein op zijn dak in beeld had gebracht, was zo mogelijk nog fantasierijker dan de nooit gerealiseerde curiosia zelf. 
Wat ik nu constateer: al die pseudo-uitvindingen uit het verleden die in het artikel besproken en afgebeeld worden, hebben te maken met mobiliteit (een heikele zaak op onze dagen). Zo is er bijvoorbeeld ook nog de personenluchtdruk-verbinding: een buis waarin de in een koker gelegen reiziger - zelfs de afbeelding bezorgt mij al claustrofobische rillingen - van de ene naar de andere stad zou gezogen geworden. De man die dit plan anno 1856 ontwierp berekende dat men zich op deze wijze in één minuut en 8 seconden van Wenen naar Parijs zou kunnen verplaatsen! Volgens Jongens en wetenschap werd het procédé ooit gerealiseerd en gebruikt om post mee te versturen.
Dan vind ik de zeilfiets, een idee uit 1869, heel wat sympathieker. Zoals men dankzij de zeilboot aan het vermoeiende roeien ontsnapte, zo zou men door de fietsen van een zeil te voorzien niet meer hoeven te trappen. Zo luidde althans de redenering. Natuurlijk had de geniale uitvinder van de zeilfiets de mogelijkheid van tegenwind over het hoofd gezien, maar als ik aan de Vlaamse Westkust de zeilwagentjes over het strand zie scheuren, dan bedenk ik dat er met de combinatie van wind en wielen toch wel iets aan te vangen valt. Inmiddels heeft natuurlijk ook de elektrische fiets het levenslicht gezien. 
Na het herontdekken van al deze leuke dingen uit mijn jeugd, was mijn dipje voorbij. Succesvol behandeld met de bibliotherapie, met dank aan deel VII van Jongens en wetenschap. En wat die bibliotherapie betreft: gelet op mijn jarenlange ervaring met de materie denk ik dat ik mij gerust bibliotherapeut mag noemen. Het geven van lezingen, opleidingen, behandelingen, coachings, workshops, masterclasses… zie ik - mits gepaste vergoeding - helemaal zitten. 

Jongens en Wetenschap (oorspr. Helveticus), deel VII, tweede druk, uitgeverij Daphne Uitgaven, Gent, 1956, 208 blzn.

Le Pré Catelan

$
0
0

Vandaag neem ik u mee naar het exclusieve Parijse restaurant Le Pré Catelan - zoals, in het jaar 1909, geschilderd door Henri Gervex (1852-1929). Een mens leeft niet van driegangenmenu's alleen, daarom tracteer ik u op enige cultuurhistorische genoegens, geserveerd op een bedje van enkele beschouwingen omtrent de schilderkunst. Want ja, cultuur, geschiedenis, kunst, literatuur en filosofisch gepeins, zijn zij het niet die het leven betekenis - zin - verlenen? Ik klink een beetje verheven, ik weet het, maar wij begeven ons heden dan ook in de hogere kringen… Wij 'gaan elitair'…
Une soirée au Pré Catelan is de officiële titel van het prachtige schilderij dat ons hierbij tot uitgangspunt dient. Toen Gervex het vervaardigde was het restaurant Le Pré Catelan (soms ook gespeld met streepje: Le Pré-Catelan) nog zeer jong: het was gebouwd in 1905, in een bevallige, neo-classicistische stijl. 
Pittig detail: Gervex schilderde zijn werk (olieverf op linnen) op bestelling van de toenmalige eigenaar en uitbater van de Pré Catelan, een zekere monsieur Mourrier. De man zal fier geweest zijn op zijn horecazaak - terecht. En, uiteraard, zo'n relatief groot (3,24 op 2,14 meter) en fraai schilderij: geen betere vorm van reclame denkbaar! Des te meer daar Gervex in die tijd een gerenommeerd figuur in de kunstwereld was.
Henri Gervex was geboren in december 1852, en dat was zo'n drie maanden vóór in het Nederlandse plaatsje Zundert Vincent Van Gogh het levenslicht zag. De twee waren dus nagenoeg leeftijdsgenoten - een kleine vergelijking ligt voor de hand.
Parijzenaar Gervex groeide in zijn tijd uit tot een algemeen geacht en geliefd kunstenaar: hij exposeerde op de beroemde jaarlijke Salons, kreeg overheidsopdrachten, werd in 1889 officier van het Légion d'honneur… Hij was welvarend, behoorde tot de haute société van zijn tijd, waarvan de leden mekaar ontmoetten in chique etablissementen als de Pré Catelan, om te tafelen, te bewonderen, en - vooral - bewonderd te worden.
Vincent Van Gogh verkocht tijdens zijn moeizame en armoedige leven één schilderij. Nu wordt hij beschouwd als een artistiek genie en worden voor zijn werken astronomische bedragen neergeteld. Henri Gervex is inmiddels geheel vergeten. Dat hij de Pré Catelan in opdracht van de eigenaar schilderde, was een pekelzonde in vergelijking met de mate waarin de kunstwereld van onze tijd in de greep is geraakt van commerçanten, marketeers en speculanten.
Het restaurant Le Pré Catelan bestaat nog steeds: dankzij keukenchef Frédéric Anton mag het zich sedert 1999 op twee en sinds 2007 zelfs op drie sterren in de Michelingids beroemen. Het is gelegen in het Bois de Boulogne, een vrij groot (zij het met autowegen doorsneden) park in het 16de arrondissement van Parijs. Ik heb er geen flauw benul van wat voor een arrondissement dat is, maar als men een locatie in Parijs aanhaalt dient men daar steeds het arrondissement bij te vermelden, dat hoort zo! Ik ben er ook nooit geweest, in dat Bois de Boulogne, ken het enkel uit de Franse misdaadfilms en de oude Maigret-televisieproducties (waar ik in mijn kinderjaren sporadisch wel eens naar keek): daarin fungeerde het steevast als tippelzone.
En wat lees ik anno 2015 in de Wikipedia?"Overdag is het er goed toeven (…). 's Avonds en 's nachts is het er echter een onveilig gebied. Ook werken er travestieten en transseksuelen in de prostitutie". U bent gewaarschuwd! Eerlijkheidshalve voeg ik hier aan toe dat ik uit dezelfde bron nu ook leer dat in het - 846 hectaren groot - Bois de Boulogne een rozentuin, een siertuin met serres, een dierentuin, een camping (de enige in Parijs!), twee paardenrenbanen én de bekende tenniscourts van Roland Garros liggen. En ja, er staan warempel ook nog bomen in het Bois, vooral eiken!
Het schilderkunstig œuvre van Henri Gervex wordt gerekend tot "het burgerlijk realisme", de Salonmalerei, waar de kunstpausen van de latere twintigste eeuw misprijzend op neerkeken. Pas met het standaardwerk van de Servische kunsthistorica en schilderes Aleksa Celebonovic (1917-1987) uit 1974, in het Nederlands vertaald als Dierbare schilders, in het Engels als Some Call It Kitsch, mocht die burgerlijke 19de- en vroeg 20ste-eeuwse schilderkunst zich weer in enige interesse en empathie verheugen.
Ach, kunst of kitsch, who cares? Kunst kan soms mat en nietszeggend, kitsch kan soms boeiend en betekenisvol zijn. Beauty is in the eye of the beholder, en al de rest zit ook in onze hersenen, en is dus subjectief en relatief. Laten we onconventioneel durven zijn, niet enkel door belang te stellen in de avant-garde, maar ook door het conventionele naar waarde te schatten.
En de Soirée au Pré-Catelan is een mooi en boeiend werk, zeker weten. Ongetwijfeld heeft zijn charme te maken met de sfeer die het uitstraalt, en die wordt op haar beurt geschapen door het contrast tussen het feestelijke licht in het interieur - elektrische verlichting, in 1909 nog een betrekkelijke nieuwigheid - en het nachtelijke duister.
Maar… omdat de kunstenaar het restaurantlicht ook met gulle hand op het terras van het gebouw laat afstralen, wordt de tegenstelling tussen het heldere binnen en de donkere buiten sterk gemilderd, en wordt ons het (naar mijn smaak) geforceerde 'spotlights' clair-obscur bespaard dat we aantreffen in het werk van een Caravaggio, een Georges de la Tour of een Rembrandt (een effectjagerij waar ik niet tuk op ben).
De Soirée au Pré-Catelan was kennelijk een warme zomeravond, want op het terras en in de tuin staat een stukje van de beau monde een luchtje te scheppen. Op de achtergrond komen een dame en een heer naar buiten en maken aanstalten om, neen, niet in een koets, maar in een auto te stappen - een andere betrekkelijke nieuwigheid van die dagen. 
Op het schilderij herkennen we heel wat toenmalige Parijse beroemdheden (uiteraard omdat de gespecialiseerde literatuur ze ons voorzegt). Op het terras maakt een driekoppig gezelschap een praatje: twee dames en een heer die min of meer het middelpunt van het gehele tafereel vormen. Het gaat zowaar om de echtgenote van de schilder, mevrouw Gervex, die in gesprek is met de prins en de prinses de Sagan. Die prins heettte eigenlijk Hélie de Talleyrand (1859-1937), de prinses Anna Gould (1875-1961). Zij was van huis uit schatrijk, en hij was ook niet bepaald een armoezaaier. Merkwaardig: Henri Gervex toont zijn echtgenote - zij staat links - en face, en de prinses op de rug! Het gemene grapje dat la princesse de Sagan enkel vanuit dit gezichtspunt een schoonheid kon worden genoemd deed de ronde…  
In het restaurant zelf kan men de "célèbre demi-mondaine" Liande de Pougy bewonderen, verder Arthur Meyer, directeur van de invloedrijke, conservatieve krant Le Gaulois, maar ook symboolfiguren der moderniteit als de vliegenier Santos-Dumont en de fervente autoliefhebber markies de Dion. Ontbreekt: de schrijver Marcel Proust (1871-1922), auteur van het onvolprezen A la recherche du temps perdu. Aangenomen wordt dat ook hij volop klant geweest is in de Pré Catelan, en mét hem een flink deel van zijn personages (met name de meest gefortuneerden onder hen). Overigens was 1909 het jaar waarin Proust het schrijven van zijn A la recherche aanvatte (hij zou zijn meesterwerk voltooien in 1922, net voor zijn dood): rijk was hij toen al wel ('familiegewijs'), beroemd nog niet. In wezen deden Gervex en Proust hetzelfde: ze legden de Belle Epoque - het tijdvak van ca. 1880 tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog - vast en bewaarden haar voor het nageslacht. De ene deed het al schilderend, de andere al schrijvend.
Grosso modo kan gesteld dat de Belle Epoque de laatste periode is geweest waarin de Westerse schilderkunst het esthetische ideaal huldigde dat haar door de Renaissance was meegegeven: kunst moest zintuiglijke schoonheid voortbrengen - want "a thing of beauty is a joy forever" (Keats). In de regel vormde deze esthetiek nog het paradigma van artistieke stromingen als het realisme, het impressionisme en de Jugendstil. Van Henri Gervex en zijn bewonderaars.
Na de Eerste Wereldoorlog schoven de avant-garde kunstenaars het schoonheidsideaal aan de kant ten voordele van het vormexperiment (het kunstwerk moest niet langer mooi, maar vooral origineel zijn), en offerden ze het natuurgetrouw afbeelden van de visuele werkelijkheid op aan de onverholen expressie van meningen, gevoelens, dromen… In een wervelwind van elkaar steeds sneller opvolgende nieuwe kunststromingen (expressionisme, fauvisme, kubisme, futurisme, abstractie, surrealisme… het '-ismen'-lijstje kan omzeggens eindeloos aangevuld worden tot en met de hedendaagse kunstavonturen) verloor de 'gevestigde' artistieke wereld het contact met het grote publiek, dat het oude schoonheidsideaal trouw bleef, en de moderne kunst in het beste geval belachelijk en in andere gevallen ergerlijk of schandalig vond. Een kloof die zelfs de dag van vandaag niet is gedicht. Wederzijdse minachting. 
En ik? (Want in een blog moet men ook iets van zichzelf prijsgeven). Ach, zoals gewoonlijk kan ik niet kiezen, wil ik niet kiezen. Ik ben gecharmeerd door de schoonheid die (bijvoorbeeld) Henri Gervex ons voorzet - maar ben (bijvoorbeeld) ook gefascineerd door de eerlijke lelijkheid waar Lucian Freud (1922-2011) ons mee confronteert. 
Overigens: allicht zonder dat hij het zelf besefte is Gervex'Soirée au Pré Catelan méér dan een aangenaam tijdverdrijf. Ja, hij laat het licht van de Pré Catelan ook schijnen op de gasten op het terras van het restaurant, dat is waar. Maar wij, waar staan wij, als toeschouwers? Aangezien we het hele tafereel in ogenschouw kunnen nemen: kennelijk een eind verder. In het donker? Allicht. ("Und man siehet die im Lichte, die im Dunkeln sieht man nicht").
Gervex schilderde de gezelligheid, de behaaglijke schittering waarin de mondaine wereld zich in en om het chique restaurant wentelt. Wij nemen ze waar, als buitenstaanders. De vraag is: zijn gezelligheid en glitter (net als geluk) geen fenomenen die men bij uitstek ervaart als men ze - niet zonder enige jaloezie - van buitenaf waarneemt, er niet zelf aan deelneemt, ervan uitgesloten is? Wie in en om het restaurant zit of staat denkt allicht niet aan gezelligheid en splendeur, die is daarvoor in een te drukke conversatie gewikkeld… En misschien zijn die prins en die prinses wel oervervelende small talkers, is die demi-mondaine Liande een domme onzin uitkramend kippetje, die krantenmagnaat een holle, zelfingenomen veelprater...? Misschien kreeg je in de Pré Catelan hoofdpijn van al dat duffe gepraat, rugpijn van het lange tafelen, vermoeide ogen van het overvloedig elektrisch licht…? Ja, ik durf er donder op zeggen dat ook une soirée in de Pré Catelan niet altijd was wat zij nu op het eerste gezicht lijkt… Of: hoe zelfs een kunstwerk dat mooi en bevallig - een streling voor het oog - wil zijn, te denken geeft…
En zo worden wij heen en weer geslingerd tussen verrukking (over de schoonheid en de sfeer), afgunst (omwille van de gezelligheid en de luxe in de Pré Catelan), en skepsis (omdat wij weten dat het leven en de wereld in werkelijkheid toch altijd anders zijn dan zij op een schilderij, of in een boek, een film, een liedje… voorgesteld worden). 
Toen Aleksa Celebonovic in de vroege jaren zeventig haar werk Dierbare schilders schreef, behoorde Gervex'Une soirée au Pré Catelan nog tot de privé-collectie van de Parijse antiquair en kunstverzamelaar François-Gérard Seligmann. Na diens dood schonk zijn weduwe de 160 kunstwerken tellende Belle Epoque-collectie van haar man aan het Musée Carnavalet, het stedelijk historisch museum van Parijs, gelegen in de Rue des Francs Bourgeois (in het 3de arrondissement).

Voornaamste bronnen…
Het boek: A. CELEBONOVIC, Dierbare schilders, Het burgerlijk realisme in de negentiende eeuw, Amsterdam, 1974.
Het internet: website 1643-1945 L'Histoire par L'Image, www.histoire-image.org/ ; website van het Musée Carnavalet, www.carnavalet.paris.fr/ ; artikel Balade littéraire avec Proust à Paris (2) op website Terres d'écrivains, www.terresdecrivains.com (in dit artikel ook twee foto's van het restaurant Le Pré Catelan in de Belle Epoque) ; diverse trefwoorden op de Frans- en Nederlandstalige versies van de internet-encyclopedie Wikipedia(Wikipédia), nl.wikipedia.org/ en fr.wikipedia.org/.

Hohner

$
0
0

"Ik doe niets liever dan de voorwerpen die ik koop van een geschiedenis voorzien", schreef iemand mij onlangs. Mooi gezegd, vond ik: voorwerpen van een geschiedenis voorzien. En zeer herkenbaar voor mij, want ik doe het geregeld op dit blog. 
Veelal gaat het bij mij niet over zaken die ik heb gekocht, maar over spullen die familiegewijs tot bij mij zijn gekomen. Ik ben een enig kind, mijn vader was een enig kind: er zijn dus nogal wat bezittingen van mijn ouders en grootouders op mij overgegaan. Ik koester ze. Het zijn geen dure kunstwerken of antiquiteiten, hun objectieve waarde is gering, maar het zijn dingen die voor mij een grote emotionele waarde hebben. 
Mijn allereerste blogartikel ging meteen al over zo'n object: een blikken doosje van de Egyptische luxe-sigaretten Melachrino dat in mijn ouderlijk huis een heel andere bestemming had gekregen. Sedertdien heb ik hier bij tijd en wijle meer van zulke voorwerpen van tekst voorzien.
Op de keper beschouwd mag ik niet zeggen dat ik die dingen een geschiedenis heb gegeven - die hadden ze al. Ik heb hun verhaal achterhaald, en verteld. Het vertellen van verhalen (over dingen) voegt betekenis toe (aan die dingen). Het is ook een uiting van aandacht, van liefde, voor die dingen. Het veronderstelt bewuste aanwezigheid-bij-de-dingen, is dus een vorm van bewustzijn, dit wil zeggen: van bewust zijn. Als zodanig geven de dingen-waar-we-bij-aanwezig-zijn op hun beurt betekenis aan ons leven. Bewust zijn is naar mijn filosofische mening de beste manier om zin te geven aan ons altijd te korte bestaan.  
Down to earth. Toen mijn vrouw Lieve en ik in mei van dit jaar (2015) van onze auto-reis door Zwitserland via Duitsland naar onze heimat terugkeerden, bezochten we - op vrijdag 22 mei - in het Zuid-Duitse stadje Trossingen het Deutsches Harmonika Museum. 
Tijdens onze Duitsland-reis van augustus 2014 had ik een foldertje van dat museum opgepikt. Om redenen die ik me nu niet meer voor de geest kan halen was het er toen niet van gekomen, maar sindsdien stond een bezoek aan dat Harmonika Museum in het Schwarzwald hoog op mijn to-do-lijstje, want accordeonmuziek is één van mijn nooit vervlogen jeugdliefdes. Alleen al visueel vind ik de accordeon een mooi instrument - vooral dan de met parelmoer versierde exemplaren: met hun diepe kleuren en hun steeds wisselende glinstering zien ze er prachtig, ja een beetje magisch uit (natuurlijk ook omdat ze in mijn bewustzijn onlosmakelijk verbonden zijn met mijn kindertijd). En hun klank is warm, en voert gezelligheid en levensvreugde aan.
Het Deutsches Harmonika Museum staat bijna geheel in het teken van Hohner - een naam die ik van oudsher kende omdat hij voorkwam op sommige van de fraaiste accordeons die ik in mijn leven zag. Een legendarisch merk. Dankzij de flyer die vorig jaar mijn pad kruiste, wist ik dat Trossingen de plaats was waar de accordeonfabriek Hohner haar thuis had. En was ik ook al te weten gekomen dat het bedrijf - opgericht anno 1857 door Matthias Hohner - niet enkel accordeons maar ook mondharmonica's produceerde. (Inmiddels is mij bekend dat het sinds 1949 nog andere muziekinstrumenten op de markt brengt). 
Uiteraard was ons bezoek aan het Deutsches Harmonika Museum een leuke ervaring: instrumenten, foto's, verpakkingen, publiciteit, filmpjes… van vroeger, het was er allemaal. 
Het museum zelf is van eerder recente datum: het zag het levenslicht in 1991, nadat in 1987 de Duitse deelstaat Baden-Württemberg de "Sammlung Hohner" had aangekocht, de rijke collectie die de leiding van de fabriek in de loop der jaren had aangelegd.
Ik had vooral accordeons verwacht, en was dus een beetje verbaasd over het grote aandeel dat de mondharmonica in het museum innam. Had ik mij vooraf grondig geïnformeerd, dan had ik geweten dat de grondlegger van de zaak, Matthias Hohner, uitsluitend mondharmonica's vervaardigde, en de accordeon - de "Handharmonika" - pas in 1903, het jaar na zijn overlijden, op de Hohner-productieplank was verschenen... 
Ook op de flyer van het museum nam de mondharmonica trouwens een vooraanstaande plaats in: niet in het minst dankzij een foto die het Hohner-instrument linkte aan The Beatles! En inderdaad: op vroege Beatles-nummers als Love me do, Please please me en I should have known better wordt volop mondharmonica gespeeld - ik heb het voor de zekerheid nog eens nagegaan. 
Samengevat: het perspectief verschoof van de accordeon naar de mondharmonica. En dat deed het zeker vanaf het moment dat mijn vrouw mij aan iets herinnerde…
"Je weet toch dat wij thuis nog een mondharmonica van je vader hebben?", zei ze toen we 's avonds weer in ons hotel waren en de ervaringen van de dag overschouwden. Ja… nu ze het zegde… ooit had ik dat inderdaad geweten, maar het was toch wetenschap die diep in mijn langetermijngeheugen verzeild was geraakt. Zelfs het bekijken van de tientallen in het museum tentoongestelde mondharmonica's had ze niet doen opborrelen. "Na het overlijden van je vader heeft jouw moeder die op een bepaald moment eens aan onze kinderen gegeven, maar ik heb die meteen in beslag genomen en in veilige bewaring genomen", vervolgde mijn echtgenote. "Ik heb je dat toen verteld", voegde ze er aan toe. Ik betuigde - zoals ik dat destijds ook al zal hebben gedaan - mijn instemming en prees haar verantwoordelijkheidszin, want familiale erfstukken horen natuurlijk niet in kinderhanden terecht te komen. 
Na onze reis kwam mijn vrouw mij al gauw met de vaderlijke en door haar geredde mondharmonica verblijden. Een Hohner! Ja, het bleek zowaar een Hohner, een echte Hohner! Een vrij groot (bijna twintig centimeter) en vrij zwaar instrument. Grotendeels in chroom, maar aan de onderzijde is ook een houtimitatie-achtige kunststof te zien. Op het chroom staat, aan beide zijden, in drukletters, dezelfde tekst: "THE 64 CHROMONICA / 4 CHROMATIC OCTAVES PROFESSIONAL MODEL / M. HOHNER / GERMANY". 
Een kleine zoektocht op het internet leerde mij dat de 64 Chromonica een gereputeerd en bij musici en deskundigen allerhande zeer gewaardeerd instrument is. "First conceptualized in 1938 and improved in numerous details throughout the 20th century", aldus de website Musician's Friends.
En op de website Masters of Harmonica vernam ik van ene David Kettlewell ("I am a classically trained amateur singer and musician") wat de aanduiding "4 chromatic octaves" op mijn vaderlijke mondharmonica precies betekende: "indicating it has 4 complete octaves of chromatic scales starting from C one octave below 'Middle C' up to so called 'High C' which is two octaves above middle C". Hm, ik nam blijmoedig aan dat dit voor muzikaal onderlegde mensen interessante informatie was. 
Ik had toen al besloten aan de Hohner-mondharmonica van wijlen mijn vader een blogartikel te wijden. Daarbij stelden zich twee problemen. 
In de eerste plaats zat de mondharmonica (nog) niet in de familiegeschiedenis verweven. In 1938 - het jaar waarin Hohner de 64 Chromonica zou "geconceptualiseerd" hebben - werd mijn vader 17 jaar. Zou hij de mondharmonica voor zijn 18de verjaardag gekregen hebben? Voor zijn 21ste verjaardag? Zou het een geschenk van zijn ouders zijn geweest? Of van zijn suikertante Marie Vandenbossche ("matante")? Of was het instrument pas later in zijn bezit gekomen? In tegenstelling tot een ander muzikaal erfstuk - de klarinet die mijn grootvader Frans Constant Wollebrants bespeelde en waar ik al op jonge leeftijd mee kennismaakte - was deze mondharmonica voor mij een soort terra incognita. Ik kon me niet herinneren dat mijn vader er tijdens zijn leven ooit naar verwezen had. 
Het tweede probleem dat zich stelde was van praktische aard. Sinds ik het voor dit blog geregeld doe, weet ik dat het fotograferen van voorwerpen geen eenvoudige klus is - moeilijker dan het in beeld brengen van landschappen of personen. Kleine objecten zorgen in de regel voor grote muizenissen inzake belichting en scherpte. Ook het vinden van een geschikte achtergrond is een heikele aangelegenheid. Een egale background roept saaiheid en hinderlijke slagschaduwen op. Deze keer gooide ik het op de originele toer. Ik legde de 64 Chromonica op een blikken publiciteitsbord - een kopie van een oude Hohner-reclame die ik in het Deutsches Harmonika Museum in Trossingen had gekocht. Een gedurfde aanpak (vind ik). Over het resultaat laat ik u zelf oordelen (zie de foto boven deze tekst).
Tijd voor een besluit. De mondharmonica van mijn vader had een geschiedenis, maar die viel, afgezien van het feit dat het instrument ooit aan mijn vader had toebehoord en via mijn moeder en mijn vrouw tot mij was gekomen, verder niet meer te achterhalen - ze was verloren gegaan, verdwenen in de tijd. 
Met dit blogverhaal heb ik het vaderlijke muziekinstrument - in tegenstelling tot mijn eerdere bewering dat men dingen geen geschiedenis geeft, maar dat ze er één hebben - in zekere zin toch van een nieuwe geschiedenis voorzien. Heb ik minstens toch zijn sterk gekrompen curriculum vitae verrijkt met enkele nieuwe, zij het hedendaagse, schakels. Heb ik een soort verbinding tot stand gebracht - tekstueel en fotografisch - tussen het verleden van mijn vader (zijn Hohner-mondharmonica) en mijn heden (mijn bezoek aan het Deutsches Harmonika Museum, mijn exploratie van de Hohner-wereld). Heb ik betekenis toegevoegd aan de 64 Chromonica van mijn vader. Heb ik betekenis toegevoegd aan mijn eigen reilen en zeilen. En betekenis is erg belangrijk in het leven, volgens mij. Voor de dingen en voor de mensen.

The Beatles, met John Lennon op mondharmonica, 1962: https://www.youtube.com/watch?v=ds3mAmUPxYA

Geraadpleegde bronnen.
Folder van het Deutsches Harmonika Museum in Trossingen (Baden-Württemberg), 2014; internet, website Deutsches Harmonika Museum, www.harmonika-museum.de/, geraadpleegd juni 2015; internet, website Enjoy Music - Play Hohner, us.playhohner.com/, geraadpleegd juni 2015; internet, website Musician's Friend, www.musiciansfriend.com/, geraadpleegd juni 2015; internet, website Masters of Harmonica, mastersofharmonica.com/, geraadpleegd juni 2015; de Duitstalige versie van de internet-encyclopedie Wikipedia, de.wikipedia.org/, geraadpleegd juni 2015.

Beslotenheid

$
0
0

De charme van beslotenheid - zullen we daar vandaag even stil bij staan?
Voor een goed begrip: ik wil het niet hebben over een volkomen afgesloten ruimte: daarin voel ik al snel de paniek der claustrofobie zich meester van mij maken. Eén van de redenen waarom ik de dood verafschuw, is dat ik me levendig voorstellen kan hoe ik dan in een dichtgeschroefde kist zal komen te liggen. Het is één van mijn ergste nachtmerries. En neen, het gaat dan niet (of toch niet in de eerste plaats) om de aloude menselijke angst levend begraven te worden - dat zoiets me zou overkomen lijkt me niet heel waarschijnlijk (Bert, onze begrafenisondernemer, is een kerel die goed uit zijn doppen kijkt, al weet je nooit natuurlijk, ook het zeer onwaarschijnlijke doet zich soms voor).
Neen, eigenlijk denk ik dan gewoon aan: dood in zo'n enge kist (moeten) liggen, met dat houten deksel net boven je neus en je ogen. Belachelijk, hoor ik u zeggen: je zal daar op dat moment - je bent dood - toch geen weet meer van hebben. Weet u dat helemaal zeker? Acht u het uitgesloten dat er na onze dood niet nog een greintje bewustzijn in onze hersenen overblijft of na een poosje heropflakkert? Of dat er, buiten onze dode hersenen om, niet "ergens" een sprankeltje weten in ons zit, bijvoorbeeld in - pakweg - ons ruggenmerg? Maar bovendien: zelfs al zou ik na mijn dood niet beseffen dat ik in zo'n nare kist lig, ik weet het nù, ik kan het nù bedenken, ik kan het mij nù voorstellen - dat is al meer dan angstaanjagend genoeg! En in zaken van dood en angst laat onze rationaliteit het snel afweten (een fenomeen dat het succes van godsdiensten verklaart). 
Het liefst zou ik sterven "ergens" op een afgelegen bergflank, waar de hulpdiensten mij pas jaren later terugvinden - mijn eetbare gedeelten inmiddels verorberd door de plaatselijke fauna. Voor een goed begrip: het moet een groene en zonnige berghelling zijn waarop ik mijn laatste adem uitblaas, ik wil niet ten onder gaan in een lawine of een sneeuwstorm. En het moet in een rustig liggende positie zijn, dus niet door een bruuske val in een ravijn. En nog liever - het liefst van al eigenlijk - zou ik helemaal niet sterven.
Maar ik ben wat aan het afwijken, want het is dus niet het soort akelige geslotenheid van een kist, een lift, een vliegtuig, een gevangeniscel… dat het onderwerp van dit geschriftje vormt. Het is de beslotenheid van een tuin. En dat verandert het perspectief van mijn betoog met 180 graden. Zo'n tuin mag langs alle zijden omheind zijn: er is altijd nog de hoge open hemel boven je hoofd die je een wijdse blik, onbelemmerde vrijheid en zelfs een vorm van uitzicht op de (bijna-) oneindigheid van de kosmos garandeert. Geen sprake van claustrofobie in zo'n besloten tuin - zelfs al is hij klein - maar van geborgenheid, veiligheid, knusheid, prettigheid.
Op het schilderij boven deze tekst ziet u zo'n stukje aards paradijs - zo'n plekje afgesloten van de boze en gevaarlijke wereld (let op de hoge stenen muur in de achtergrond), maar met onbeperkt uitzicht op het uitspansel. Wolkenloos blauw is die hemel. De zon schijnt, de bloemen bloeien - we zijn in de lente of de (na)zomer. Op de voorgrond: een waterpartij die het beeld van het personage weerspiegelt. Narcissus zou er in zijn nopjes mee zijn geweest.
De tuin op het schilderij Convent Thoughts, dat de Britse kunstenaar Charles Collins rond 1850 à 1851 konterfeitte, is natuurlijk een kloostertuin. Ons Nederlandse woord klooster komt van het Latijnse claustrum, wat gesloten betekent: een klooster(tuin) zou dus per definitie een van de wereld afgezonderde stek moeten zijn, omheind met hoge muren, gekenmerkt door stilte en rustige zekerheid, en waarbinnen af en toe een flard Gregoriaans gezang komt aanwaaien (zijn oorsprong vindende in het koorgestoelte van het kerkgebouw). Niet alle hedendaagse kloosters en kloosterlingen (voor zover nog aanwezig) koesteren die onwereldsheid, ik weet het, en dat is jammer.
Eén keer - zo schiet me nu te binnen - heb ik het voorrecht genoten ongestoord in zo'n echte afgesloten kloostertuin te kunnen verwijlen. Dat was toen mijn vrouw en ik, jaren geleden - op 18 juli 2001 was het (ik ben het gaan opzoeken, trouwe lezers weten dat ik op het vlak van data op het maniakale af ben) - met twee van onze kinderen, onze zonen Wouter (toen 16 jaar) en Ewald (toen 7), een nachtje logeerden in het chique hotel Les Ursulines in Autun, in Boergondië.
Zoals de naam al suggereert: dit hotel was gevestigd in een voormalig Ursulinenklooster. Voor wie (foutief) denken zou dat wij systematisch zulke exclusieve overnachtingsplaatsen opzoeken: we waren vrij laat (en moe) in het stadje gearriveerd en hadden in "het eerste het beste" hotel onderdak gezocht. Een gezegde dat zichzelf die keer geheel bevestigde. Omdat we twee kinderen bij ons hadden, kregen we zowaar een suite toegewezen. Ruimte zat. In de badkamer beschikten we over een jacuzzi: de eerste keer dat mijn vrouw en ik met dit tril- en bubbelgedoe kennismaakten, en ruim voldoende om te besluiten dat we zo'n drukdoenerij thuis nooit zouden installeren (wat is er nu heerlijker dan langdurig en rustig in een bad te liggen?). Onze kinderen vonden het wel leuk natuurlijk. En de prijs van al dit weelderig gelogeer, vraagt u zich bezorgd af? Die bleek uiteindelijk nog best mee te vallen. 
's Morgens werd het ontbijt geserveerd in de voormalige kapel van het klooster (wat ik toch een beetje ongepast vond, net als Jezus ben ik van mening dat kooplieden en horeca hun ding niet in de tempel horen te doen). Het moet na dat ontbijt zijn geweest dat ik in de gelegenheid verkeerde mij even in de - op dat moment geheel verlaten - kloostertuin terug te trekken. Een ervaring van stilte en rust. Over de achtermuur heen: een prachtig uitzicht op de groene, golvende heuvels van Boergondië.
De negentiende-eeuwse Londense schilder Charles Allston Collins (1828-1873) behoorde tot de wat vreemde, oneigentijdse schildersschool van de Prerafaëlieten. Formeel maakte hij weliswaar geen deel uit van de Pre-Raphaelite Brotherhood, inhoudelijk sloot hij met zijn werk aan bij de kunstenaars die dit genootschap anno 1848 oprichtten. En dan zou hij ook nog eens hopelessly in love zijn geweest met Maria Rossetti (1827-1876), de zus van de dichter en schilder Dante Gabriel Rossetti, één van de stichters van de Broederschap der Prerafaëlieten. Dit laatste vertel ik hier niet zo maar bij wijze van frivool detail, het heeft rechtstreeks te maken met het Convent Thoughts-schilderij.
Laat ik een ontroerend verhaal vertellen. Het hopelessly in love mag in dit geval letterlijk worden genomen, want Maria Rossetti wees haar aanbidder harteloos af, en ging in het klooster. En dus bleef onze arme schilder Charles Collins niets anders over dan zijn onbereikbaar ideaal in kloosterhabijt op canvas vast te leggen. Volgens deskundigen wijst het vestimentaire voorkomen van het frele figuurtje dat we te zien krijgen er op dat het gaat om een novice: een aspirant-kloosterlinge. Ze heeft de geloften van armoede, seksuele onthouding en gehoorzaamheid nog niet afgelegd, is nog geen volwaardige non. Twijfelt ze nog? Moeten we de titel Convent Thoughts, die ik zou vertalen als Overpeinzingen in het klooster, interpreteren als: doe ik het of doe ik het niet? 
Ondanks het paradijselijke kloostertuin-decor ziet onze novice er (volgens mij) niet bepaald happy uit. De rug ietwat gekromd, staart ze met droevige blik naar een bloem die ze in de hand houdt en die (alweer volgens experten) deze van een passievrucht zou zijn. In de traditionele christelijke iconografie verwijst deze bloem naar de passie - het lijden - van Christus. Maar in de alledaagse wereld betekent passie natuurlijk hartstocht, liefde, lust… Denkt onze novice bij het aanschouwen van de passiebloem op vrome wijze aan haar religieuze maar aseksuele bruidegom Jezus Christus, of mijmert ze vol spijt over de verrukkingen die ze had kunnen beleven in de armen van een wereldse minnaar? Hoopte de afgewezen schilder stiekem dat zulke gedachten haar kwelden?
Helaas zijn er enkele feitelijkheden die dit ontroerende verhaal over de schilder en de novice geheel in de war sturen. Maria Rossetti vervoegde pas op 46-jarige leeftijd een (Anglicaanse) kloosterorde, en toen waren de verf van Convent Thoughts, en allicht ook de tedere gevoelens van Charles Collins, al lang opgedroogd. 
Bovendien zou (oeps, hier heb je de deskundigen weer) niet Maria Rossetti maar een zekere Frances Farah Ludlow model voor het novice-meisje hebben gestaan. Afgezien van het feit dat zij "a very beautiful young lady" moet zijn geweest - een waardevol maar helaas vergankelijk gegeven - is juffrouw Ludlow voor het overige een nobele onbekende gebleven.
Ik stel voor heel deze wanordelijke geschiedenis maar te laten rusten, en terug te keren naar de charme van de besloten tuin. In mijn kinderjaren heb ik die volop kunnen ervaren in het tuintje achter mijn ouderlijke woning. Aan de voorzijde was het afgesloten door ons huis, slechts een met "dals" (betontegels) belegd paadje leidde straatwaarts (en in mijn allereerste jaren was die route om veiligheidsredenen dan nog gebarricadeerd met een houten, van een metalen raster voorzien, donkerrood geschilderd poortje).
Eén van de zijkanten én de achterkant van onze tuin waren omheind met een muurtje: drie of vier betonnen platen - niet zo heel hoog voor een volwassene, maar het kinderlijk universum heeft uiteraard zijn eigen afmetingen. De zwakke schakel in onze grensverdediging was de tweede zijkant, waar slechts een "draad" stond ("draad" hier niet in de betekenis van snoer, maar van metalen gordijn). Hoog ja, dat wel, maar met vrij ruime mazen, en dus zeer doorzichtig. Weliswaar woonden er aan de andere zijde van "den draad" achtereenvolgens twee echtparen met wie mijn ouders bevriend waren, en viel van daaruit dus weinig te vrezen, maar toch vond ik het betonnen muurtje een veiliger, meer privacy-verstrekkende omheiningsvorm. Natuurlijk is een gemetselde stenen muur het optimum inzake het creëren van tuinlijke beslotenheid, maar die luxe heb ik nooit gekend.
In dat tuintje stond alles wat een mens nodig had om gelukkig te zijn: struiken, bloemen, gras en groenten. Pal in het midden liep het tuinpad ("de hofweg"), aan de linkerzijde had je eerst een vierkant lapje met enigszins verwilderd struikgewas (één van de componenten bestond uit forsythia's: eerder uitwaaierende takken, maar prachtige gele bloemen) en vervolgens een gazonnetje (dat gemaaid werd met een handgrasmaaier met vertikaal in het rond draaiende, koperkleurige gietijzeren messen - enige motorisatie kwam er niet aan te pas, het was stevig duwen geblazen). Aan de rechterzijde van "onzen hof" had je eerst, ter hoogte van de achterkeuken, een siertuintje, vervolgens was er een vrij grote moestuin, verdeeld in "beddekes", van elkaar gescheiden door "voren". Helemaal achteraan was er een "broeikas" (een kas voor het kweken van jonge plantjes), die niet veel meer was dan enkele, in de vorm van een rechthoek, half in/half boven de grond geplaatste betonplaten, die in het voorjaar van een ijzeren dwarsstaaf en vervolgens van een bedekking in glas werden voorzien. De glasplaten waren met een houten kader versterkt. Ter hoogte van die "broeikas" liep ons tuinpad uit op een hoge struik met witte bloempjes.
Ik draag heel wat genoeglijke herinneringen aan dat tuintje uit mijn kinderjaren met me mee, maar dat het onderliggende geluk dat ik toen ervaarde te maken had met de beslotenheid ervan, dat is me pas duidelijk geworden toen ik het schilderij Convent Thoughts van Charles Allston Collins leerde kennen. Een kunstwerk kan soms heel revelerend zijn.

Het schilderij Convent Thoughts van Charles Allston Collins bevindt zich in The Ashmolean Museum of Art and Archaeology van de University of Oxford, in Oxford, Engeland (www.ashmolean.org/). Het gaat om een olieverfschilderij op doek, 84 x 59 cm. groot.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet, website Art Blog, my-museum-of-art.blogspot.be/, geraadpleegd september 2013; internet, website Wikipedia (Engelstalige versie), en.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013; internet, website Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013; internet, website The Victorian Web, www.victorianweb.org/, geraadpleegd september 2013. 

Engeland 1978 (deel 1)

$
0
0

Het leven bestaat uit momenten. Korte en lange momenten. Momenten die we intens beleven, waar we ons scherp van bewust zijn, en momenten die ongemerkt voorbij gaan, waar we ons nauwelijks of niet van bewust zijn. Momenten die we vastleggen in woorden of in een foto, en momenten die onbewaard in het grote niets verglijden. (Men zegge het niet voort, maar eigenlijk is het leven een rommeltje van momenten). 

Totnes, woensdag 16 augustus 1978.
Ik neem een blitse start, om zes uur 's ochtends ben ik de deur uit, mijn vader brengt me met zijn auto naar het station van Mechelen, even voor negen zit ik in Brussel op de trein naar Oostende. Voor de overtocht naar Dover heb ik mij veiligheidshalve van pilletjes tegen de zeeziekte voorzien, en kort voor het inschepen heb ik er daar twee van geslikt. Ze maken je slaperig, en ook zonder dat wordt zo'n overtocht al gauw een saaie bedoening. Ik eet een appel, die ik nog van thuis heb meegebracht. In de snackbar schaf ik mij bij gebrek aan beter een koffie en een in doorschijnend plastic verpakte, "witte" boterham aan. In de buurt van de Engelse kust krijg ik toch nog een vrij hoge zee voorgeschoteld: de boot gaat stevig op en neer.
Omdat de Engelse zomertijd een uur achter ligt op de continentale, zet ik nog vóór de middag voor het eerst voet op de Britse Eilanden. Rond twee uur stap ik in het Londense Victoria-station van de intercity. Het eerste wat ik van Londen te zien krijg is een reclamebord van de krant The Times. Julius Caesar verlaat, met enkele vrienden, vrolijk lachend het senaatsgebouw. Net achter hen, grijnzend: de samenzweerders, dolk in de hand. Tekst: "Have you ever wished you were better informed?". Britse humor.
Ik besluit door te reizen tot in het stadje Totnes - dat ligt niet ver van Maypool, en dat is dan weer het plaatsje waar ik 's anderendaags rendez-vous heb met de trektochtgroep. "You will meet your leader and the remainder of the party at Maypool Yout Hostel" - staat er in de instructies van de Engelse Youth Hostels Association, die de tocht organiseert. "Please try to time your arrival between 17 and 18.30 hours as supper is at 19 hours".
Totnes is één van de oudste stadjes van Engeland. Zoals reizigers dat al eeuwenlang doen, stap ik er af in het Royal Seven Stars Hotel, een etablissement dat herinnert aan de tijd dat er postkoetsen over de wegen van Devon dokkerden. Vlakbij het hotel, op The Plains - het stadsplein - staat een obelisk "In honour of William John Wills, native of Totnes, the first, with Burke, to cross the Australian continent; he perished in returning, 28 June, 1861". Omkomen op je terugreis, dat is wel bijzonder tragisch. Het nummer drie van The Plains is overigens het statige, vroeg-negentiende eeuwse huis waar deze William Wills geboren werd (maar dat ontdek ik pas 's anderendaags). 
Ik besluit mijn eerste dag Engeland met een warm bad en kruip onder de wol in een stadje waarvan ik 's ochtends niet eens het bestaan vermoedde. 

Totnes, donderdag 17 augustus 1978.
Na mijn eerste English breakfast ga ik op zoek naar de Brutus Stone. Een steen met geschiedenis. Volgens de overlevering heeft hij te maken met Brutus, kleinzoon van Aeneas, en één van de eerste Romeinse veroveraars van Brittannië, die vanuit Het Kanaal de rivier Dart zou zijn opgevaren en in Totnes aan land zou zijn gegaan. Larie en apekool natuurlijk. Aannemelijker klinkt de stelling dat de naam Brutus in dit geval verwijst naar de stadsomroeper, die met een oud Engels woord bruiter werd genoemd (men denke aan het Franse woord bruit). Ooit moet de Brutus Stone zo'n 18 inches boven de stoep hebben uitgestoken, en het verhoogje hebben gevormd van waarop de stadsheraut zijn mededelingen in het rond schreeuwde. Inmiddels werd de steen - naar ik vermoed: na vele struikelpartijen - met de rest van de stoep gelijkgemaakt. 
De Brutus Stone is te vinden in Fore Street, de hoofdstraat van Totnes, bij het huis nummer 51. Veel is er niet aan te zien, maar vanuit het gevoel voor traditie dat ik met de Engelsen deel, ga ik er toch maar even op staan. Dezelfde Fore Street herbergt heel wat fraaie oude gevels die de sfeer van het Elisabethaanse Engeland oproepen. 
Rond de middag vertrek ik uit Totnes, reis met een eerste bus tot Paignton en met een tweede tot Maypool. Het weer is schitterend, zonnig en lekker warm.

Maypool, donderdag 17 augustus 1978.
Maypool is een gehucht van Brixham, en Brixham is een havenstadje. De jeugdherberg van Maypool is "situated high on the wooded banks of the river Dart amidst magnificent grounds". Heuvels, kreken, veel groen.
Afspraak met the walking party - de trektochtgroep - om zeven uur 's avonds. De voettocht zal ons van Maypool naar Plymouth brengen. "We are exploring the south coast of Devon. Here is a coastline of unsurpassed beauty, of pleasant fishing villages, and wild, lonely cliff tops. Some of the finest cliff walking in the country will be attempted on the holiday".
Van een toepasselijke naam gesproken… de jonge vrouw die namens de Britse jeugdherbergenvereniging onze voettocht zal leiden heet Ann Walker. In de groep zijn de meisjes in de meerderheid: Sue, Helen, Janice, Janet, Myra… (ja, zo heetten Engelse meisjes anno 1978). De mannelijke minderheid bestaat uit George, Alan en ik. 

Hallsands, zaterdag 19 augustus 1978.
Het is Ann - onze gids - die mij als eerste vertelt over Hallsands - "the ruined village", "the village that was washed away by the sea". Het vissersdorpje is in 1917 tijdens een storm in één apocalyptische nacht van de kust weggevaagd. Hallucinant. Ik neem me voor materiaal te verzamelen om later over Hallsands te schrijven. 
De ruïnes van Hallsands liggen niet ver van de route die we volgen. Samen met Ann en Alan trek ik er naartoe. De anderen blijven zonnebadend achter. Het is lage tij. De rotsen waarop eens de huizen van Hallsands stonden, liggen vrij hoog boven de branding, op een soort platform tussen de zee en de heuvels. Op de rotsen staan nog enkele kale muren overeind, bizarre getuigen van het drama dat zich hier voltrok. We dalen af tot aan de zee. Ik maak enkele dia's. Ann en Alan hebben meer belangstelling voor de wieren die tussen de rotsen gedijen dan voor het vergane dorp. We klauteren weer naar boven, Ann gaat terug naar haar walking party, Alan en ik volgen het pad langs de kust tot aan de vuurtoren van Start Point. 
Hoe klein Hallsands ook was, het dorpje bezat een kruidenierswinkel, een postkantoortje en een seaman's mission - een soort buurthuis waar lezingen en concerten werden gegeven. En natuurlijk had het ook een pub, de London Inn. 
De mannen van Hallsands waren voornamelijk vissers en krabbenvangers. Vrouwen en kinderen staken de handen uit de mouwen bij het binnenhalen van de vangst of als de boten het strand werden opgetrokken. In het dorpje woonde ook een kleermaker, een timmerman en een scheepshersteller. En af en aan kwam de zee. De golven rolden uit op het strand.
De huizen van Hallsands waren op de rotskust gebouwd, aan de voet van de steile helling en de heuvels die net achter het strand oprijzen. 
Het kiezelstrand botste niet abrupt tegen de oprijzende rotswand: tussen strand en helling lag een strook lage rotsen - een tussenverdieping - en daarop stonden de huisjes van Hallsands. De oudste rij woningen was pal tegen de rotswand aangebouwd. In veel gevallen deed deze laatste zelfs dienst als achterwand van de woningen. Vóór die eerste huizenrij was later, langs de kant van het strand, een tweede rij woningen gebouwd. Hier waren er her en der al wijde kloven in de rotsige bodem: die had men opgevuld met kiezel en zand. Om deze heterogene ondergrond te verstevigen had men er een muurtje rond gebouwd. Tussen de twee parallelle huizenrijen liep de (enige) straat van Hallsands.
In december 1896 kreeg een aannemer de toelating te baggeren vóór de kust van Hallsands en het nabijgelegen Beesands. Van april 1897 af werden duizenden en duizenden tonnen kiezel en zand weggeschept - voor het maken van beton. Het strand van Hallsands werd steeds kleiner, weldra klotsten de golven bij hoge tij tot tegen het muurtje dat gebouwd was om de fundamenten van de tweede huizenrij te verstevigen. 
De inwoners van Hallsands maakten zich zorgen en gingen verhaal halen bij de overheid in Londen. Die stelde een onderzoek in en kwam tot de conclusie dat de zee wel voor nieuwe kiezel en zand zou zorgen. Een vergissing. De kiezel langs de kust van Zuid-Engeland is immers niet afkomstig van de plaatselijke rotskust, maar werd door de zee in prehistorische tijden van elders aangevoerd. Wat de zee toen deed, doet ze nu niet meer.
Op nieuwjaarsdag 1902 beletten wanhopige inwoners van Hallsands de baggeraar nog meer kiezel van hun strand weg te halen. In augustus 1903, en opnieuw in maart 1904, wordt het muurtje rond de funderingen van de huizen door stormweer beschadigd. Twee huisjes aan de noordzijde van het dorpje delen in de klappen. Ze zijn nog maar gedeeltelijk hersteld wanneer een nieuwe storm ze in 1904 van de kust slaat! 
Een foto, gemaakt na de winterstormen van 1903-1904, geeft een triest beeld van het dorp. De zuidelijke kant ervan kan enkel nog bij lage tij worden bereikt, omdat de straat bij hoge tij onder water loopt. Er wordt een houten noodbrug aangelegd, maar die wordt keer op keer door het tij vernield. 
De aannemer van de baggerwerken en de overheid weigeren elke verantwoordelijkheid voor wat in Hallsands gebeurt. Ze betalen wel mee aan een nieuwe, sterkere muur rond de huizen. Dertien jaar lang houdt die zeewering stand.
Dan komt de nacht van 26 januari 1917. Er is storm aangekondigd. De vissers brengen hun boten aan land. De storm valt samen met springvloed. Ongemeen heftig giert de wind uit het oosten, ongemeen heftig beuken de golven in op de zeewering van Hallsands - en die breekt. Het water zuigt de zand- en kiezelfunderingen van onder de tweede huizenrij weg: de panden storten in. In de striemende regen vluchten de inwoners van Hallsands de heuvels in. 
De eerste, oudste, huizenrij - tegen de helling aangebouwd - wordt door de storm langs boven aangevallen: metershoge golven storten zich op de daken en sleuren hele stukken muur mee naar zee. Als de storm de volgende ochtend gaan liggen is, staat er van de dertig huisjes van het dorpje nog maar één overeind. Hallsands: letterlijk op rotsen gebouwd, en toch in één nacht verwoest. 

Salcombe, zondag 20 augustus 1978.
De jeugdherberg van Salcombe, "a National Trust property", ligt op de rotsen, hoog boven de baai. "There is much to see and enjoy in Salcombe - a very popular holiday and sailing resort".

Bigbury-on-Sea, dinsdag 22 augustus 1978.
De jeugdherberg van Bigbury-on-Sea is een fraai houten huis, "a small well-equipped hostel which has wonderful views across Bigbury Bay". De zaken worden er gerund door twee beminnelijke oude dames. Ik weet niet in wie of wat ze geloven, maar ik vind ze uitgesproken baptistisch. Op de piano staat een bordje: "If you can't play the piano, then don't". Ik volg deze aanmaning op, en blijf weg van de toetsen, ook al heb ik ooit Broeder Jacob kunnen tokkelen.
Op de boekenplank zijn het Oude en het Nieuwe Testament met meerdere edities vertegenwoordigd. Ook de rest van het bibliotheekje bestaat uit stichtelijke lectuur, en uit de roman How Green Was My Valley van Richard Llewellyn (1939).
In afwachting dat de beminnelijke en baptistische dames het avondeten opdienen, proberen Alan en ik een landschap bij mekaar te puzzelen. We krijgen hulp van Janet, maar verder dan de lisbloemen rond de vijver en het uithangbord van de oude herberg komen we niet.
Voor de kust ligt Burgh Island. Bij lage tij is het helemaal geen eiland, dan wandel je er naartoe. Bij hoge tij wordt de verbinding verzekerd door een sea-tractor, een vehicel op wielen dat door het ondiepe water rijdt en mijn trektochtgenoten en mij afzet aan The Pilchards Pub, de enige bezienswaardigheid op het eiland. Ze zou al dateren van de 14de eeuw en was ooit het stamcafé van de plaatselijke smokkelaars. We doen er een terrasje. Het is een mooie zomeravond.

Foto: de walking party (trektochtgroep), augustus 1978 - naar een dia van George Wickens, gedigitaliseerd en bewerkt. I am sittin' on the fence…

Engeland 1978 (deel 2)

$
0
0

De jaren zeventig waren mijn zwerversjaren - relationeel en professioneel, en ook letterlijk: ik heb in die tijd heel wat avontuurlijke reizen en trektochten ondernomen. Ik zong het zoete lied van de vrijheid, en dat is een plezierige bezigheid, zolang je backing vocals hebt: een veilige thuishaven, een stabiele constellatie waar je na elke expeditie in terugkeren kunt. 
Dat ik van mijn jaren-zeventig-zwerftochten uitgerekend deze aan de zuidkust van Engeland nu als eerste tot blogonderwerp maak, vind ik zelf vreemd. Zij was niet mijn eerste, eerder één van de laatste. Zij was niet de meest, eerder de minst adembenemende. Dat ik tijdens en meteen na die Engeland-reis er reeds één en ander over schreef, zal wel een rol gespeeld hebben: veel woorden lagen gebruiksklaar. Maar misschien was het net de gezelligheid van het niet-sensationele van die Engeland-excursie van '78, dat de doorslag heeft gegeven. De charme van het zin(nen) geven aan het niet-spectaculaire... 

Plymouth, woensdag 23 augustus 1978.
De jeugdherberg van Plymouth huist in een pompeus gebouw met grote Griekse zuilen in de gevels: Belmont House, gebouwd anno 1820 door de architect John Foulster voor de Devonportse bankier John Norman. De Britse Youth Hostel Association heeft het in 1948 aangekocht. Er is een entrance hall, een dining room en een sitting room. De voormalige library is nu het kantoor van de jeugdherberg. Twee vorstelijke trappen leiden upstairs, waar de vroegere ballroom en picture gallery slaapzalen zijn geworden. 

Plymouth, donderdag 24 augustus 1978.
De trektocht is afgelopen, na het ontbijt gaat onze famous walking party uit elkaar, terug naar Bristol, Birmingham, Cobham, Tooting… Het weer is nog altijd zeer zomers, de inschrijvingen voor het academiejaar beginnen pas op 5 september, en dus besluit ik nog wat in Engeland te blijven rondhangen, tot het weer slecht wordt, ik me eenzaam ga voelen of mijn geld op raakt. Ik zet mijn ik-ga-vrolijk-door-actie in met het boeken van een tweede nachtje in de jeugdherberg van Plymouth.
The Hoe is een ruim stadspark met een promenade, historische monumenten, en een wijds uitzicht op zee: hier wellen gevoelens van grootsheid en geschiedenis onweerstaanbaar in je op. Terwijl ik er een brief zit te schrijven komen twee imposante oorlogsschepen op mij afgevaren. Even bekruipt me de prettige gedachte dat het een attentie is van de queen, en vraag ik me af hoe ze te weten is gekomen dat ik hier ben…
"Morgen zal ik wellicht in de voormiddag nog in Plymouth blijven", schrijf ik naar het thuisfront, "en dan misschien ergens anders naartoe gaan, ik weet nog niet naar waar". Ja, hoe aantrekkelijk kan de vrijheid zijn, als de zon schijnt. "Op dit moment varen twee grote schepen van de Royal Navy de haven binnen, ik denk dat ze te bezoeken zullen zijn, want het zijn hier Navy Days of zoiets".
Duizend mijl beginnen onder uw voet zegt een Chinees spreekwoord dat mij niet toevallig te binnen schiet wanneer ik in Plymouth ben. Want inderdaad: hier begonnen de wereldreis van James Cook (1768), de fatale zuidpoolexpeditie van Robert Falcon Scott (1910), en de eenzame zeiltocht van Francis Chicester (1966). Van hieruit vertrok in 1588 de Engelse vloot - geleid door Francis Drake - om de naderende Spaanse armada van Filips II te verslaan. De legende wil dat Drake pas aan het werk ging nadat hij in alle rust zijn spelletje bowles - een soort petanque - had afgemaakt (in werkelijkheid wachtte hij tot de getijdenwerking gunstig was). 
Het was ook vanuit Plymouth dat in 1620 de vrome Pilgrim Fathers - door de Amerikanen beschouwd als stichters van hun land - met het schip de Mayflower naar Amerika zeilden, om er de eerste Engelse kolonies van de nieuwe wereld op te richten. Op de Mayflower Pier in de oude haven van Plymouth herinnert het Mayflower Memorial aan dit historische vertrek. Voor Amerikaanse toeristen op zoek naar hun Europese roots is deze plaats een bedevaartsoord.
Bij dit alles dienen wel enige vleugjes relativering aangebracht. De Pilgrim Fathers waren geen Plymothians - ja, zo heten de inwoners van Plymouth, ik kan het ook niet helpen. Ze kwamen uit Lincolnshire en Nottinghamshire. De Mayflower Pier was niet de oorspronkelijke kade vanwaar de Pilgrim Fathers op hun boot stapten, die werd korte tijd na hun vertrek afgebroken, maar hij moet wel op ongeveer dezelfde plaats hebben gelegen. (Ach ja, wat is er authentiek aan al die zogenaamd historische plaatsen waar toeristen zich aan vergapen? Bitter weinig). 
De Pilgrim Fathers waren ook niet de eerste Engelsen die voet aan wal zetten op Amerikaanse bodem. Verschillende Engelse handelsmaatschappijen hadden anno 1620 al de commerciële exploitatie van het nieuwe continent ter hand genomen. Zelfs aan boord van de Mayflower reisden handelaars mee - zij waren het trouwens die de onderneming voor het grootste deel financierden. Ik vermoed echter dat latere generaties Amerikanen verkozen een gezelschap halve heiligen tot hun voorvaderen te promoveren, liever dan een stel commerçanten. Pittig detail: de Pilgrim Fathers noemden de met hen meereizende ondernemers the strangers en betitelden zichzelf ongegeneerd als the saints. 
Een wolkje godsdienstgeschiedenis. De Engelse kerk van de zeventiende eeuw was gematigd protestants. Dat was niet naar de zin van de puriteinen: radicale protestanten, die de Church of Engeland in een strengere protestante richting wilden duwen. De Pilgrim Fathers waren separatists: super-radicale protestanten - puriteinen die zich afgescheiden hadden van de volgens hen in des duivels klauwen geraakte Engelse kerk.
De puriteinen, en a fortiori de separatists, namen het met de christelijke plichten zo nauw dat ze er eerst hun eigen leven mee vergalden, waarna ze de pijlen van hun grimmig fanatisme en hun ziekelijke preutsheid richtten op hun in dans en vrolijkheid - en ja, ook al eens in de drank - verkerende medemensen. Hun tirannie werd zo erg dat de Engelse koning James I zich in 1604 verplicht zag bij verordening duidelijk te stellen dat de brave burgers van zijn koninkrijk zich - nà het bijwonen der goddelijke erediensten wel te verstaan - wel degelijk mochten verlustigen in dans, boogschieten, springen, spelletjes, drank en sport ("Englismen are not to be disturbed  in dancing, archery, leaping, games, drinking and sports after divine service"). 
De sympathieke koninklijke interventie ten gunste van de libertijnse levenswandel luidde helaas een meer algemene vervolging in van al wie het met de Church of Engeland oneens was. De intolerante separatists namen de wijk naar tolerante oorden, met name Holland, waar ze - in Leiden - een Engelse kolonie stichtten. Dat werd geen succes, want de meesten van hen waren ongeletterde boeren die geen ambacht en geen jota Nederlands kenden en nauwelijks werk vonden. Waarop hun ontheemde blikken zich richtten op het (op het eerste gezicht) maagdelijke Amerika... 

Plymouth, donderdag 24 augustus 1978.
's Avonds trek ik opnieuw naar de Barbican, de oude havenwijk van Plymouth - beland er in een kroeg waar de dame achter de toog elke klant "luv" (schatje) noemt. Omdat ik een kleine honger voel opkomen bestel ik een warme pastie."You've to wait five min'es luv". In afwachting een biertje graag. "Kronenburg or Harp, luv?". Hm, Kronenburg ken ik, Harp niet, dus wordt het Harp. Hoeveel zal het zijn, alles samen? "Thirty-five pie, luv"(vijfendertig pence). Ik betaal alvast. "Thank ye, luv". De pastie komt eraan, blijkt gevuld met niet al te appetijtelijk vlees. Voor de derde keer die dag verbrand ik mijn tong, want net als de thee 's morgens en de soep 's middags is ook mijn avondlijke pastie gloeiend heet.

Plymouth, vrijdag 25 augustus 1978.
Je mag ten hoogste drie nachten in dezelfde jeugdherberg logeren: omdat ik niet het onderste uit de kan van het Britse jeugdherbergwerk wil halen neem ik mijn intrek in het Deva Guest House van Mrs. W. A. Pook, een bed-and-breakfast-gelegenheid aan Radford Road, op de West Hoe. Misses Pook heeft rood haar dat grijs wordt. Ze vraagt of ik de volgende ochtend door haar gewekt wil worden. Ik beken dat ik vooral 's morgens "a pretty good sleeper" ben en derhalve haar voorstel in dank aanvaard. 
Bij de Barclays Bank in Cornwall Street wisselt miss H. M. Pickersgill - haar naam prijkt op een bordje bij het loket - mijn Belgische reservefranken om in Britse ponden.
Het dient gezegd: de zaken zijn in Plymouth goed geregeld. Als je aanstalten maakt om je op het zebrapad te begeven, komt het verkeer uit beide richtingen meteen tot stilstand, ook als er geen traffic warden (verkeersagent) in de buurt staat opgesteld. Ongewoon voor wie uit een land komt waar voetgangers nog steeds als overstekend wild worden beschouwd. Her en der vind je openbare toiletten, die onberispelijk schoon gehouden zijn. Er is gezorgd voor toiletpapier - op elk blaadje staat City of Plymouth gedrukt. Zoiets geeft de reiziger reden tot tevredenheid.

Plymouth, vrijdag 25 augustus 1978.
Het naar mijn smaak leukste museum van Plymouth - ik bezocht ook Elizabethan House en Merchant's House - is Prysten House (net achter Saint-Andrew's Church).Prysten House wordt in stand gehouden door een plaatselijk genootschap - kennelijk een oudedamesclubje dat de schatten in het fraaie gebouw met liefde afstoft. Er zijn hier zulke merkwaardige dingen te zien als een geheel uit champagnekurken vervaardigde maquette van Saint-Andrew's Church (een werk uit 1850, tot stand gebracht door de butler van de toenmalige dominee). Of een portret van Thomas Mudge, de uitvinder van de chronometer.
In één van de museumzalen werken de dames van het achtbare genootschap aan een meterslang wandtapijt, The Plymouth Tapestry. Aan de muur: een foto van de Amerikaanse ambassadrice in Groot-Brittannië, die ter gelegenheid van een bezoek aan Plymouth haar steekje kwam bijdragen. Op het infobordje lees ik: "Hon. Mrs. Ann Armstrong, U.S. Ambassador to London, puts two stitches in the sail of a ship in the Plymouth Tapestry, watched by the vicar John Watson, Tom Mor the designer of the Tapestry, and the Curate Michael Jones. 8.45 a.m. Sunday Feb. 20th 1977". Onder de foto hangt de naald waarvan Mrs. Armstrong zich bediende, in het oog zit nog een stukje draad. Kijk, dat noem ik nu historisch besef. Zo worden momenten bewaard, zo wordt de vergankelijkheid der dingen schaakmat gezet.
Aan het eind van mijn bezoek aan Prysten House heb ik nog een hartverwarmend gesprek met de dame aan de balie (ze is zo vriendelijk geweest mijn "beroemde" gele Samsonite-schoudertas, met daarin mijn fotospullen, in bewaring te nemen). Ze vraagt of ik toch niet vergeten ben ook de oude waterput te gaan bekijken. Ik druk mijn waardering uit door te bekennen dat ik soms op mijn stappen ben teruggekeerd, "to have a second look at some things", en dat ik ook het gebouw zelf zo "very fine" vind. Tja, antwoordt ze, wat is het toch dat zulke oude gebouwen zo gezellig maakt, en onze moderne huizen zo koud? Een vraag om over na te denken, en dat heb ik gedaan. Volgens mij is het het hout: de houten vloer, de houten zoldering, de houten ramen, de lambrisering, de knetterende houtblokken in het haardvuur...

Plymouth, zaterdag 26 augustus 1978.
Ontbijt om acht uur. Als ik om half acht mijn ogen opentrek komt de geur van misses Pooks English breakfast al de trap op gewerveld. Even later staat ze zelf voor mijn deur: "Eight o'clock, good morning!". 
In de dining room staat een onvoorstelbare hoeveelheid kitsch uitgestald. Amper heb ik aan mijn tafeltje plaatsgenomen of daar zet misses Pook al een bord met bonen, eieren en twee stevige stukken spek voor mijn neus. Ik ben er niet zo voor om onze broeders de dieren op te peuzelen, maar zal ik het lef hebben om de bacon van misses Pook af te wijzen? Met de moed der beleefdheid werk ik het spek naar binnen. 
Net dit weekend beleeft Plymouth zijn jaarlijkse Navy Days. Voor de vijftigste keer nog wel (1928-1978): the Golden Jubilee! Ik er naartoe. Ik neem de bus, want de Naval Base waar het evenement plaatsheeft ligt buiten het stadscentrum, in Devonport.
Ik vereer de HMS Fearless met een uitgebreid bezoek. Dat HMS staat voor: Her Majesty's Ship, het is maar dat u het weet. Zo'n marineschip is eigenlijk één grote machinekamer: leidingen, hendels, bouten... De matrozen zijn erg jonge knaapjes. De Engelsen zijn in grote getale naar hun oorlogsvloot komen kijken. 

Plymouth, zondag 27 augustus 1978.
Door al mijn heen en weer geloop in Plymouth was ik toch wat vermoeid geraakt. Daarom boekte ik, bij wijze van slow down bij de busmaatschappij Wallace Arnold een zondags uitstapje naar Torquay. Van backpacker tot massatoerist, het is een klein stapje, en ach, het is maar voor even. 
Op de heenreis krijg ik op de bus het gezelschap van een Engels gezin. Mom rookt. Dad leest de Sunday Express. Zoonlief neuriet het Smurfenlied van Vader Abraham (nu ja, het zal een Engelse versie zijn geweest veronderstel ik), en irriteert bij tijd en wijle zijn ouders met een flauw grapje ("What is the difference between an apple and an elephant? Try to eat an elephant").

Kingsbridge, maandag 28 augustus 1978.
Met de bus ben ik van Plymouth naar Kingsbridge gereisd. In het Cookworthy Museum, gevestigd in de Old Grammar School van Kingsbridge, tref ik een schilderijtje aan van een zeker W. Lidstone, uit 1869: een idyllisch beeld van Hallsands, zoals het was lang vóór de hallucinante nacht waarin het dorpje verging (zie mijn vorige blogstuk). Zee, strand, enkele boten, vissers aan het werk, twee dames met hoed en lange jurk die een handwerkje vervaardigen, twee in het zand spelende kinderen. Was die aan de lijn hangt te drogen. Huisjes gebouwd op rotsen die slechts een paar meter hoger liggen dan het strand. 
Het Cookworthy Museum is genoemd naar de apotheker William Cookworthy (°Kingsbridge, 1705): "as a result of lengthy experiments, he discovered the nature of china clay and made the first true English porcelain" (iets wat hij overigens niet in Kingsbridge, maar in Plymouth deed). Hm, van een apotheker had ik toch eerder een medicijntje verwacht. Een indrukwekkend onderdeel van het museum is de Victorian Kitchen - de keuken van de Old Grammar School, met alles erop en eraan.

Kingsbridge, maandag 28 en dinsdag 29 augustus 1978.
Ik logeer in kamer nummer 28 van The Kings Arms Hotel. Zoals ik op een tekening in het Cookworthy Museum heb gezien, dateert dit hotel uit 1776. Ik slaap zowaar in een hemelbed: donkerbruin hout, dieprood fluweel aan het hoofd- en het voeteneind, versierde witte gordijnen in de vier hoeken, bijeengebonden met linten. Naast het bed staat op een tafeltje een nachtlampje met een oranjeroze lampenkap - als ik al het andere licht doof baadt de kamer in een rozig-romantisch licht. In dit zelfde bed sliep de Engelse koning George III toen hij Kingsbridge bezocht. Allemaal echt waar, behalve het laatste natuurlijk. 
De eerste nacht inspireren Kingsbridge, het Kings Arms Hotel en het koninklijk hemelbed mij tot het schrijven van een hooggestemde boodschap aan mijn (op dat moment nog ver in het verschiet liggende) kinderen en kleinkinderen. "Ik heb heel wat gereisd de afgelopen jaren: Venetië, Joegoslavië, Zwitserland, de Pyreneeën, Senegal, Andalusië… Ik hoop dat mijn kinderen, kleinkinderen en verdere nakomelingen later al eens naar een plaats zullen reizen waar ik geweest ben. Dat ze bijvoorbeeld ook eens in Plymouth over de imposante Hoe-promenade zullen stappen, langs het standbeeld van Drake en het Navy-gedenkteken, zoals ik dat gisterenavond gedaan heb. Dat ze er iets zullen terugvinden van wat ik er ervaren heb. Dat het voor hen iets mag betekenen: te weten dat ik er ook geweest ben, er naar dezelfde dingen gekeken heb". De tweede nacht inspireren Kingsbridge, het Kings Arms Hotel en het koninklijk hemelbed mij tot het schrijven van een erotische brief aan mijn vriendin die at her home en onder ouderlijk toezicht de wetten der economie bestudeert. In een pub in de verte weerklinkt Don't be cruel van Elvis Presley.  

Kingsbridge, dinsdag 29 augustus 1978.
In de voormiddag doe ik een heen-en-weertje naar Salcome (waar ik tijdens de trektocht al was geweest). Mijn rugzak laat ik in mijn hotel in Kingsbridge, zodoende klauter ik fluks naar de bovenste etage van de Western National-dubbeldekker-bus. 
Op de terugreis, vooraan op de bus: een stel kinderen, jongens en meisjes. Het duurt even voor de bus start. Eén van de jongetjes, één en al ongeduld, maakt alvast motorgeluiden: brm, brm, brrrmm… "You don't have to make the noise", spreekt één van de meisjes hem eigenwijs toe, "the bus will make the noise itself". 
Toch valt er iets te zeggen voor het idee van een geluidloze bus waarin de passagiers zelf voor het motorgeronk moeten zorgen: vrouwen met boodschappentassen, ambtenaren in een keurig pak, brutale schoolkinderen… en dan allemaal in koor: brm, brm, brrrmm… 

Land's End, woensdag 30 augustus 1978.
Ik kan er maar niet genoeg van krijgen. Vanuit Devon reis ik, westwaarts, naar Cornwall. De trein brengt me tot Penzance, een bus tot Sennen Cove, vervolgens trek ik te voet tot Land's End - één van die plaatsen die mij door hun bijzondere ligging fascineren. De steile rotsen van Land's End vormen het meest westelijke punt van Engeland: het einde van het land, of het begin ervan. Ik laat er een gelegenheidsfoto maken, trek vervolgens langs de kustlijn tot aan de jeugdherberg van Saint-Just. 

Land's End, donderdag 31 augustus 1978.
In het dorpscentrum van Saint-Just koop ik het boekje The Story of Cornwall van S. Daniell. Dan stap ik naar Cape Cornwall, en langs het coast path tot aan Dr. Syntax's Head, de rotsformatie van Land's End die écht, en helemaal, en precies het uiterste westpunt van het English mainland vormt (en als zodanig één van de extreme points of the United Kingdom)! Hier koop ik het boekje Land's End, My Heritage van Charles Neave-Hill. Enkele dagen eerder heb ik al Cornwall Long Ago van J. Wright gekocht. Ook dat bevalt me zo aan Engeland: waar je ook komt, wat je ook bezoekt: je kan er altijd - voor weinig geld - een boekje met geschiedkundige uitleg en kleurige plaatjes kopen. 
Maar waarom heet dat meest westelijke rotspuntje van Engeland is 's hemelsnaam Dr. Syntax's Head? Die doctor Syntax - hij was geen arts maar een onderwijzer - was het hoofdpersonage van de roman The Tour of Doctor Syntax in Search of the Picturesque, geschreven door William Combe (1741-1823) - een parodie op de reisboeken van die dagen en met name ook op de Theory of the Picturesque van ene William Gilpin. In feite was het Syntax-personage een creatie van de aquarellist en karikaturist Thomas Rowlandson (1756-1827). De meest vooruitspringende rots van Land's End zou als twee druppels water lijken op het hoofd dat Rowlandson op zijn Syntax-figuur had gezet. 
Overigens had de roman Dr. Syntax in Search of the Picturesque uit 1812 zoveel succes dat William Combe er "by popular demand" nog twee vervolgen op schreef: The Tour of Doctor Syntax in Search of Consolation en The Tour of Doctor Syntax in Search of a Wife. Voor de volledigheid vermeld ik dat Thomas Rowlandson niet enkel de geleerde heer Syntax tekende, maar zich ook aan lekker stoute - pornografische - prentjes waagde! 

Cobham, vrijdag 1 en zaterdag 2 september 1978.
Alan Clemo, één van de trektochtgenoten met wie ik bevriend ben geraakt, heeft me uitgenodigd om aan het eind van mijn omzwervingen in the South of England in zijn ouderlijk huis te komen logeren. Hij woont in Cobham, niet ver van Londen. Een gezin met standing. De volgende dag zal Alan me Londen leren kennen. Op Buckingham Palace bezoeken we de Queen's Gallery, waar de tentoonstelling The Queen's Pictures, The Story of the  Royal Collection from Henry VIII to Elizabeth II loopt. Ik koop de catalogus, en het boekje Britain's Kings & Queens van sir George Bellew.

Foto: Land's End, Cornwall, 30 augustus 1978, 528 miles from home…

Gerard Verbeke

$
0
0

Het was de eerste universitaire cursus filosofie die ik volgde. Lang niet de laatste. Geen andere echter is later nog zo fascinerend op mij overgekomen. Het 'the first cut is the deepest'-fenomeen? Kan meegespeeld hebben... maar ik denk dat toch vooral de kwaliteit en de diepgang van de inhoud, én de bevlogen wijze waarop de lessen gegeven werden, voor die onuitwisbare indruk hebben gezorgd.
Het ging om de cursus Fundamentele wijsbegeerte, gedoceerd door professor Gerard Verbeke (1910-2001) voor de eerstejaarsstudenten van de faculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Leuven, door mij gevolgd in het academiejaar 1978-1979.
Wie met mijn maniakale hang naar het vasthouden van gebeurtenissen vertrouwd is, zal zonder verwondering kennis nemen van de precizering dat ik mijn eerste les Fundamentele wijsbegeerte van Verbeke volgde op dinsdagvoormiddag 3 oktober 1978. (Het was wél mijn eerste universitaire dag, maar niet mijn eerste universitaire les: ze werd voorafgegaan door Verklaring van Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen van de beminnelijke professor Lievens, en gevolgd door Verklaring van Latijnse teksten uit de Middeleeuwen van de niet-beminnelijke professor De Smet). 
Trek uit al deze dateringen geen voorbarige conclusies met betrekking tot mijn leeftijd: ik had al een andere studie en enkele werkjaren achter de rug. Wat de leeftijd van Verbeke betreft: die was in oktober '78 al 68 - de Wikipedia leert mij dat hij in Waregem geboren was op 15 juli 1910. Hij was toen dus ouder dan ik nu ben (stel ik met enige verbazing vast).
Ach, voor zo'n bonte menigte eerstejaarsstudenten, verzameld in de aula van het Maria Theresia-college (toen de "grote aula" genoemd - later kwam er een nog grotere), zou je een slappe 'inleiding tot de wijsbegeerte' verwacht hebben, met veel historische overzichterij, een ruime brok Socrates, Plato en Aristoteles, aangevuld met een christelijke hap op basis van Sint-Augustinus en Thomas van Aquino (want Verbeke was priester en 'van academischen huize uit' gespecialiseerd in de middeleeuwse filosofie). Neen dus. Geen oppervlakkige overzichterij, geen rollatorgeschuifel op de platgelopen paden van de oudheid of geploeter in de beuzelarijen van de middeleeuwse scholastiek. Gerard Verbeke pakte uit met een diepgaand onderzoek van het metafysische vragen (aard, oorsprong, zin…), en met namen als Spinoza, Leibniz, Kant, Schopenhauer, Nietzsche, Ayer, Wittgenstein, Sartre, Heidegger... Metafysica voor de dag van vandaag!
In zijn inleidende lessen (Wat is filosofie? Wat is metafysica?) liet Verbeke al de 'ontologische radicaliteit' van de filosofie aanrukken: "Het wijsgerig onderzoek wil teruggaan tot de wortel (radix) van alle inzicht en alle werkelijkheid (to on = het zijnde). Het stelt kritisch de meest ultieme vragen naar de totale zin en de  diepste grond van het bestaan".
Voilà, dààrvoor was ik naar Leuven gekomen zie, dààrvoor zou ik korte tijd later zelfs mijn vaste en een behoorlijk betaalde baan bij de staatsomroep opgeven (en door mijn omgeving voor gek worden verklaard). Nu ik er zo een beetje begin op terug te kijken, moet ik constateren: ik ben in mijn leven altijd gegaan voor het be-leven, de ervaring, het avontuur (nooit voor de rustige vastheid en het groot geldgewin). Op mijn graf mag het vers van de Chileense dichter Pablo Neruda komen: "Ik beken, ik heb geleefd". Dit even terzijde.
Terug naar de filosofie. Precies door de radicaliteit, door het ontologisch karakter van haar vraagstelling, onderscheidt zij zich van de natuurwetenschappen (die ik overigens ook zeer in het hart draag, laat daar geen misverstand over bestaan, ze brengen bijzonder waardevolle kennis aan). Verbeke: "De fysica spreekt over 'ruimte en tijd', de biologie over 'het leven'; alle wetenschappen bedoelen 'kennis' mee te delen over 'wat is', 'de werkelijkheid'. Doch wie zich gaat afvragen wat leven, ruimte of tijd eigenlijk betekenen, wat de ultieme zijnsgrond is van al wat is, wat de uiteindelijke zin en waarde is van de wetenschappelijke kennis zelf, overschrijdt daarmee de methodologische begrenzingen van de positieve wetenschap en stelt een filosofische problematiek".
Ik citeer hier uit de destijds (bij Acco) uitgegeven cursustekst, maar eigenlijk is de cursus die ik in die dagen zelf vervaardigde mij dierbaarder, omdat ik daarin ook de aantekeningen verwerkte die ik tijdens de lessen maakte. En de uiteenzettingen die Verbeke gaf waren onmiskenbaar "rijker", meer gestoffeerd, dan zijn cursustekst. Zo hoort het, als een docent zijn geld waard wil zijn (waarmee meteen is gezegd dat ik ook filosofieprofessoren heb meegemaakt die klakkeloos - zittend - een tekst aflazen). 
Professor Verbeke was een uitermate getalenteerd docent, die moeilijke zaken begrijpelijk wist voor te stellen, zonder te vervallen in simplisme, en die ook het klappen van de retorische zweep meesterlijk beheerste. Ongetwijfeld heb ik mij, toen ik later zelf in met studenten gevulde auditoria mocht optreden, door zijn stijl (inclusief zijn demagogische trucjes) laten inspireren, en allicht was (onbewust) ook mijn nooit aflatende ambitie om "de stof" niet stoffig, maar op een boeiende, relevante en (waar het kon) ook ietwat amusante manier te onderwijzen, op zijn voorbeeld geënt.
Na het inleidende gedeelte bestond de Fundamentele wijsbegeerte die Verbeke serveerde in feite uit twee grote pièces de résistance... (a) een deel over de waarheidsproblematiek (zeg maar: een kleine leergang epistemologie), waarin achtereenvolgens Descartes, Husserl, de empiristen Locke, Berkeley en Hume, en tenslotte Kant en, jawel, Heidegger aan bod kwamen, en dan (b) een deel over de metafysica sensu stricto ("de metafysische vraagstelling"). In dit tweede deel nam Verbeke eerst het fenomeen van de metafysische vragen als zodanig onder de loep, om vervolgens in te gaan op de mogelijke antwoorden. Deze laatste ordende hij in vier grote strekkingen: (1) het agnosticisme, (2) het atheïsme, (3) het pantheïsme, en (4) het theïsme. Uit het tweede deel - de metafysica in de strikte zin - pluk ik hier een aantal gedachten die destijds indruk op mij maakten…
De metafysica bestudeert 'het zijnde' (alles wat is), en doet dit vanuit het oogpunt van 'het zijn'. De metafysica legt zich dus toe op het zijnsaspect van 'de zijnden', van 'de dingen'. 
Probleem nummer één: de filosoof, de onderzoeker van 'het zijn van de zijnden', is zélf een zijnde (dat zich situeert in tijd en ruimte, dus 'standpuntelijk' is). Probleem nummer twee: is het zijn wel een aspect van 'de dingen', van de zijnden? Als ik alle andere aspecten van de dingen weghaal, blijft er dan nog zoiets als 'zijn' over? Het minste wat we kunnen zeggen is dat we als mensen 'het zijn' kennelijk nooit rechtstreeks ervaren. Bestaat 'louter zijn' wel?
Het metafysisch vragen gaat beyond ordinary questioning, reikt verder dan het bevragen van ons dagelijks in-de-wereld zijn. De metafysica stelt meta-vragen, vraagt naar de ultieme zin van ons bestaan in het geheel van de zijnstotaliteit. 
Aan de oorsprong van het metafysische vragen liggen een onzekerheid en een onrust, die zich situeren op twee vlakken. Op het vlak van de kennis stoot de mens op de duisterheid waarin de zin en de betekenis van zijn bestaan gehuld zijn. Op het vlak van het streven en het handelen stoot hij op de tegenstelling tussen zijn fundamentele verlangens en zijn begrensde mogelijkheden. De mens is "borné dans sa nature, infini dans ses voeux" (Lamartine) - daaruit resulteert een fundamentele onvoldaanheid.
Is het zinvol om metafysische vragen te stellen? Sinds de Wiener Kreis, Wittgenstein en de Engelse neo-positivisten (Russell, Ayer) loopt een stroom door de filosofie die de metafysische vragen als "meaningless" (Ayer) bestempelt. Taal is slechts zinvol als zij gebruikt wordt op een formele wijze (zoals in de wiskunde of de logica) of op een empirisch verifieerbare wijze (zoals in de natuurwetenschappen). In de metafysica is geen van beide het geval. En dus zijn metafysische vragen zinloze vragen, die men beter niet stelt. Met de beroemde woorden van Wittgenstein: "worüber Man nicht sprechen kann, darüber soll Man schweigen". Goed en wel, aldus Verbeke, maar de mens stélt wel steeds weer metafysische vragen. Hij is kennelijk een wezen dat zijn 'zijn' voortdurend "im Frage stellt" (Heidegger). Is de vraag naar de ultieme zin van het bestaan niet zo wezenlijk voor het mens-zijn, dat het zwijgen daarover niet enkel een wezenlijke taak van de filosofie, maar tevens een gronddimensie van ons mens-zijn miskent?
Maar heeft de mens wel een "wezen"? Volgens Sartre zit er bij de mens - het être pour-soi (het bewuste zijn) - op de plaats van dat "wezen" nu net een leegte, un creux intérieur. Naast het être pour-soi (het bewuste zijn) is er het être en-soi (het onbewuste zijn): samen vormen ze de twee grondcategorieën van de totale werkelijkheid. Ze liggen aan de basis van elke verklaring, maar kunnen (bijgevolg, per definitie) zelf niet verklaard worden (anders zouden het geen grondcategorieën zijn). Aangezien noch het bewuste noch het onbewuste zijn, nog verder te verklaren vallen, zijn metafysische vragen onoplosbaar.
Metafysische vragen zinloos of onoplosbaar? Mogelijk. Maar wat hoe dan ook altijd blijft, waar niet omheen te fietsen valt, dat zijn toch die twee "vragen van Heidegger" - die twee zeer eenvoudige, maar allicht ook meest fundamentele en ultieme vragen die een mens zich stellen kan: Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr Nichts? - Warum ist das Seiende der Möglichkeit des Nichtseins entrissen? Vrij vertaald: Waarom is er zijnde en niet veeleer niets? - Waarom is het zijnde ontsnapt aan de mogelijkheid van het niet-zijn? (Om de puntjes op de i te zetten: de eerste vraag was, in variante vorm, ook al door Leibniz en Schelling geformuleerd). 
Die twee meest fundamentele "vragen van Heidegger" hoorde ik voor het eerst uit de mond van professor Gerard Verbeke. Het was in Leuven, tijdens het academiejaar 1978-1979.

Foto: de aula van het Maria Theresia-college (interieur). Overgenomen van de website van de European Society for Catholic Theology van de KU Leuven.

Da Giovanni

$
0
0

Sorry, lezer, dat ik mij boven deze tekst weer eens in hoogsteigen persoon vertoon. Zegt u nu: no need to say sorry? Dan bent u helemaal van deze tijd én hebt u ook helemaal gelijk! Volgens mij tenminste - want gelijkhebberij is altijd een subjectieve aangelegenheid, het enige ware gelijk bestaat enkel volgens fanatici (en zij bezitten het toevallig, denken ze in hun verwaandheid). 
In de selfies-, facebook- en blog-tijden die we beleven is het een heel gewone zaak geworden jezelf digitaal te kijk te zetten. En dat vind ik goed, heel goed zelfs. Vroeger kwamen nagenoeg uitsluitend de in protocollaire plooien gelegde tronies van vorsten, de edele gelaatstrekken van zegevierende sporthelden en de Colgate-lachkrampen van Hollywoodsterren in beeld… - nu zie je op duizend-en-meer sociale netwerkplaatsen hoe gewone mensen er op fotografisch vlak uitzien (en dat is altijd toch een verschil met "in het echt"). Vroeger bleven de Kodacolor-kiekjes binnen de familie. Nu beleven wij de democratisering van het portretje. 
Als ik de nieuwe fotografische openhartigheid zo toejuich, waarom dan toch die "sorry-start"? Is het een uiting van bescheidenheid? Zo lijkt het. Maar zo is het niet, want ach, natuurlijk ben ik, zoals iedereen - u inbegrepen - een beetje ijdel, en kost het me weinig moeite om tot een (deftige) vorm van self-exposure over te gaan (anders zou ik geen blogschrijver en facebooker zijn). Om eerlijk te zijn (enkel door eerlijk te zijn kan men iets meedelen dat de moeite waard is): eigenlijk is die "sorry" niet tot u gericht, lezer, maar tot mijzelf. En waar die "sorry"écht op slaat, écht naar verwijst, dat zijn de spijt en de ergernis over het onwrikbare feit dat ik niet béter op de foto prijk, er niet jonger, mooier, aantrekkelijker uitzie… De "sorry" is een uiting van erbarmen met mijzelf. 
Maar zie, nog maar net heb ik de bescheidenheid voetje gelicht en langs de voordeur buiten gejaagd… of zij doet haar herintrede langs een achterpoortje. Want eigenlijk gaat het bij deze foto niet om mij. Ik ben hier slechts een figurant. Het gaat op dit beeld om de paraplu die ik boven mijn hoofd houd, en ook wel om de plaats waar ik sta. 
Omdat het vooral om de paraplu gaat, zal ik beginnen met iets te zeggen over de plaats waar ik sta (opbouwen van spanning heet dat in de lessen "creatief schrijven" - vermoed ik, want ik heb ze nooit gevolgd). Beste lezer, wij bevinden ons hier in de stad Antwerpen, op de hoek van de Papenstraat (links vanuit ons kijkers-gezichtspunt) en de Jan Blomstraat (rechts). Achter mij ligt één van de beroemdste en meest bezochte panden van de stad: het Italiaanse restaurant Da Giovanni.
Italiaans restaurant, ja, je kan er bijvoorbeeld ook heerlijke lasagne en pasta eten, maar eigenlijk is Da Giovanni toch vooral een pizzeria, en, laat ik het zeggen zoals het is: de naam Da Giovanni staat voor the best pizza in town (dat is gewoonweg zo, hierover wordt niet gecorrespondeerd). Ik ben er al jaren klant, heb er mijn vrouw en kinderen geïntroduceerd - één van mijn kinderen heeft er zich ooit eens par malheur opgesloten in het toilet: van het ogenblik af dat we zijn onrustwekkende verdwijning hadden vastgesteld, schoot het personeel zo rapido en efficiente in actie - met nooit geziene velocità werd de stoute toiletdeur uit haar hengsels gelicht - dat ik er tot op de dag van vandaag in bewondering en dankbaarheid voor sta!   
Zo zijn we naadloos bij de tweede grote charme - na de kwaliteit van de pizza's - van Da Giovanni beland: de snelheid en de vriendelijkheid waarmee je er bediend wordt. Wat een verschil met sommige andere eet- en drinkgelegenheden! Ik hoor uitbaters van horeca-zaken al eens klagen over hoe moeilijk ze het hebben om het hoofd boven water te houden. Dat bij sommigen van hen het aantal klanten terugloopt verwondert mij geenszins, als ik zie hoe lomp en klantonvriendelijk ze zich gedragen. Ze lopen er bij met een gelaat vol tegen-goesting, rekenen een extra euro als je een dropje mayonnaise op je sla wil, en waag het niet om half elf nog iets te bestellen als om elf uur de keuken sluit… Ze kunnen wat mij betreft een lesje gaan leren in Antwerpen, bij… juist!
Da Giovanni trekt een ruim en bont geschakeerd publiek: studenten, toeristen, belle signore e ragazze (daar staat altijd wel een knappe Italiaanse kelner voor klaar), oudere heren zoals ik (daar heeft Giovanni een handsome-looking serveusje voor)… Te allen tijde word je door de kelners - ik denk: allen Italianen - feilloos in het Nederlands bediend (zo hoort het uiteraard ook in een Vlaamse stad)…  desgewenst kan je je een beetje internationaal voordoen door enige conversatie in het Engels te voeren (wat je de prettige indruk geeft on a great journey te zijn, ook al ben je die ochtend met de trein vanuit Boortmeerbeek via Mechelen naar Antwerpen gekomen)… wat ik echter extra charmant vind is dat het personeel in je bezoek hoe dan ook - omzeggens stiekem - wat colore locale italiano schuift, door hier en daar een onschuldig woordje Italiaans te droppen: prego, grazie, arrivederci… 
Hoe druk het er op etenstijden ook kan zijn: de service blijft onberispelijk, en men vindt altijd nog wel een plaatsje voor jou. Om dat laatste mogelijk te maken heeft Da Giovanni in de loop der jaren zijn grondgebied voortdurend uitgebreid: eerst door tegenover de zaak gelegen concurrenten over te nemen, inmiddels ook al door hetzelfde te doen verderop in de Jan Blomstraat. 
Zullen we het nu eindelijk eens over die paraplu gaan hebben, ja? Graag! Want, jawel hoor: ik poseer hier met de enige echte Da Giovanni-paraplu, en als mijn trendwatchers-intuïtie mij niet bedriegt (en dat doet ze zelden), dan staan wij hier voor dé hype van de gure novembermaand van 2015. 
Hoe ben ik in het bezit gekomen van dit unieke stuk (vanaf volgend jaar gegarandeerd een collectors item, nu nog geen bod indienen a.u.b. - later ook niet, want het behoort niet tot mijn gewoonte mijn dierbaarste eigendommen te verkopen)?
Het was een bewolkte en kille herfstdag, zo'n dag waarop de duisternis vroeg invalt (wie mij kent weet hoezeer ik op precieze dateringen ben gesteld: het was op woensdag 21 oktober 2015). Mijn vrouw en ik hadden er een bezoekje aan het Museum aan de Stroom opzitten, ik zou kunnen zeggen dat het nogal uitgelopen was, in feite was het vrij laat gestart… het was een tijd geleden dat we nog naar de Scheldestad waren gekomen… mijn echtgenote wilde graag nog eens een pizza gaan eten bij Giovanni… het was al laat op de middag toen zij er aan haar Napolitano en ik aan mijn Vegetariana begonnen… en zodoende reeds een heel eind in de namiddag toen we het restaurant weer verlieten. 
Een vriendelijke ober houdt bij het weggaan de deur voor ons open. We staan al buiten, op straat… plots komt een andere… kelner, dacht ik, ons achternagelopen… Maar neen, het zal - achteraf beschouwd - niet zomaar "een andere kelner" zijn geweest, het moet minstens de manager van de vestiging zijn geweest denk ik nu, of misschien wel de CEO van het hele bedrijf, of misschien wel - wie weet - de heer Giovanni himself…? "Wacht even, ik heb een cadeau voor u", zegt de man.
Aarzelend blijf ik staan, ik ben altijd op mijn hoede als ik in de openbare ruimte aangesproken wordt door een wildvreemde en ik ben dubbel wantrouwig als men mij ook iets wil aanbieden: voor je het weet heb je aan het eind van de rit je handtekening gezet onder een petitie voor of tegen de rechten of de vervolging van de Kosarbeijadinezen of zoiets (en ergere dingen schijnen de jongste tijd ook meer en meer tot de mogelijkheden te behoren als je op straat "zomaar" aangesproken wordt). 
Het is inmiddels vrij stevig aan het regenen gegaan. "Alstublieft" zegt de man, en hij overhandigt mij, met een brede en trotse lach, de Da Giovanni-paraplu! Een fraaie (en stevige) witte paraplu, bedrukt met het rood-witte Da Giovanni-logo. Ik ben even uit het lood geslagen (wat mij zelden overkomt). "Verdorie", denk ik, terwijl we met onze nieuwe paraplu in de richting van de Dille & Kamille-winkel in de Vleminckstraat stappen, "die man merkte dat het begon te regenen, zag dat wij geen paraplu bij ons hadden… hielp ons uit de regen-nood en… bezorgt tegelijkertijd zijn zaak - via ons, parapludragers - kosteloze reclame! Geniaal, toch?". 
Ja, genialiteit vind je dus niet enkel in de wetenschap, de beeldende kunsten of de literatuur… je treft ze eveneens aan in de horeca. Commerciële genialiteit, dat komt warempel ook voor. Nooit gedacht". Examenvraag: wie past niet in het volgende rijtje… Einstein, Goethe, Beethoven, Da Giovanni, Rubens, Rembrandt ? Inderdaad: Goethe, want in zijn naam komt de letter "n" niet voor. 
Omdat de historische waarheid weliswaar niet bestaat, maar toch ook haar rechten heeft, vermeld ik hier nog even dat mijn vrouw in feite een opvouwbare paraplu in haar handtas zitten had, maar die bij het buitentreden van het Da Giovanni-restaurant nog net niet had bovengehaald. Ook acht ik het niet uitgesloten dat zij het was die als eerste van ons twee het verbluffende commerciële inzicht waarvan de Da Giovanni-paraplu getuigde, onderkende en onder woorden bracht - zij heeft een scherper oog voor genialiteit dan ik.
In elk geval liepen wij zo fier als een gieter met onze Da Giovanni-paraplu door de stad. "Kijk maar om je heen", zei mijn vrouw, "niemand anders heeft er zo één". En inderdaad: alle mogelijke modellen en dessins… sommige deden denken aan drones, draagbare raketlanceerders, de kapsels van wijlen koningin Fabiola of de koepel van de Sint-Pieter in Rome… nergens echter viel een tweede exemplaar van een Giovanni-regenscherm te ontwaren. Ooh, dat gevoel, iets in exclusiviteit te bezitten!
Natuurlijk ben ik nu ook weer niet zo simpel van geest om te denken dat de heer Giovanni slechts één zo'n paraplu heeft laten vervaardigen, en dat de Goddelijke Voorzienigheid mij zou hebben voorbestemd om die op een donkere woensdagnamiddag in het jaar 2015 in ontvangst te nemen. Maar kan men op louter wetenschappelijke gronden uitsluiten dat ik die dag als éérste hét trendy object van het najaar van 2015 in ontvangst heb mogen nemen? Een lekkere gedachte…want weldra zullen alle (al dan niet zichzelf uithongerende) mannequins met de Da Giovanni-paraplu op de covers van de glossy's staan pronken… en aangezien men in (de Amerikaanse versie van) de Playboy geen geheel-naakte naaktfoto's meer gaat publiceren, acht ik een doorbraak van de Da Giovanni-paraplu in de Verenigde Staten - als erotisch rekwisiet - geenszins uitgesloten, ja, zelfs hoogstwaarschijnlijk. 
"Wat kost nu zo'n paraplu nog per stuk, als je ze in grote hoeveelheid laat vervaardigen", stelde mijn vrouw. "Ja", wedervoer ik, "maar ik denk toch niet dat de heer Giovanni er héél erg veel van laten maken heeft hoor, want kijk, als straks heel Antwerpen bij regenweer met zo'n ding rondloopt, dan valt het niet meer op, dan wordt het banaal en daalt de publicitaire impact ervan in evenredige mate". (Ik herinnerde mij vaag iets van de wet van het dalend marginaal nut uit de cursus economie die ik ooit bij professor Van der Wee volgde, en voelde meteen enige fierheid in mij opwellen omdat ik die ooit eens ingestudeerde economische materie jààren later kon bovenhalen én toepassen. Mijn looks mogen dan wat minder zijn geworden, mijn hersenen zijn nog fris en sexy!).
Ik was inmiddels zo in de ban geraakt van mijn Da Giovanni-paraplu dat wij op mijn vraag op onze stappen terugkeerden en ik mijn vrouw, met het zeer elementaire cameraatje dat we toevallig bij ons hadden - ik was die dag in het geheel niet op bijzondere fotografische opnamen voorzien - ter hoogte van pizzeria-ristorante Da Giovanni de boven deze tekst prijkende opname liet maken. (Van de milde schenker - hoe meer ik er over nadenk: dat kan bijna niet anders dan de heer Giovanni zelf zijn geweest - was inmiddels geen spoor meer te bekennen. Allicht al met zijn privé-Fyra opnieuw op weg naar zijn Marina in Italia. Jammer, anders had hij naast me mogen poseren). 
Na dit alles zijn mijn vrouw en ik in de Cartoon's - voor zover mij bekend de enige bioscoop in Vlaanderen waar uitsluitend kwaliteitsfilms worden vertoond - naar La Giovinezza (Engelse titel: Youth) van Paolo Sorrentino gaan kijken. Een schitterende film! 

Jenny Verdonck

$
0
0

Ja, laat ik u in deze barre tijden van terroristische aanslagen, dreigingsniveaus en angst weer maar eens op sleeptouw nemen naar de fifties en de sixties, de jonge, energieke, zonnige, levensblije jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Dames en Heren, Ladies and Gentlemen, Mesdames et Messieurs, meine Damen und Herren... treed binnen in het grote amusementspaleis van de nostalgie...! Willkommen, bienvenue, welcome...
Natuurlijk neem ik u - zoals dat in elke amusementsgelegenheid gebeurt - in het ootje, want reken maar dat de mensen ook in die lekkere fifties and sixties zorgen en verdriet kenden - zelfs de dood bestond toen al, die heb ik zelfs uit deze tekst niet kunnen bannen. 
Maar laten we beginnen met een geboorte, dat is (meestal toch) zoveel leuker. Jenny Verdonck kwam ter wereld als Joanna Sophia Verdonck, en dat gebeurde in het Kempische Nijlen, op 13 november 1928. Ze volgde een klassieke zangopleiding, maar maakte in de jaren vijftig naam als zangeres van Vlaamse amusementsmuziek. Weliswaar lag haar faam - als ik de zaken goed inschat - net iets onder die van coryfeeën als een La Esterella of een Jo Leemans... maar dan toch niet meer dan het genoemde “iets”. Het was nog de tijd dat zangers en zangeressen zich eerst en ruimschoots “voor een levend publiek” moesten bewijzen vooraleer er aan het opnemen van een (toen nog 78-toeren) fonoplaat werd gedacht (later werd de loop van het succes omgekeerd: men begon in de regel met “een plaatje”, pas daarna konden er, in geval van voldoende weerklank, contracten voor optredens worden getekend). Dat Jenny Verdonck tussen 1952 en 1957 niet minder dan een dertigtal liedjes op fonoplaat zette betekent dus dat we haar tot de sub-top van de Vlaamse zangers en zangeressen van de fifties mogen rekenen (met zingende dames als Jetty Gitari, Yvonne Henneco, Frieda Linzi, Ria Pia en Enny Denita als evenknieën).
Bijkomend bewijs: Jenny Verdonck komt voor in het lijstje van artiesten van wie de plaatjes in de jaren 1955-1957 het meest werden aangevraagd in het toen bijzonder populaire radioprogramma met verzoeknummers voor de dienstplichtigen (“het halfuurtje van de soldaten” - in die jaren gepresenteerd door, onder anderen, de later bekende televisiepresentator Jan Theys).
En, het ultieme bewijs van jaren vijftig-roem: Jenny Verdonck trad op in het dorpje mijner jeugd, het (toen nog) van amusement bruisende Boortmeerbeek. Dat gebeurde op maandag 27 september 1954, “tweede kermisdag”, in de prachtige “zaal Brouwershuis, bij Fr. Storms, achter de kerk”. Daar speelde het “graag gehoorde orkest Week-End”, met “Jos De Winter aan het Hammond-Orgel”. En: “Voor deze dag hebben wij nog iets bijzonders uitverkoren (sic) en wel de gekende radio-vedette Jenny Verdonck, zij die overal bomvolle zalen lokt” (aldus de aankondiging in het toenmalige regionale weekblad De Haechtenaar).
En ja, om de mensen van onze toenmalige (inmiddels door Boortmeerbeek opgeslorpte) buurgemeente Hever niet te kort te doen, haal ik uit dezelfde bron ook maar het bericht aan dat de "gekende zangeres" Jenny Verdonck - "populaire zangeres van radio en fonoplaten en vedette in 'de sprint' van Radio Gent” - op zaterdag 10 september 1955 optrad in Het Jagershuis, op de "Grote Baan Leuven-Mechelen", in Hever. “De sprint” zal, zo vermoed ik, een radioprogramma van de gewestelijke omroep Oost-Vlaanderen zijn geweest. Over radio gesproken: Jenny Verdonck was ook geregeld te horen in de destijds veel beluisterde Nederlandstalige programma’s van Radio Luxemburg.  
In september 1957 scoorde Jenny een “hit” met het nummer Zonder jou. Het liedje stond op nummer 14 van de Belgische hitparade van september 1957, zoals gepubliceerd in het muziektijdschrift Juke Box (van oktober 1957). Op nummer één prijkte toen With all my heart van Jodie Sands, dat de koppositie had overgenomen van The Diamonds, die met hun Little Darling de tweede plaats innamen. Op de vijfde plaats: de Boerinnekensdans! Nieuw, op 12: Teddy Bear van Elvis Presley!
Jenny Verdoncks Zonder jou was een nummer van M. De Bleecker, J. Demoulin, J. Vanhoren en N. Lambre. Het is één van de achttien liedjes die voorkomen op de in 2003 op de markt gebrachte compact-disc met haar grootste successen.
Bij het beluisteren van die cd kan men niet om hét pijnpunt van de Vlaamse liedjes uit de jaren vijftig heen: de vaak krikkemikkige en simplistische teksten. Soms is hun eenvoud zo aandoenlijk, dat ze, na al die jaren, zowaar een bijzondere charme gaan uitstralen (een vreemd verschijnsel, maar ik kan er niet buiten om het te constateren). Neem nu deze verzen uit Zonder jou...
“Zonder jou
voel ik mij zo verlaten,
als een juke-box zonder platen.
Zonder jou 
voel ik mij zo verloren,
als het haantje op de toren.
Want ben ik alleen,
wel dan heb ik niet veel moed,
en voel me meteen,
of m’n hartje gaat bankroet.
Zonder jou
voel ik mij zo vergeten,
als de kippen zonder eten”.
Ik vermoed dat deze dichtregels ontsproten zijn aan het brein van tekstschrijver en arrangeur Noël Lambré, pseudoniem van Leon Lambrechts (die zich kennelijk ook bediende van de vrouwelijke schuilnaam Jenny Dils). Hij heeft een groot aantal Vlaamse liedjesteksten uit de jaren vijftig en zestig op zijn geweten.
Om nog even op de verzamel-cd met Jenny Verdonck-liedjes uit 2003 terug te komen: die kreeg de titel Souvenir d’Amore mee, naar het naar mijn smaak beste en minst gedemodeerde liedje dat er op voorkomt. Op die cd staat ook Ik weet waarom, een Nederlandstalige versie van het (Spaanstalige) La Golondrina (De zwaluw). Een van oorsprong klassiek nummer boordevol heimwee, geschreven in 1862 door de in Parijs in ballingschap levende Mexicaan Narciso Serradell Sevilla (1843-1910), en mettertijd vertolkt door een waslijst van vooraanstaande artiesten, gaande van Caterina Valente (1959), over Nat King Cole (1962), Roy Orbison (1962), Heintje (1968) en Elvis Presley (1973), tot Placido Domingo (1984). In onze streken werd het in de jaren zestig een hit in de versie van Salomon King: She wears my ring. De Nederlandse prinses Christina (oorspronkelijk heette ze Marijke) zong het op zaterdag 11 december 2004 in de Nieuwe Kerk in Delft (in het Spaans), op de begrafenis van haar vader, prins Bernhard. Ja, er zit meer (verhaal) in een liedje dan je (op het eerste gezicht) denkt... 
Nog vragen? Jazeker, er resten mij nog twee belangrijke zaken op te helderen. In de eerste plaats: wat heb ik in ’s hemelsnaam met Jenny Verdonck te maken (gehad)? Want ja, in een blogatikeltje mag de persoonlijke schakel toch niet ontbreken, dat is een aloude geplogenheid die behoort tot het wezen van het bloggenre.   
"Jenny Verdonck hebben wij heel goed gekend", vertelde mijn moeder (in 2007), "later, als ze niet meer optrad. Toen wij naar Lier gingen naar dat feestje van de belastingen was zij daar altijd met haar man die bij de belastingen werkte”. Enige nadere verklaring: in de jaren zestig waren mijn ouders een aantal keren present op personeelsfeestjes "van de belastingen" - in Lier.  Ze waren daarop uitgenodigd door een met hen bevriend echtpaar waarvan de man "bij de belastingen" (het Ministerie van Financiën) werkte. De echtgenoot van Jenny Verdonck was eveneens belasting-ambtenaar, en zo kwam het dat de bekende zangeres op die privé-feestjes van de partij was. En daar, aldus mijn moeder, al wel eens één (of meer) van haar vroegere successen ten gehore bracht. Dat was dan in besloten gezelschap, want “officieel” had ze in 1962 haar zangcarrière stopgezet, omdat ze “haar gezin op de eerste plaats stelde”. 
De dood echter houdt geen rekening met gezinnen, of met wat dan ook. Op 4 januari 1966 overleed in Lier Frans Lodewijk (“Louis”) Wittevronghel, de echtgenoot van Jenny Verdonck. Hij was slechts 37 jaar oud (geboren in Kessel op 4 juni 1928), en het ging om een “schielijk” (plotseling) overlijden.
Ik herinner mij dat mijn vader (Oscar Wollebrants) de rouwdienst bijwoonde. Die had plaats in de Sint-Gummaruskerk van Lier op vrijdag 7 januari 1966 om 10 uur. In het familie-archief bewaar ik het overlijdensbericht - de “doodsbrief” - die aan mijn ouders (op naam) was gestuurd. Dit document leert mij dat het echtpaar Wittevronghel-Verdonck woonde op de Kapucijnenvest nummer 33 in Lier, en dat het één kind had, hun dochter Olga Wittevronghel. Louis Wittevronghel werd begraven op het kerkhof Kloosterheide in Lier.
En dan nu the final question. Leeft Jenny Verdonck eigenlijk nog? Helaas moet ik u - ondanks stevige research op het internet - het antwoord schuldig blijven. Op de Facebook-pagina Vlaamse Wonderjaren werd in 2012 haar 84ste verjaardag afgekondigd, maar kennelijk werd dat bericht daar inmiddels verwijderd. Hallo Jenny, waar je ook bent... laat iets weten... Met veel respect en dank voor de ontspanning en de ontroering die u de mensen in de fifties verschaft heeft. Sed omnis una manet nox... (Horatius).


Foto: AMFW (Archief en Museum van de Familie Wollebrants). De kreukjes aan de randen heb ik maar laten zitten. Zoals mijn vriend Wiel Van Lierop uit Weert zegt (over de krassen op zijn 78-toerenplaten): “Wat echt oud is moet ook oud klinken”. Zo is het ook met foto’s: als ze echt oud zijn moeten ze maar wat rimpeltjes hebben.

Voornaamste bronnen...
Schriftelijke mededeling van (mijn moeder) Maria Budts, april 2007; overlijdensbericht Frans Lodewijk Wittevronghel, overleden Lier 4 januari 1966.
Aankondiging in weekblad De Haechtenaar, jg. 64, nr. 38, 18 september 1954, blz. 2 (de aankondiging verscheen ook in het nr. 39 van de jaargang 1954); aankondiging in weekblad De Haechtenaar, jg. 65, nr. 37, 10 september 1955, blz. 6.
R. COLLIN, Het Belgisch Hitboek, 45 jaar hits in Vlaanderen, 1954-1999, 3de uitgave, Lier, 1999, blz. 280; J. THEYS, Liedjes van toen, Brussel/Zaventem, 1984, blz. 57.
Compact-disc Jenny Verdonck, Souvenir d’Amore, label Silver Star, 2003.
Internet, website Euromediarts Showbizzweb, http://www.showbizzweb.nl/ , geraadpleegd november 2015; internet, Facebook, pagina Vlaamse wonderjaren radioplayer, geraadpleegd 2012; internet, website Discogs, http://www.discogs.com, geraadpleegd november 2015; internet, trefwoord La Golondrina in internet-encyclopedie Wikipedia (Engelstalige versie), https://en.wikipedia.org/, geraadpleegd november 2015.

Jenny Verdoncks Ik weet waarom (La Golondrina) op You Tube: https://www.youtube.com/watch?v=QqnKRYBkM24

Nieuwjaarsbrieven

$
0
0

Het schrijven van een brief met nieuwjaarswensen, die op 1 januari gaan voorlezen, en dan één of andere vorm van beloning ontvangen, is één van die aloude geplogenheden die aanvankelijk door volwassenen werd beoefend, maar geleidelijk een loutere aangelegenheid van en voor kinderen is geworden. Oorspronkelijk "gedrukt onder een houtsnede", waren de wensen "op rijm gesteld, aangeboden aan de burgerij door de nachtwakers en dergelijk slecht betaald gemeentepersoneel, om een fooi", zo lees ik in Van Goor's Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams België. Dit gebeurde nog "tot diep in de 19e eeuw". Toen was het echter ook al "de gewoonte, dat kinderen een liefst berijmde nieuwjaarswens schreven voor de grootouders, ooms en tantes en wie verder in aanmerking kwamen. Deze nieuwjaarswensen werden vaak op school geschreven onder het oog van de meester. Ze moesten prijken in een gedrukte rand met bladeren en bloemen".
Toen ik in 1977 voor de openbare omroep wekelijks een (bescheiden) eigen radioprogramma met geschiedkundig-volkskundige inhoud maakte, liet ik in de eerste aflevering daarvan mijn vader aan het woord. Omdat hij een aangenaam en boeiend verteller was - zeker. Maar vooral ook als een soort hommage aan de man die ik van jongs af aan het meest bewonderde en liefhad. Mijn vader is inmiddels al meer dan vijfentwintig jaar geleden overleden, maar de grote waardering en de diepe genegenheid die ik voor hem koesterde zijn gebleven, en eigenlijk valt mijn leven uiteen in een helft voor en een helft na zijn dood. Niet zonder ontroering haal ik - om maar iets te noemen - elk jaar tegen Kerstmis het houten kerststalletje boven dat hij zo rond 1950 eigenhandig in mekaar knutselde. En komt het, voorzien van de oude, vrij gehavende, plaasteren figuurtjes, naast onze kerstboom te staan...  
Dit blogartikeltje ziet echter op nieuwjaarsdag het internet-levenslicht, daarom laat ik het familiale kerststalletje voor (misschien) eens een latere gelegenheid, en diep ik het verhaal op dat mijn vader in december 1976 - het was op donderdag de 16de om precies te zijn - vertelde over het schrijven en het aanbieden van nieuwjaarsbrieven in zijn kinderjaren! Het door mij - toen nog met bandopnemer - vastgelegde relaas werd op de radio uitgezonden op zondag 2 januari 1977.
Wat nieuwjaarsbrieven betrof was mijn vader een ervaringsdeskundige: hij had er als kind - hij was van 1921 - zelf geschreven, en had in latere jaren, als onderwijzer, het twijfelachtig genoegen genoten het productieproces ervan bij zijn leerlingen in goede banen te leiden. In zijn verhaal riep hij in principe de geplogenheden uit zijn eigen kindertijd op, maar werden de sores van de onderwijzer zo levendig geschilderd dat men... hm, een sterk inlevingsvermogen berust veelal op eigen ervaringen, niet?
Tijd om mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) aan het woord te laten, en uit de doeken te laten doen hoe in zijn kindertijd - met veel zorg en zorgen - de nieuwjaarsbrieven voor (in principe) peter en meter tot stand werden gebracht...  
“Enige weken voor Nieuwjaar verschenen die brieven in de kruidenierswinkels en ook in ’t snoepwinkeltje vlak bij de school werden die verkocht. Met wasspelden hingen ze aan een koord in het uitstalraam. Zo’n brief, dat herinner ik mij nog heel goed, kostte van één frank voor de gewone, tot twee-en-een-halve frank voor de allermooiste exemplaren.
De week voor de kerstvakantie werden de nieuwjaarsbrieven onder de leiding van de meester in de klas geschreven. Eerst was er de controle van de handen. Ongeveer de helft van de klas moest eerst naar de grote pomp op de speelplaats om eens goed zijn handen te wassen. 
Dan volgde er een reeks van meesterlijke vermaningen. Zo van: “schoonste geschrift hé jongens” - “en geen fouten” - “en geen vlekken hé mannen” - “en let op de kruiskes en de puntjes die ik gezet heb”! In die zenuwachtige, gespannen sfeer werd dan het sein op groen gezet en mochten wij met schrijven beginnen.
Na een poosje deden zich natuurlijk de eerste dramatische vergissingen voor. Iemand had een zin overgeslagen! Iemand anders had een grote uitschuiver gemaakt, als gevolg van een onverhoedse armstoot van zijn buurman... Iemand had een vlek gemaakt! Iemand anders zat met een hele sterrenhemel aan vlekken! Het papier van die brieven was van niet zo’n geweldige kwaliteit, het was eerder ruw, en soms bleef de ballonpen waar wij mee schreven, en die een heel scherpe punt had, achter een vezel van het papier haperen: de inkt spatte dan als een zeepbel open op het blad, met een aantal grote en kleine vlekken als resultaat!
De meester, die vloog van hier naar daar door de klas, gewapend met een inktgom en een pennenmes, om de gevolgen van die inktongevallen zo goed en zo kwaad als het ging weg te werken. Daarbij moogt ge niet uit het oog verliezen: nu zijn het klassen met vijftien of twintig leerlingen, wij zaten  toen met vierenvijftig kinderen in onze klas, en dat was helemaal geen uitzondering. Het was dan ook niet te verwonderen dat zelfs de kalmste meester al eens zijn geduld verloor, en er zeer onpedagogische woorden als ‘ezel’ of ‘lomperik’ door de klas weerklonken.
Op nieuwjaarsdag zelf trokken we dan naar onze peter en meter. Voor zo’n peter was dat toen een hele sensatie om een broekventje van zeven jaar een brief vol grote, plechtstatige woorden te horen lezen. Dikwijls kon hij zelf maar half lezen of schrijven. Als de brief voorgelezen was volgde er een diepe buiging, en dan werd het hele geval aan de peter overhandigd, die de brief langs alle kanten bekeek en keurde, en steeds maar herhaalde: ‘hoe schoon... hoe schoon toch... en hoe schoon geschreven manneke’!
Als nieuwjaarscadeau kreeg ik bij mijn peter een grote ‘pontekoek’ (pondkoek, peperkoek) met veel suiker, en vijf frank voor mijn spaarpot. Mijn meter was vrijgeviger: daar was het een wollen sjaal of zelfgebreide kousen, en tien frank voor mijn spaarpot”!

Foto: fragment van een door mij geschreven nieuwjaarsbrief, december 1958.

Geraadpleegde bron: K. TER LAAN, Van Goor's folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België, Den Haag, 1974.

Top Naeff

$
0
0

Wat zijn de hersenen toch sterk in het leggen van associaties! (Nu ja, de mijne toch, over die van u moet u zelf oordelen). “De japonnen die de dames in de negentiende eeuw droegen, die vind ik prachtig”, liet een vriendin van mij zich onlangs in een gesprek ontvallen. En oeps, daar flitste onverwacht en ongevraagd deze zin door mijn hoofd: “Puck wordt volwassen : haar  eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Neen, de vriendin heette niet Puck, was al enkele jaren volwassen, en droeg op dat moment niet eens een jurk (wél een pantalon en een bloesje - dit zeg ik er maar even bij om te vermijden dat men kwaadwillig denken zou dat ze niets om het lijf had). 
Die Puck met haar eerste bezoeken-jurk, ik wist meteen waar ze vandaan kwam. Ze kwam uit een boek - of beter: uit de voor het onderwijs bewerkte versie ervan - van Top Naeff. Titel (maar die was ik vergeten): In de dop! Verplichte lectuur, opgelegd gekregen in het laatste of voorlaatste jaar van het middelbaar onderwijs. 
Antoinette (“Top”) Naeff (1878-1953), geboren en overleden in Dordrecht, was allicht een té “Hollandse” schrijfster om in Vlaanderen bekend te worden. Haar werken spelen zich af in het beschaafde milieu van de gegoede burgerij en in Vlaamse culturele middens wentelt men zich in de regel liever in de modder van het miserabilisme (vreemd, want op enkele decennia van de negentiende eeuw na is het Vlaamse land heel de geschiedenis door één van de welvarendste en meest ontwikkelde regio’s van Europa geweest). In Nederland werd de talentrijke Naeff al op jonge leeftijd geliefd met School-idyllen (1900) - dat ook haar populairste werk zou blijven en heel wat herdrukken zou beleven. Zelf bekeek ze deze en andere meisjesromans - zoals In den dop uit 1906 - met een milde glimlach, en hechtte ze meer belang aan haar romans en novellen. Van haar “grote mensen”-romans geldt Letje of de weg naar het geluk (1926) als de belangrijkste. “Het is de tijdspiegel van een Hollands gezin en in feite een pleidooi voor de vrouw als zelfstandig levend en denkend wezen”, lees ik in de literatuurgeschiedenis van Van Bork en Verkruijsse uit 1985. Andere veelgelezen romans waren De stille getuige (1907) en Voor de poort (1912). Top Naeff schreef ook toneelstukken en was van 1914 tot 1930 theaterredactrice bij het gereputeerde weekblad De groene Amsterdammer. Als Goethe-fan vermeld ik graag haar essay over diens vriendin Charlotte von Stein (1921) - men kan het lezen op de onvolprezen website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren,“en dat zou je eigenlijk eens moeten doen”.  In de haar kenmerkende sobere, geestige stijl schreef Top Naeff ook haar autobiografie Zo was het ongeveer (1950).
Ik deed mijn middelbaar onderwijs-studies in de jaren zestig, in wat toen (in België) het “officieel onderwijs” was, en nu het “gemeenschapsonderwijs” (alias “GO!”) heet. Onderwijs georganiseerd door de overheid, en (dus) niet door de katholieke zuil. In het “katholiek onderwijs” had je afzonderlijke jongens- en meisjesscholen. Het “officieel onderwijs” was “gemengd”: meisjes en jongens in dezelfde klas. En dus zaten er in het “koninklijk” atheneum dat ik bezocht in onze klas effectief een drie à viertal meisjes, in elk lokaal netjes gecontingeerd op de eerste rijen links. Toegegeven: dat was in “de Latijnse” (de afdeling waar men de genoegens van buigingsgroepen, versio en thema, metriek en prosodie, de futurum simplex, het plusquamperfectum, de ablativus absolutus... en wat al niet meer mocht genieten), in “de Moderne” was het vrouwelijke element iets talrijker aanwezig. En “de Familiale” (de afdeling huishoudkunde), die bestond niet alleen geheel uit meisjes, het waren ook nog de aantrekkelijksten van de hele school.
Binnen de muren van het atheneum was de sfeer muf, saai, en streng tot in het belachelijke toe. Voor dat laatste zorgden “studiemeester-opvoeders” die het zelf aan opvoeding en soortgelijke menselijke kwaliteiten ontbrak. Ooit verwees één van hen mij naar het hoofd der school omdat ik een hemd tot bovenop mijn broek droeg - zo’n “Hawaii-hemd” was toen trendy onder teenagers. Over dat hoofd der school - de “studieprefect” - zal ik niets zeggen: de man is naar het schijnt in hevige pijnen gestorven, hij heeft zijn straf dus al gehad. De leerkrachten waren van een bijzonder middelmatig gehalte: ongeïnspireerde schoolvossen. Tot de schaarse bloemen in het troosteloze schoolbeton zou ik de leraar willen rekenen die ons in het voorlaatste en laatste jaar van het vak Nederlands voorzag. (Overigens heetten de hoogste en de op één na hoogste klassen in de Latijnse afdeling “de retorica” en “de poësis” - een  vleugje verbaal elitarisme was het instituut niet vreemd).
Gek genoeg kan ik me de naam van die leraar niet herinneren. Wat me wel is bijgebleven is dat hij de eerste in mijn (toen nog jonge) leven was die sprak over “de problemen”. Voor mij was dat een revelatie. Ik was er tot dan toe altijd van uitgegaan dat alles in de wereld nu eenmaal was zoals het was, zelfs daar had ik eigenlijk nooit bij stilgestaan, laat staan dat ik het expliciet had geformuleerd, want vanzelfsprekendheden behoren nu eenmaal tot het domein van de stilzwijgendheid. Ik was naïef geweest, onnadenkend, én - in zoverre het de mondiale constellatie betrof - gelukkig (domweg gelukkig - het geluk verdraagt niet te veel verstand). Nu vernam ik van mijn leraar Nederlands dus dat er “problemen” in de wereld waren, veel problemen zelfs: met de arme landen, met de atoombommen, met het massatoerisme, met de oliebronnen die misschien het volgende jaar al geheel droog zouden staan... Zo vaak sprak hij over “de problemen” dat ik een beetje medelijden met hem kreeg: “arme man”, dacht ik, “altijd zo met die problemen begaan, dat is toch ook geen leven”. 
Om al die problemen voor eens en altijd op te lossen had - zo werd in de wandelgangen der school verteld - onze leraar Nederlands zich politiek geëngageerd: hij was bij de verkiezingen op een lijst gaan staan - die van de “Vlaamse Democraten”. Een klein partijtje dat én links én Vlaamsgezind was - een combinatie die in het Vlaamse politieke landschap zeldzaam was (en is).
Nu, Vlaamsgezind was onze leraar Nederlands alleszins, want hij was de eerste die mij “Frans” noemde (en niet “François” zoals ik officieel heet en zoals dat dus ook op de namenlijst van de school stond). Ik vond dat best leuk, omdat ik voor de bekende sportjournalist die ik in die dagen wou worden “Frans Wollebrants” beter klinken vond dan “François Wollebrants”, maar toen ik het mijn moeder vertelde was die toch in alle staten. Een leraar die uit eigen overtuiging de namen van leerlingen “aanpast”, tja, helemaal koosjer was het niet.
Progressief was onze leerkracht Nederlands ook: ik vermoed dat het vanuit die gezindheid was dat hij op het lijstje van de verplichte lectuur een typisch meisjesboek neerpootte. Ik weet het: hedendaagse emancipatorisch-ingestelde dames vinden een onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken nonsens  (en ik ben geneigd ze gelijk te geven). Maar in de tijd van mijn humaniorajaren was het beslist nog gedurfd en verfrissend om jongens te verplichten “een meisjesboek” te lezen. Had onze leraar geoordeeld dat, omdat onze school en - in gelimiteerde mate - onze klas “gemengd” was, er inzake opgelegde literatuur ook “speciaal” aan de meisjes moest worden gedacht? Of was hij - en dat zou pas echt vooruitstrevend zijn geweest - van oordeel dat het lezen van een meisjesboek voor jongens van 17 à 18 jaar op zich een geestverruimende ervaring zou wezen? 
Lovenswaardig allemaal, maar het boek van Top Naeff dateerde wel al van 1906! Om “het meisje en haar wereld” van de jaren zestig te ontdekken was het dus niet zo relevant, en overigens vonden wij, post-puberale jongens, het veel spannender (en leerzamer!) ons te richten tot de échte meisjes om hun euh... wereld te verkennen.  
Wat mij fascineerde in de roman van Top Naeff  was dus niet “het meisje uit het boek” - Puck, die schrijfster wou worden - wél de tijd en het milieu waarin het verhaal zich afspeelde: de negentiende eeuw , en dat in de maatschappelijke laag waarin die op haar mooist was: de burgerij. Ik weet het: mathematisch gezien is 1906 niet meer de negentiende eeuw, maar cultureel en maatschappelijk nog volop, dus daar gaan we niet over zeuren (het gild der historici spreekt trouwens van ”de lange negentiende eeuw”, en laat ze, geheel terecht, lopen tot 1914). Het is een hypothese die nu in me opkomt (schrijven verschaft voortschrijdend inzicht): zou mijn liefde voor de negentiende eeuw niet bij In de dop van Top Naeff zijn geboren? 
Twee elementen uit (de didactische versie van) het boek van Naeff waren (vooraleer ik het nu opnieuw ben gaan opzoeken en lezen) in mijn geheugen gegrift gebleven. Beide raken ze de kern van de negentiende eeuw (en hebben ze destijds kennelijk tot mijn ‘jeugdig gemoed’ gesproken).
Het eerste: de hierboven afgedrukte prent, met daarbij het onderschrift “Puck wordt volwassen : haar eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Nooit zijn meisjes en dames magnifieker gekleed gegaan dan in de negentiende eeuw (over het - gebrek aan -comfort van die sublieme uitdossing zwijg ik zedig).
Het tweede: het slot van het boek waarin Puck, na de succesvolle opvoering van haar eerste theaterstukje, achter de coulissen opgewacht wordt door haar vroegere vriend Dolf, die ze eerder “wegens te grote drukte” uit haar leven had gebannen. Een heel ontroerend tafereel (dat ik u niet wil onthouden). Geen tijd heeft zoveel prachtige romantiek, emotie en sentimentaliteit voortgebracht als de negentiende eeuw...
“Ik... wou je even bedanken, Puck”, zegt hij, bijna stemloos, “het was zo mooi”.
Hij heeft twee witte rozen in een vloei en reikt ze mij. Ik ben te overweldigd van allerlei vreemde gewaarwordingen om ze aan te nemen. Hij begrijpt het verkeerd. “Ik dacht”, zegt hij terugtrekkend met iets teleurgestelds, “bloemen... die blijven niet”.
“Ik wil ze... heel graag”, stotter ik, “al bleven ze eeuwig... al het andere heb ik ook nog”.
Hij zegt niets. Ik ben volslagen de kluts kwijt, voel dat ik toch iets moet laten volgen. Met mijn neus in de bloemen fluister ik, als een verontschuldiging: “je zei... toen die keer... op de tram... ik moest alles maar houden, tot je... een ander meisje...”.
Zijn bovenlip krult bevend op van verontwaardiging bij de gedachte.  
“Nee!”, schudt hij heftig. Wij kijken elkaar aan. En opeens weet ik wat geluk is!  Niet dat van daarnet, dat me al uren geleden en half uitgewist lijkt. Maar dit! Met trillende vingers verschuif ik de kant op mijn blouse. Daar blinkt de oude broche, het nederige bewijs...
“Puck!” roept Dolf.
“Je... ander meisje”, beken ik, beschaamd en gelukkig, “heeft de broche al aan”.

Geraadpleegde bronnen:
TOP NAEFF, In de dop, Een selectie, ingeleid en geannoteerd door prof. Fr. Van Passel en lic. J. Van Craen,  in de reeks Moderne Nederlandse Auteurs, uitgeverij De Sikkel, Antwerpen, 1965; website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, www.dbnl.org/, geraadpleegd januari 2016; : G.J. VAN BORK en P.J. VERKRUIJSSE (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden, Weesp, 1985; K. TER LAAN, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid, Den Haag, 1952 (tweede druk).
Viewing all 81 articles
Browse latest View live