Quantcast
Channel: Zand in je hand
Viewing all 81 articles
Browse latest View live

Winterreise

$
0
0

Fremd bin ich eingezogen,
Fremd zieh' ich wieder aus…
Zo begint de beroemde Winterreise: een cyclus van 24 gedichten, geschreven door Wilhelm Müller (1794-1827) en op muziek gezet door Franz Schubert (1797-1828). De Duitse dichter en de Oostenrijkse componist waren tijdgenoten: we zitten in de eerste decennia van de 19de eeuw, de hoogtijdagen van de Romantiek.
Goethe leefde nog, maar was een bejaard man. En de oude, 'klassieke' Goethe bekeek die wilde en schwärmende Romantiek met gefronste wenkbrauwen, al had hij er in 1774, met zijn roman Die Leiden des jungen Werthers, zelf één van de aanzetten toe gegeven.
Arthur Schopenhauer (1788-1860) was in de bloei van zijn leven: in 1818 publiceerde hij zijn magistrale Die Welt als Wille und Vorstellung (op het boek zelf staat verkeerdelijk 1819 als jaar van uitgave gedrukt) - maar die gebeurtenis ging toen zo goed als onopgemerkt voorbij.
De schilder Caspar David Friedrich (1774-1840) bracht de eenzaamheid in beeld. Hij was bevriend met Goethe.
De Winterreise-gedichten van Müller werden geschreven in 1821-1822, en verschenen in 1823-1824. Wilhelm Müller overleed op 1 oktober 1827 in zijn geboortestad Dessau. Hij was net geen 33.
Het was in de herfst van 1827 dat Schubert de laatste hand legde aan de Winterreise-muziek. Franz Schubert stierf op 31-jarige leeftijd aan buiktyfus en in schrijnende armoede, op 19 november 1828, in Wenen.
Noch de dichter, noch de componist heeft de Winterreise dus lang overleefd.
Op het eerste gezicht is de Winterreise het verhaal van een jongeman die door zijn liefje is afgewezen en met een gebroken hart de plek verlaat waar de idylle zich heeft afgespeeld. Een thema dat duizend keer en meer in gedichten en liedjes bezongen is... "Bye, bye love / bye bye happiness / hello loneliness / I think I'm-a gonna cry-y", heette het bij The Everly Brothers (het nummer was van de hand van Felice en Boudleaux Bryant).
"Golden days before they end / whisper secrets to the wind / your baby won't be near you anymore", aldus Roy Orbison (in It's Over, van Bill Dees en Roy Orbison zelf). Of gaan we logeren in het Heartbreak Hotel van Elvis Presley? Ja, liefdesverdriet-poëzie was er niet enkel in de tijd van de Sturm und Drang, maar ook in de gouden jaren van de popmuziek, de fifties en de sixties. En in alle tijden.
Met de vrijpostigheid die ik mij, bij het tot mij nemen van kunst, in de regel veroorloof, zou ik durven stellen dat de tocht die het hoofdpersonage van de Winterreise in wanhoop en in een barre wereld onderneemt, méér is dan de uithuilwandeling van iemand die een blauwtje heeft gelopen. Zij is als een metafoor voor het leven.
"Als een vreemde ben ik aangekomen, als een vreemde ga ik weer weg". Letterlijk gaat het om het dorpje van het liefje waarin onze vriend zijn intrek had genomen en waar hij nu weer uit vertrekt - figuurlijk is het een treffende omschrijving van wat de Duitse filosoof Martin Heidegger de Geworfenheit heeft genoemd: we zijn in het leven en de wereld terechtgekomen. Zonder goed te begrijpen wat ons overkomt, of waar het allemaal om draait. We zijn er aan overgeleverd. We zullen er gegarandeerd weer uit verdwijnen. Want ons bestaan is - ook dat heeft Heidegger raak verwoord - een Sein-zum-Tode…
Natuurlijk is het niet allemaal kommer en kwel in het leven. In verschillende gedichten van de Winterreise wordt herinnerd aan blijde dagen. "Der Mai war mir gewogen / Mit manchem Blumenstrauß. / Das Mädchen sprach von Liebe". Maar de liefde is onbestendig, ze "liebt das Wandern (…) / Von einem zu dem andern". Zoals de wind speelt met de windvaan op het dak van het huis van de geliefde, zo speelt hij ook met de gevoelens van de bewoners… "Der Wind spielt mit der Wetterfahne / auf meines schönen Liebchens Haus. / (…) / Der Wind spielt drinnen mit den Herzen, / wie auf dem Dach, nur nicht so laut".
De Winterreise is lyriek: de gedichten beschrijven in de eerste plaats gevoelens. Maar bij stukjes en beetjes komt er ook wel een verhaallijn(tje) uit tevoorschijn. Het hoofdpersonage, een jongeman, had zijn intrek genomen bij een bevriend gezin. Hij raakte verliefd op de dochter des huizes. De liefde was wederzijds, een huwelijk leek in de maak. Tot het meisje - onder het goedkeurend oog van haar ouders - besloot te trouwen met een rijke aanbidder.
Inmiddels is de winter aangebroken. De ongelukkige jongeman verlaat het huis en het plaatsje waar de amourette zich heeft afgespeeld, de koude nacht in. Er ligt sneeuw op de wegen…
Op zijn eenzame tocht vol tranen om het verloren geluk belandt het ik-personage kennelijk in een stadje. De posthoorn schalt, maar de postbode brengt geen brief van de geliefde.
Het bekendste gedicht uit de Winterreise-cyclus is het vijfde: Der Lindenbaum. Het is een echte schlager geworden. "Am Brunnen vor dem Tore / da steht ein Lindenbaum; / ich träumt' in seinem Schatten / so manchen süßen Traum"… 
De lindeboom die in de woonplaats van het meisje bij de bron staat, waar de ik-figuur liefdewoordjes in kerfde: bij zijn vertrek loopt hij er voor de laatste keer langs. "Und seine Zweige rauschten, / als riefen sie mir zu: / komm her zu mir, Geselle, / hier findst du deine Ruh!".
Maar onze zwerver maakt geen rechtsomkeer. "Die kalten Winde bliesen / mir grad ins Angesicht, / der Hut flog mir vom Kopfe, / ich wendete mich nicht".
Inmiddels heeft hij de linde en de plaats waar het geluk hem toelachte ver achter zich gelaten... "Nun bin ich manche Stunde / entfernt von jenem Ort, / und immer hör ich's rauschen: / du fändest Ruhe dort!".
Hoewel het ik-personage van de gedichtencyclus een jongeman is, kan men - met de al eerder ingeroepen vrijpostigheid - de winter ook zien als een zinnebeeld van de ouderdom, van de oude dag. In dat seizoen van het leven denkt men met evenveel weemoed terug aan één of andere boom - of bomen - van vroeger. Het kan een linde zijn, maar ook een kersen- of appelboom, zelfs een perelaar, waarom niet. Of het kunnen een leeuwerik of een nachtegaal zijn, of een paar stralende meisjesogen die het onderwerp van de nostalgische Rückblick vormen.
De essentie van nostalgie ligt in het contrast tussen het zonnige verleden en het gure heden. "Ich träumte von bunten Blumen, / so wie sie wohl blühen im Mai, / ich träumte von grünen Wiesen, / von lustigen Vogelgeschrei". Dat is de droom van de voor altijd voorbije lente, de Frühlingstraum."Ich träumte von Lieb und Liebe, / von einer schönen Maid, / von Herzen und von Küssen / von Wonne und Seligkeit". 
Op de droom volgt het wakker worden. "Und als die Hähne krähten, / da ward mein Auge wach; / da war es kalt und finster". 
Niet op elke droom volgt een ontwaken. Want reist onze jonge held wel moederziel alleen? In bedekte termen laat de dichter voelen dat Magere Hein met hem meestapt (zoals die dat altijd doet, met ieder van ons - als een trouwe maar in normale omstandigheden ongewenste metgezel). Om het hoofd van onze vriend cirkelt een kraai: "Krähe, wunderliches Tier, / willst mich nicht verlassen? / Meinst wohl bald als Beute hier / meinen Leib zu fassen?". Met de kennis in gedachten dat zowel Müller als Schubert korte tijd na de Winterreise op jonge leeftijd stierven, krijgt dit aspect van het werk een extra laag onheilspellendheid ondergeschoven.
In het gedicht Das Wirtshaus vallen zelfs de bedekte termen weg. De herberg waarin de vermoeide reiziger zijn intrek wil nemen, is in feite een kerkhof. "Sind denn in diesem Hause / die Kammern all besetzt? / bin matt zum Niedersinken / bin tödlich schwer verletzt". Geen wonder dat Schuberts' vrienden ontzet waren toen hij hen zijn Winterreise-liederen voor het eerst voorzong: zoveel somberheid hadden ze nog nooit gehoord!
De waard van de lugubere herberg stuurt de arme zwerver echter door, zijn tijd is nog niet gekomen. "Nun weiter denn, nur weiter, / mein treuer Wanderstab!".
In het laatste gedicht van de cyclus maken we kennis met een ander unheimisch personage: de speelman, der Leiermann. Een oude man. Met verstijfde vingers draait hij aan zijn orgeltje. Niemand die hem een cent geeft. Niemand die naar hem luistert. Niemand die naar hem kijkt, behalve een stel vijandig grommende honden. Hij maalt er niet om, blijft er onbewogen bij: "Und er läßt es gehen / alles, wie es will". Hij speelt door. Berusting.
En dan richt het ik-personage zich tot de muzikant met een raadselachtige vraag: "Willst zu meinen Liedern / deine Leier drehn?". Met een wolkje ironie zou men kunnen zeggen dat Schubert die uitnodiging aangenomen heeft, door de klaagzangen van de eenzame zwerver - en van Wilhelm Müller - van meesterlijke pianomuziek te voorzien - en voor eeuwen beroemd te maken.
Hoe desolaat het natuurlijke en het figuurlijke landschap in de Winterreise ook mogen zijn, ik eindig op een hartverwarmende noot. Want de aanleiding voor deze blogse behandeling van de Winterreise is een concert dat mijn vrouw en ik vorige week bijwoonden in Heist-op-den-Berg. Leerlingen van de plaatselijke academie zorgden er voor een eigentijdse Schubertiade. Met een mand vol liederen natuurlijk, maar ook met piano- en vioolmuziek, want het omvangrijke oeuvre van Schubert mag dan voor ruim de helft uit liederen bestaan, er is natuurlijk ook nog de andere (kleinere) helft. Zo speelde Lesley Ding bijvoorbeeld - zonder partituur nota bene - een sprankelende Schubert-wals (opus 18, nummer 6).
Voor de pauze zetten de dames hun beste muzikale beentje voor - en sommigen ook hun mooiste jurk. Na de pauze zongen negen stoere mannen evenveel liederen uit de Winterreise-cyclus: Kris en Glenn Van Heugten, Alexander Vanhulsel, Hugo Van de Weyer, Marc Wouters, Patrick De Meester, Brecht Jonkers, Peter Mijlemans en Kurt Jaecques. Niet elk van hen stak Dietrich Fischer-Dieskau naar de kroon, dat ligt voor de hand, maar dat zovele jonge en minder jonge dames en heren geestdriftig met Schubert aan de slag zijn, dat is toch buitengewoon verheugend. Toen ik thuiskwam hoorde ik - tot overmaat van zegen - mijn jongste zoon op zijn prachtige Les Paul-gitaar zowaar een klassieker van The Shadows spelen! 
De beschaving is nog niet verloren. 

Foto boven deze tekst: kale akker, stoppels, sneeuw, ijzige koude - eigen opname (dia), 7 januari 1985 (bewerkt 4 maart 2013).

Voornaamste bronnen: internet-encyclopedie Wikipedia (Duitse versie), de.wikipedia.org/, geraadpleegd maart 2013; internet-bronnencollectie Wikisource (Duitse versie), de.wikisource.org/, geraadpleegd maart 2013; artikel B. MITCHELL, English translation of Schubert's Winterreise, poems by W. Muller, juli 2009, op website Theory of Music, theoryofmusic.wordpress.com/, geraadpleegd maart 2013.

The King's Daughter

$
0
0

Ik had vroeger - toen mijn moeder nog leefde - al eens op het internet naar The King's Daughter gezocht. Maar haar toen niet gevonden. Onlangs lukte het wel.
The King's Daughter was een kindertijd-herinnering van mijn moeder. Het was de titel van een prent die in het huis van haar grootmoeder hing.
Die grootmoeder (langs moederskant) was Maria Theresia Kuypers (1866-1946). Ze was geboren in Beerzel (nu deel uitmakend van Putte-bij-Mechelen), maar woonde in Boortmeerbeek aan de Leuvensesteenweg, pal tegenover de (inmiddels verdwenen) brouwerij Het Sas. Tot in de vroege jaren twintig had ze daar herberg gehouden: "In de Roos". Ik vermoed dat de naam van het café op haar was overgegaan, want in de Boortmeerbeekse volksmond werd Maria Theresia Kuypers "Roos" genoemd. Mijn moeder sprak echter altijd van "ons peet".
Roos, alias "ons peet", was gehuwd met Jozef Schoeters (1868-1928). Hij was "dijkwachter" - zeg maar: toezichter - aan de Leuvense vaart (het kanaal van Leuven naar Mechelen). De vaart was toen eigendom van de stad Leuven: "Jef den dijkwachter" hoorde dus bij het stadspersoneel, en genoot in die hoedanigheid van een goede verloning en dito werkzekerheid.
Roos en Jef zetten elf kinderen op de wereld. Het jongste werd geboren in 1905. Daarna moet er een ernstige kink in de huwelijkskabel zijn gekomen en was "den dijkwachter" uit de echtelijke woning vertrokken. Eén of twee van de kinderen hadden zijn kant gekozen, de anderen waren onder moeders paraplu gebleven. Mijn moeder - geboren anno 1922 - kon zich niet herinneren haar grootvader-langs-moederskant ooit te hebben gezien.
In haar memoires gaf mijn moeder een uitgebreide beschrijving van de woning van "ons peet". Daarin maakte The King's Daughter haar opwachting. Ik citeer: "In de keuken hing er ook een prent met een meisje dat met een bezem aan het keren was. Daaronder stond geschreven: The King's Daughter. 'Ons peet' vertelde dan dat het Sint-Dimpna was die voor haar vader gevlucht was en die in Geel verbleven had. Zij zong daarover ook een liedje".
Die Sint-Dimpna is een heilige uit de Vroege Middeleeuwen - en daarmee is ook al gezegd dat we haar biografie met meer dan één korreltje zout moeten nemen. Dimpna's vader - de Noord-Ierse koning Damon - was een heiden. Haar moeder was een vrome christen en dan ook nog eens betoverend knap. Maar o wee - de moeder sterft! Waarop de koning op zoek gaat naar een nieuwe echtgenote. Probleem: hij vindt geen vrouw die zo mooi is als zij die hem ontvallen is. Of toch: in zijn dochter vindt hij de bekoorlijke trekken van zijn vrouw terug - en dus wil hij met Dimpna huwen. (Seksueel misbruik schijnt ook in het heidendom te zijn voorgekomen).
Dimpna, die niet enkel even knap is als haar moeder, maar ook even christelijk - haar moeder had haar in het geheim laten dopen - neemt de benen, in het gezelschap van haar biechtvader Gerebernus. En ja, Dimpna en Gerebernus komen zowaar in de Nederlanden terecht, meer bepaald in de Kempen. Nog meer bepaald: ze vinden een onderkomen in Geel.
Na enkele jaren slaagt Dimpna's vader er in zijn weggelopen dochter op het spoor te komen. Hij reist hoogstpersoonlijk naar de Kempen en maant er zijn dochter ten tweeden male aan met hem te trouwen. Gerebernus moet het huwelijk inzegenen. Dimpna en Gerebernus weigeren resoluut, waarop zijne majesteit door het lint gaat en zijn dochter het hoofd afhakt.
Het verhaal van Sint-Dimpna werd voor het eerst te boek gesteld in de 13de eeuw door Petrus Cameracensis, een geestelijke van de Noord-Franse stad Cambrai, en die gaf ruiterlijk toe dat hij zich baseerde op de orale traditie. 
"The historical basis for this story is uncertain", lees ik in de Engelstalige Wikipedia. "There are variations in the legend and it has counterparts in the folktales of many European countries such as The King who Wished to Marry his Daughter and Donkeyskin. The events of Saint Dymphna's life may have become entwined with these myths in the centuries after her death when her story was told orally".
Zo gaat dat met de mondelinge overlevering. Daarom dat we alles moeten opschrijven. Verba volant, scripta manent. Meestal toch.
Wat er ook van zij, het graf van Sint-Dimpna bleek mettertijd een uitgelezen plek om soelaas te vinden voor geestesziekten, en zo groeide Geel uit tot een pelgrimsoord en (veel later) tot een centrum van psychiatrische hulpverlening.
Terug naar de King's Daughter-prent die ik aantrof op het internet, en die boven dit artikel prijkt. Ik vond ze op de website van het Gutenberg-project, een bijzonder prijzenswaardig initiatief waarbij oude boeken worden gedigitaliseerd en op het net geplaatst.
Zien wij op de afbeelding de jonge Dimpna? Steekt ze een handje toe bij de grote schoonmaak van haar vaderlijk paleis? Of borstelt ze de vloer van haar Kempisch kluizenaarsverblijf? Hm, er staat ons nog een verrassing te wachten…
De prent van The King's Daughter was een illustratie in een in 1910 verschenen Engels boek: The King's Daughter and Other Stories for Girls. Een bundel verhalen voor jonge meisjes - leeftijd 9 tot 12 - van diverse auteurs. De verhalen zelf dateerden al uit de jaren 1870 en waren eerder al eens gebundeld onder de titel Sabbath Readings. Maar de tekeningen deden pas met de uitgave van 1910 hun intrede.
Toen ik de overige illustraties bij The King's Daughter bekeek, en vervolgens het verhaal begon te lezen… nou, toen brak mijn klomp!
Sint-Dimpna? Neen! Neen! The King's Daughter bleek in werkelijkheid Marie Thérèse Charlotte de France (1778-1851) te zijn geweest - de dochter van de Franse koning Lodewijk XVI en zijn vrouw Marie Antoinette, en de enige van de koninklijke familie die de Franse Revolutie zou overleven!
Had "ons peet" onbewust een verbinding tot stand gebracht tussen het Sint-Dimpna-verhaal (dat ze kende) en de prent (die in haar keuken hing)? Hadden de Engelse titel van de prent en de Ierse oorsprong van Dimpna de associatie in de hand gewerkt? Lag het feit dat zowel het meisje op de prent als de heilige Dimpna koningsdochters waren, aan de basis van de vergissing?
Of had "ons peet" op vragen van haar kleindochtertje - mijn moeder - naar de betekenis van de prent er tegen beter weten in het Sint-Dimpna-vertelsel bijgesleept - omdat een leuk maar onwaar verhaal opdissen altijd beter is dan helemaal niets te vertellen hebben? (Dit laatste principe verklaart het succes van religieuze fabels).
Of zou het plaatje-in-de-keuken toch een ander zijn geweest dan de afbeelding die ik op het internet vond? Dat lijkt me weinig waarschijnlijk, aangezien mijn moeder zich herinnerde dat het ging om "een meisje dat met een bezem aan het keren was". De illustratie in het meisjesboek uit 1910 beantwoordt perfect aan die beschrijving.
Hoe zag het échte verhaal van The King's Daughter er dan uit? Eigenlijk ging het om een raamvertelling, want het begint allemaal bij Emma, een eigentijds (nu ja: negentiende-eeuws) meisje en haar moeder.
Emma staat met een borstel op de trap - onderweg naar haar kamertje, dat ze zelf moet schoonmaken.
"Ik wou dat ik een prinses was" verzucht ze. "Dan moest ik nooit vegen, stof afnemen en bedden opmaken - dan had ik meiden om dat allemaal voor mij te doen.
De moeder van Emma vindt dit maar domme praat: "Zelfs als je een prinses was, zou je zulke zaken best leren Emma, voor het geval je ze ooit nodig mocht hebben".
"Maar prinsessen hoeven nooit te werken, moeder!".
"Als je straks met je werk klaar bent, zal ik je een prent tonen en je een verhaal vertellen…".
Emma's slaapkamertje is al gauw piekfijn in orde, en moeder houdt haar belofte. Ze toont een prent.
"Wat zie je, mijn kind?".
"Ik zie een meisje met een schort aan, en met een bezem in de hand".
"Waar is ze?".
"Weet ik niet. Ik zie muren en gewelven en een kale stenen vloer. Het ziet er geen prettige omgeving uit".
"Inderdaad. Het is een gevangenis, en het jonge meisje is de dochter van een koning".
"De dochter van een koning …?".
"Vele jaren geleden was Lodewijk XVI de koning van Frankrijk. Zijn vrouw heette Marie Antoinette. Het waren geen slechte mensen, maar ze waren lichtzinning en enkel uit op amusement. Ze vergooiden hun geld aan extravagante pleziertjes, terwijl de mensen honger leden. Het volk werd ontevreden, ging de koning en de koningin haten. Uiteindelijk werd de koninklijke familie gevangengenomen en opgesloten. Frankrijk beleefde toen vreselijke tijden: al wie ervan verdacht werd aanhanger van de koning te zijn belandde achter de tralies en onder de guillotine.  
De koninklijke familie probeerde er in de gevangenis het beste van te maken. De koning verstrekte wat onderwijs aan zijn zoon en zijn dochter. Moeder Marie Antoinette en tante Elizabeth hielden zich met naaiwerk onledig. 
Na een tijdje werd de koning onthoofd. Het zoontje werd van zijn moeder, zus en tante gescheiden en opgesloten onder de hoede van een grimmige cipier.
Weer wat later was het de beurt aan Marie Antoinette om het schavot te bestijgen. Dat gebeurde op 16 oktober 1793. De dochter van de koning, die Marie Theresa (sic) heette, bleef nu alleen achter met haar tante, 'madame' Elizabeth. Maar ook deze laatste toeverlaat werd haar ontnomen : "Madame Elizabeth was taken away and beheaded, and then the poor young girl of sixteen was left entirely by herself in a dismal prison, guarded and waited on by brutal soldiers".
Anderhalf jaar lang diende zij dit lot te verduren, terwijl ze in het ongewisse verkeerde over het lot van haar moeder en tante. Later schreef ze over die vreselijke tijd: "Zelfs levensnoodzakelijke dingen werden mij vaak brutaalweg geweigerd. Gelukkig kreeg ik water en zeep, zodat ik in staat was mezelf netjes te houden. En iedere dag veegde ik mijn kerker schoon".
Vandaar dus de prent: "So here in the picture you see a king's daughter, and the granddaughter of an empress (Marie Theresa of Austria, one of the most remarkable women in history), after having carefully made her toilet, sweeping the bare stone floor of her cell".
"Is dit een waar verhaal?", wou Emma weten.
"Wis en waarachtig!".
"Wat is er verder van het arme koningskind geworden?".
"Uiteindelijk werd het meisje vrijgelaten, en naar vrienden van haar moeder in Oostenrijk gestuurd. Daar duurde het nog een heel jaar voor ze weer kon lachen. En hoewel ze zeventig jaar oud is geworden, is ze nooit de verschrikkelijke beproevingen van haar tijd in de gevangenis vergeten. 
Wat kunnen wij - en vooral dan de jonge meisjes onder ons - uit dit verhaal leren? "But, my child, what I wish to teach you is, that though it is sometimes very pleasant to be a princess, it may be most unfortunate at other times. But always remember, my dear girl, that a knowledge of housekeeping never comes amiss, and every young woman, no matter what the circumstances are, will be far happier and more useful for possessing that knowledge".
Ja, een beetje kennis van de huishouding, dat komt altijd van pas. En zin voor orde en netheid: héél belangrijk!

Geraadpleegde bronnen: de memoires van (mijn moeder) Maria Wollebrants-Budts (1922-2009), onuitgegeven; The King's Daughter and Other Stories for Girls, 1910, op website The Project Gutenberg, www.gutenberg.org/, geraadpleegd maart 2013; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlands-, Engels- en Franstalige versies), nl.wikipedia.org/, en.wikipedia.org/, fr.wikipedia.org/, geraadpleegd maart 2013.

Jozef Huybrechts

$
0
0

't En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven (…), geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen tekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van stene…
De versregels die de Vlaamse dichter Guido Gezelle aan zijn moeder wijdde, zijn ook van toepassing op Jozef Huybrechts (1828-1901), één van mijn betovergrootvaders. Ik heb geen foto van hem, kan me geen visueel beeld van hem vormen. Hij was overigens een tijdgenoot van Guido Gezelle (1830-1899).
Jozef Huybrechts heeft van het leven harde klappen gekregen. Hij was geboren in Keerbergen op 12 maart 1828. Toen hij net tien jaar was geworden overleed - op 20 maart 1838 - zijn moeder.
In 1857 huwde Jozef in Rijmenam met Isabella Catharina Janssens. In 1858 zag een dochter het levenslicht: mijn overgrootmoeder Rosalia Huybrechts. Op zondag 3 augustus 1862 werd een tweede kind geboren. Helaas… bij de bevalling kwamen zowel de 34-jarige moeder als het kind - een zoontje - om het leven. Jozef Huybrechts was weduwnaar…
Mijn overgrootmoeder Rosalia Huybrechts was toen drie jaar oud. Ze werd ondergebracht in het grote gezin van een tante, die haar, volgens de familie-overlevering, goed en op gelijke voet met de eigen kinderen behandelde.
Jozef Huybrechts kwam aan de kost als zandboer. Hij verkocht wit zand dat in die tijd op de lemen of roodstenen vloeren van de huizen gestrooid werd. Het zand moest de vloeren, nadat ze geschuurd waren, beschermen tegen vuil - met name tegen ronddwarrelend stof. Kunstzinnige huisvrouwen strooiden het in sierlijke lijnen en kringen, waardoor het een soort vloerdecoratie werd.
In de streek van Keerbergen en Rijmenam was het uitgraven, verwerken en verkopen van fijn wit zand een destijds veel beoefende broodwinning. Het zand werd gewassen en gedroogd, en dan met een kruiwagen of karretje naar de klanten gevoerd. Zo trok Jozef Huybrechts elke zaterdag met een kruiwagen wit zand naar Mechelen om het er aan de man (of de vrouw) te brengen. Zwaar werk, want de kruiwagens van toen waren veel logger dan die van nu.
In Keerbergen, waar er in 1895 niet minder dan elf dergelijke zandverkopers woonden, werd in 1986 een standbeeld voor de zandventers opgericht. Gezegden als "moet er geen zand zijn?" of "moet er nog zand zijn?" herinneren in de taal van vandaag nog aan de zandleurders van destijds. Het zullen door hen tot in den treure gestelde vragen zijn geweest.
Naast zand moet Jozef Huybrechts ook dennenbomenzaad verkocht hebben. In de zomer verzamelde hij dennenappels, die in de toen rijk met dennenbossen begiftigde streek van Rijmenam en Keerbergen voor het rapen lagen. Hij droogde deze vruchten van de dennenbomen in de zon en kon er vervolgens vrij gemakkelijk de zaden uit losmaken. Die ging hij dan verkopen in de Ardennen, waardoor hij soms weken van huis was.
We maken een sprong in de tijd. Naar medio maart 1901. Jozef Huybrechts is 73 geworden - naar de normen van die tijd is hij een bejaard man. Hij woont nu in bij zijn dochter Rosalia Huybrechts (mijn overgrootmoeder), die gehuwd is met Pieter Aloïs Wollebrants (mijn overgrootvader). Het echtpaar Wollebrants-Huybrechts heeft zes kinderen. Hun jongste zoontje, Alfons (eigenlijk Lodewijk Alfons), is geboren op 6 januari 1901 - ruim twee maanden eerder dus. Het is een nakomertje, want de beide ouders zijn al 42 jaar oud, en de andere kinderen 19, 17, 14, 11 en 8. Die elfjarige, dat is Frans ("Soehe"), mijn grootvader.
De twee oudste kinderen zijn reeds het huis uit. Ondanks dat woont het gezin toch in weinig riante omstandigheden, want men is gehuisvest in Rijmenam aan de Dijle, in het klein brughuis, en die woning doet haar naam alle eer aan door inderdaad allesbehalve ruim te zijn.
Het is donderdagavond 21 maart, rond kwart na zeven. De duisternis is al ingevallen. Voor hij slapen gaat, begeeft Jozef Huybrechts zich nog naar het toilet. Zoals vroeger gebruikelijk ligt dat in een apart gebouwtje, "het huiske" (huisje) genoemd. Bij het klein brughuis bevindt het zich naast de woning. Jozef moet langs de donkere Dijledijk. Die is erg smal. Als het regent ligt hij er modderig en glad bij. Bij droog weer maken de diepe karrensporen het paadje hobbelig en slecht begaanbaar.
Is Jozef Huybrechts gestruikeld? Uitgegleden? Hebben zijn oude ogen hem misleid? Wat er ook van zij: hij komt in het koude en snelstromende Dijlewater terecht!
In het verslag dat enkele dagen later in de krant Gazet van Mechelen verscheen, staat (ik citeer letterlijk): "Donderdag avond, rond 7 1/4 ure, was de ouderling naar het gemak gegaan, dat nabij de Dyle staat, en niet klaar ziende is hij in het water gesukkeld. De woning bevindt zich op omtrent drij meters van de rivier. De familie zag hunnen ouden vader 's avonds niet meer wederkeeren en deze hebben gansch den nacht in de grootste onrust doorgebracht. Daags nadien vreesden zij het ergste, doch zij bleven nog altijd hopen...".
Op vrijdag 22 maart 1901 werd het stoffelijk overschot van Jozef Huybrechts te Mechelen gevonden, "in de waters der Dijle ter plaatse Raghenoplaats", zoals in de overlijdensakte vermeld wordt. In het reeds genoemde artikel in Gazet van Mechelen lezen we: "Vrijdag middag, rond één uur, zagen eenige kinderen een lijk liggen in de Dyle, nabij het fabriek Roestenberg, en maakten dit kenbaar aan de voorbijgangers, die op dit oogenblik zeer talrijk waren, daar het juist het uur was van den terugkeer naar het Arsenaal en andere werkhuizen, gelegen in den omtrek. Eenige personen maakten een bootje los dat aan de sluis lag, en vaarden naar de plaats waar de drenkeling zich bevond en brachten het lijk aan wal. De policie werd verwittigd en men bracht den onbekende naar het doodenhuis".
Een uur later werd het lijk door een inwoner van Mechelen geïdentificeerd, waarna de familieleden in Rijmenam per telegram op de hoogte werden gebracht. "Men moet niet vragen hoe dit nieuws hun beving. Dit smartelijk ongeluk heeft in de gemeente Rymenam eene algemeene droefheid verwekt", aldus Gazet van Mechelen.
Later in het jaar 1901 verhuisden Pieter Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts met hun kinderen naar een nieuw huis dat ze hadden laten bouwen aan de Rijmenamsebaan in Boortmeerbeek. Deze woning was voor die tijd erg ruim. 

Foto boven deze tekst: het klein brughuis met (uiterst rechts) het "huiske" (toilet), de dijk (nu met hekwerk, toen niet), de Dijle - de plaats waar mijn betovergrootvader verdronk. Eigen opname, 19 maart 2013. 

Alle in dit artikel verwerkte informatie komt uit de door mij geschreven familiekroniek.

Over het wonen van mijn overgrootouders Pieter Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts in het klein brughuis in Rijmenam: zie mijn blogtekst Klein brughuis van 24 augustus 2012.

De Icarus-bus

$
0
0

Hier is ze dan… Hier komt ze aangereden… Ja, kijkt u maar eens goed naar het bovenstaande plaatje, en bewonder de gloednieuwe, stijlvolle, ultramoderne, supergesofisticeerde autocar van joggingclub Icarus uit Boortmeerbeek! Ja, wrijft u zich maar de ogen uit: met dit glimmend vervoermiddel zullen wij, runners en runsters van Icarus, ons voortaan gezamenlijk en in alle gerieflijkheid naar de wedstrijden verplaatsen!
Ere wie ere toekomt… Het idee van zo'n club-bus welde spontaan in mij op toen ik, als kersvers Icarus-lid, te horen kreeg dat de beste atleten van onze geliefde club geacht werden zo nu en dan deel te nemen aan joggings en stratenlopen allerhande, om zodoende bij te dragen tot de naambekendheid en de uitstraling van onze vereniging. Trouwe lezers van dit blog weten dat ik hier openhartig inkijk geef in de diepste motieven die mij drijven, en dus verklap ik eerlijk dat het idee van de club-bus mij vooral ingegeven werd door het feit dat ik niet graag met de auto rij, en op drukke locaties - zoals de startplaatsen van joggings - nooit een parkeerplaats vind die voldoende faciliteiten biedt aan mijn bescheiden stationeervaardigheden. 
Het toeval wou dat ik, enkele dagen nadat het idee van de club-bus mij als een soort eureka-Erlebnis te binnen was geschoten, vrij vroeg op de vrijdagavond-training arriveerde. De secretaris van de club stond, samen met één of twee anciens van het lopersgild, op de uitkijk.
"Daar komt het zonneke", zei de heer secretaris.
Ik dacht dat hij mij bedoelde, en verwonderde mij enigszins over de poëtische wijze waarop een bestuurder van onze club al meteen zijn onverholen sympathie voor mij - een nieuwbakken en nog weinig bekend clublid - liet blijken. Naderhand bleek evenwel dat, achter mijn rug en aan het eind van een donkere dag, plots toch nog een flauw avondzonnetje door de wolken kwam piepen. 
Maar goed, het spreekwoordelijke ijs was gebroken, de heer secretaris en ik vatten een conversatie aan, en natuurlijk maakte ik van de gelegenheid gebruik om met mijn club-bus-idee op de proppen te komen.
En ja, hoe gaat dat als twee grote en gelijkgestemde geesten elkaar ontmoeten en tot intellectuele communicatie overgaan? De ongelooflijk briljante ideeën spetterden weldra in het rond, klonken zich als magneten aan mekaar vast, clusterden samen tot een geniale gedachtengang…
"Zo'n luxe-bus met alle comfort erop en eraan, zoals de grote wielerploegen die hebben…", opperde ik. "Met douches…". 
"Ja, en met massagetafels, en enkele knappe masseuses erbij…", vulde de heer secretaris spontaan aan. 
"En ook zo'n potige Turkse masseur, ten behoeve van onze vrouwelijke leden…", voegde ik er in een vrouwvriendelijke bui aan toe.
"En natuurlijk met een ruime en rijk gestoffeerde ingebouwde bar" aldus nog de enthousiaste secretaris. 
We waren het volkomen eens. Ik besefte dat joggingclub Icarus het geluk had over een zeer verstandig secretaris te beschikken.  
Plots nam ons gesprek echter een onverwachte wending. Er verscheen een pijnlijke trek op het gelaat van de heer secretaris. "Ik denk ineens aan iets", zei hij. "Geld. De aankoop van zo'n club-bus ligt ver boven de budgettaire mogelijkheden van onze vereniging". 
"Misschien eens een begrotingscontrole proberen?" stelde ik voor, "daarbij worden meestal heel wat euro's gevonden…".
"Wat besparingen betreft zitten we in onze club aan het maximum haalbare", zei de heer secretaris. "Vorig jaar hebben we de zitpenningen van de bestuursleden nog met 0,001 percent verlaagd, en ons zelfs géén bonussen uitgekeerd", sprak hij mistroostig. "En dat hoewel het aantal leden gestegen was".
"En de notionele interest…?" probeerde ik, "valt daar niet wat mee te ritselen?".
"Al helemaal afgetrokken" schudde de heer secretaris het hoofd.
"Een forse verhoging van het lidgeld dan maar", opperde ik in een vlaag van moed en zelfopoffering.
"Vergeet niet dat het joggen de sport is van de Vlaamse middenklasse en dat die in dit land al alles betaalt", wedervoer de heer secretaris. "Je kan onze mensen niet vragen de ene helft van het jaar voor de staat te werken, en de andere helft voor joggingclub Icarus". En hij besloot: "Hoe opwindend het project van een eigen Icarus-bus ook is, ik vrees dat het in de huidige conjunctuur niet haalbaar is".
Van een koude douche gesproken, dat was er één. Zo'n geniaal plan, en daar zou dan niets van in huis komen wegens zoiets banaals als geld, dat kon toch niet.
Gelukkig is er ook nog het toeval. In de regel steekt het stokken in de wielen, maar heel uitzonderlijk helpt het een handje.
Enige tijd na mijn gedenkwaardig gesprek met de heer secretaris ontstond in dit land nogal wat ophef rond een rijke oude weduwe - een mevrouwtje van Spaanse origine dat vele jaren geleden in België in het huwelijk trad en sedertdien onafgebroken onder ons verblijft. Haar man was bij leven staatsambtenaar, en dus geniet ze een vrij degelijk overlevingspensioentje. Bovendien had ze recent wat meubeltjes en tableaukes die uit de erfenis van haar ouders stamden, van de hand gedaan. En dan int ze jaarlijks nog wat bescheiden auteursrechten, want lang geleden zijn enige sprookjes van haar hand verschenen.
Maar vooral: ze leeft zeer sober. Afgezien van het onderhouden van enkele gezelschapsdames, wat kapperskosten en de aankoop van een nieuw hoedje af en toe, geeft ze nauwelijks een euro uit. Zodoende heeft ze een bescheiden kapitaaltje bijeengespaard. Graag had ze deze zuurverdiende centjes na haar dood zien terechtkomen bij haar Spaanse neefjes en nichtjes, voor het geval deze door de aldaar zwaar toeslaande economische crisis hun baan - ze zijn werkzaam in de sinaasappelpluk - zouden kwijtraken. De schandalig hoge erfenisrechten in ons land kennende had ze haar fortuintje overgemaakt aan een zekere Fons Pereos, die er iets ging mee stichten, om het aldus uit de hebzuchtige klauwen van onze overheid te houden. Die het toch maar weer verbrast zou hebben, we kennen dat.
Zo heel precies herinner ik mij de hele zaak niet meer, maar wat mij wel nog levendig voor de geest staat is de heibel die in het hele land uitbrak toen dit, op zich toch zeer menselijke en beminnelijke plan, door enkele kniezerige journalisten aan de kaak werd gesteld. De schrik sloeg het oude menske om het hart, en ijlings nam ze het geld dat ze aan de stichtelijke heer Fons Pereos had gegeven, weer terug.   
Hebt u vervolgens in de media nog iets over de avonturen van dit vermogen vernomen? Neen! Weet u wat er na het afserveren van die Fons Pereos met de euro's van de oude weduwe is gebeurd? Neen! Ik wel, en als u mij belooft dat het onder ons blijft, zal ik een tipje van de sluier oplichten. 
Het toeval - ik had toch gezegd dat dat één keer in de honderd jaar eens aan de kant van de mensen van goede wil staat - wou dat een kennis van een vroegere klasgenoot van mij een vriendin heeft van wie het nichtje ooit eens, ter gelegenheid van een kerkelijke plechtigheid - iets charismatisch of zo - naast die oude rijke weduwe gezeten was - en, nadat verschillende vergeefse aanroepingen van de Heilige Geest hadden plaatsgehad, met haar in gesprek was geraakt. Ik overdrijf dus nauwelijks als ik zeg dat ik mij tot de inner circle mag rekenen van de gefortuneerde dame die ons hier aanbelangt. Het was dan ook een koud kunstje om haar geheime e-mail adres te bemachtigen (fabenboudrip@royals.com). 
Meer ga ik over deze aangelegenheid niet zeggen - ik wil niet de indruk wekken dat ik zit op te scheppen over mijn relaties - maar ik kan u verzekeren dat het kapitaal van de oude weduwe inmiddels op een volkomen 'witte' en moreel geheel verantwoorde wijze werd besteed. Meer nog: op een manier die tegemoet komt aan de sportieve noden en de gezondheid van onze bevolking. En die bovendien bijdraagt aan de bloei van het plaatselijk verenigingsleven, en aldus aan de versterking van het maatschappelijk zo belangrijke middenveld!
De vinnige geesten onder u hebben inmiddels al lang begrepen dat, eens ik mijn social networking had opgestart en de rijke doch gedesoriënteerde weduwe via een e-mailtje geheel kosteloos beleggingsadvies had verstrekt, de financiering van de Icarus-bus nog slechts een fluitje van een cent was. We konden ons zelfs het meest luxueuze exemplaar veroorloven dat in de autocars-world te vinden was - én full options hé: all directions-verstelbare seats, klassieke en walk-in douches, massageruimtes, infrarood-sauna, een relaxruimte met diverse computer- en televisie-screens, een bar met een uitgelezen assortiment drinks en cocktails, een speciale floor voor de gelijknamige shows…
Ja, de Heidejoggers van Zemst en de Jeneverjoggers van Haacht, en al de andere sportievelingen uit de omgeving, zullen nogal staan kijken als de Icarus-atleten van Boortmeerbeek aangereden komen in hun hoogtechnologisch vehikel! Weldra staan wij in het gehele joggersuniversum bekend als: Icarus, de club met de bus!
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de belettering van onze autocar. "Elite Running Team Icarus Boortmeerbeek" komt er in sierlijke koeien van letters op te staan, en natuurlijk het logo van onze club, én foto's van de coryfeeën van ons genootschap. Wie dat precies zullen zijn is een goed bewaard geheim van het bestuur, maar dat men de drie bevallige Fransen die onze club rijk is, publicitair niet uitspelen zou, dàt zou me ten zeerste verbazen. 
Ongetwijfeld zijn al de Icarus- (en misschien zelfs de loopneutrale) lezers van dit blog inmiddels razend benieuwd om onze Icarus-bus in natura te aanschouwen… Welnu: dat kàn! Maandagavond 1 april a.s., om half acht, wordt de Icarus-bus in wereldpremière voorgesteld op de parking van de sporthal van Boortmeerbeek! Men kan ze bezoeken, de bar uittesten, en kennismaken met de masseuses die onze heer secretaris ondertussen op deskundige wijze heeft aangeworven!
(Dat onze Turkse masseur al present zal zijn kan ik niet beloven. Hij komt immers met de trein vanuit zijn woonplaats Şarkikaraağaç in Centraal-Turkije. Tot aan de Belgische grens zal dat geen pobleem zijn - maar vervolgens wordt zijn lot bepaald door de vakbondsacties, de wilde stakingen, de koperdiefstallen, de bevroren wissels, de afgeknapte bovenleidingen en de vele andere calamiteiten die onze vaderlandse spoorwegen kenmerken). 
Ik herhaal nog even, voor de goede orde: maandag eerstkomend, half acht 's avonds, parking van de sporthal. Beste Icarus-leden, supporters én belangstellenden: mis deze afspraak met de geschiedenis niet! 

Foto boven de tekst: de Royal VIP Bus van het evenementenbureau Locat uit Kasterlee. Men kan ze huren voor huwelijksfeesten, zakelijke bijeenkomsten, presentaties, enz. (meer info op www.locatevents.com). Met toestemming van en dank aan de firma Locat. 

Maria Verstraeten

$
0
0

Eerder al vertelde ik op dit blog hoe ik in mijn kinder- en jeugdjaren graag journalist speelde en gazettekes, blaadjes en boekskes met eigen teksten, tekeningen en uitgeknipte en opgeplakte foto's samenstelde. En ook hoe ik er op een bepaald moment, samen met mijn vriend Etienne, op uit trok om, met het oog op weer zo'n handgemaakt magazine, interviews af te nemen van mensen uit de omgeving. Deze jonge reporters-activiteit - we waren in onze vroege tienertijd - resulteerde in twee teksten die bewaard zijn gebleven: ééntje over Fientje van Drukkerij Moderna (zie mijn blog Drukkerij Moderna van 10 augustus 2012), en ééntje over de Keerbergse kunstenares Maria Verstraeten, die ik deze keer bovenhaal.
Het interview met Maria Verstraeten moet zijn voortgesproten uit het feit dat tijdens mijn dagelijkse ritten op de schoolbus mijn aandacht was getrokken door een raadselachtig huisje aan de Keerbergse Mechelsebaan, ongeveer op de plaats waar de Duivebergen en de Emiel Opdebeecklaan op die vrij drukke verbindingsroute tussen Mechelen en Keerbergen uitlopen (maar aan de overzijde). Het sprookjesachtig karakter werd bewerkstelligd door de vele elementen in artistiek verantwoord kunstbeton die aan het huisje en vooral ook in de tuin waren aangebracht. Tijd van handeling: de vroege jaren zestig - waarschijnlijk 1962, hooguit 1963.
Titel van dit in mijn snotapen-tijdperk geschreven artikel: "Zij leeft voor de kunst. Maria Verstraeten bezochten wij in haar schilderachtig huisje te Keerbergen". Zie de afbeelding boven deze tekst - en let vooral ook (niet) op de originele wijze waarop ik de naam Verstraeten splitste!
Ik neem dit staaltje van jeugdjournalistiek hier integraal over… Het ontsluiert één en ander over de geschiedenis van het kunstbeton, dat overigens, zo leerde ik nu op het internet, officieel cement-rustiek schijnt te heten…
"Maria Verstraeten is een echte kunstenares. Wanneer men haar huisje te Keerbergen ziet kan men dit reeds denken en wanneer men haar zelf ziet wordt dit vermoeden bewaarheid. Tot haar 15 jaar liep zij school in het Koninklijk Atheneum te Keerbergen.
'Nog herinneringen aan die tijd?' vroeg ik haar.
'Zeker, ik herinner mij nog mijnheer De Booser, waarbij ik helemaal op geen wit blaadje stond. Ik had een hekel aan Nederlands en… aan de leraar. In Keerbergen woonde toen de uitvinder van het kunstbeton. Ik kwam dikwijls bij hem en ik besloot bij hem en zijn vrouw te gaan wonen. Ik zou er helpen in de kunst van het betonbewerken. Thans woont ook nog mijn zuster hier; ze verzorgt het huishouden'.
We wandelen door de mooie tuin van Maria. Stukken in kunstbeton als banken, vazen, regenputjes staan er tussen mos, gras en struiken.
'Wat een mooie tuin hebt U hier' merkt mijn collega op. 'Ja, dat doen we om onze stukken mooi te presenteren. Dat zet de mensen meer tot kopen aan'.
'Alles wat U maakt is dus om te verkopen?'.
'Zeker'.
'En… wat kost dat zoal? Zo bvb. deze regenput hier?'.
'Dat kost 375 F., maar een tuinbank kost minder'.
Achter in de tuin staan een heleboel hokken, met zeer mooie en vreemde vogels in. 'Hier is onze dierentuin'. Er waggelen inderdaad ook nog een vijftal eenden rond, twee pauwen pronken met hun opengezette staart, en in een zeer origineel maar mooi duivenhok vliegen de duifjes in en uit.
Nu wandelen we een serretje binnen achter in de tuin. Eerst banken vol planten en daarachter de werkplaats waar Maria ons toont hoe het beton gegoten wordt en gekleurd, dat gebeurt met een soort gesmolten metaal. Soms zweert men dat het een echte houten bank is en toch is het kunstbeton, zo mooi kan men het hout nabootsen. Alle voorwerpen worden met de hand gemaakt.
We komen weer buiten. Aan het pauwenhok ligt een enorme blaasbalg uit een smidse. 'In Duitsland moesten we onlangs een oude smidse nabootsen voor een tentoonstelling maar nergens vonden we een blaasbalg. We maakten hem dan na in kunstbeton. Enkele dagen later kregen we deze blaasbalg dan maar… te laat! Nu ligt die daar te liggen' verklaart onze gastvrouw die gekleed is in een pull met een lange broek.
'Een smidse inrichten? - Dat doet U dus ook al', merk ik op. 'Och ja, ik schilder ook graag en veel en thans volg ik ook nog avond- en zondagsschool voor schilderen en beeldhouwen'.
Ondertussen bewondert mijn vriend het huisje dat ook langs de zijkant beslagen is met doorgezaagde boomstammen uit kunstbeton in grote vierkanten. Plots valt zijn oog op de schouw. 'Is die ook niet uit kunstbeton?'. 'Zeker, ja men kan er heel wat mee doen en onze commerce gaat goed.
'En de concurrentie?' vragen we. 'U hebt er toch geen brevet op?'.
'Spijtig genoeg niet. Maar toch is die concurrentie niet zo groot. De firma J. uit Antwerpen maakt ook voorwerpen in kunstbeton maar die zijn niet gekleurd'.
'En de uitvinder, alias de oude heer des huizes, helpt die U ook nog?'.
'Niet zo veel meer, ik ben ingewijd in het vak. Hij reist veel rond om zijn uitvinding op tentoonstellingen te tonen want het kunstbeton is nog lang niet overal gekend'.
Na zo ruim een uur verteld te hebben wisten we wat we weten moesten en na Maria onze hartelijkste dank overgemaakt te hebben gingen we heen.
Wenst U misschien ook iets te kopen? Ga gerust eens kijken. Er is van alles: tuinbanken en tafeltjes, regenputjes, kapelletjes, duivenhokken, tuinvazen; alles precies in hout maar in kunstbeton, dat samen met het plastic één der grootste uitvindingen van onze tijd mag genoemd worden'.
Ik plaatste bij mijn artikel ook een foto, niet zelf genomen, maar uit één of ander tijdschrift - ik denk Het Rijk der Vrouw - geknipt. Onderschrift: "Maria aan het werk. Links ziet men één harer schilderijen. Zijzelf kleurt een tuinvaas in beton".
Tot zover mijn journalistiek product uit de vroege jaren zestig. Wie zou die oude heer, door Maria Verstraeten als uitvinder van het kunstbeton bestempeld, zijn geweest? Hoe zou het Maria Verstraeten verder vergaan zijn in het leven?
Dankzij Keerbergen-kenner Rik Wouters (°Tremelo, 1937) kwam ik aan de weet dat de oude heer in kwestie Everaert moet hebben geheten. Kennelijk beschouwde hij Maria als zijn opvolgster-in-zaken-van-kunstbeton: hij nam haar en haar zuster Jeanne bij hem in huis. Later - misschien na de dood van de oude heer en zijn echtgenote - moet ook de vader van de twee zussen in het villaatje hebben ingewoond. Maria trad in het huwelijk, werd haar roeping in het cement-rustiek kennelijk ontrouw, want richtte op de plaats van het schilderachtige huisje een gloednieuwe, fantasieloze speelgoedwinkel op. De zaak bestaat nog, maar Maria Verstraeten moet al een tijdje geleden overleden zijn. Of de oude heer Everaert inderdaad de uitvinder van het kunstbeton was heb ik niet kunnen uitvlooien. 

Met dank aan Rik Wouters. Rik was in de jaren zestig hoofdredacteur van het regionale weekblad De Haechtenaar, verzorgde vervolgens de reclame in het advertentieblad Ons Nieuws uit Putte, en zorgde na zijn pensionering voor een reeks prachtig geïllustreerde boeken over de geschiedenis van Tremelo en Keerbergen. Ook legde hij samen met zijn echtgenote een ecologische siertuin aan, waar hij wekelijks impressies over schrijft op zijn blog (www.tremelore.be). 

Albert Anker

$
0
0

In 1869 werd mijn overgrootvader Pieter Aloïs Wollebrants elf jaar. In die tijd was het in katholieke landen de regel dat men in de loop van dat jaar zijn "eerste communie" deed (het onderscheid tussen de "eerste" en de "plechtige" communie, en de verplaatsing van de "eerste communie" naar een jongere leeftijd, kwam er pas in 1910). Verder was het in de negentiende eeuw gebruikelijk dat men - uitzonderingen buiten beschouwing gelaten - na zijn "eerste communie", de schoolbanken vaarwel zei. Er is dus veel kans dat het schooljaar 1868-1869 het laatste was dat mijn overgrootvader op de dorpsschool van Rijmenam doorbracht.
Dan moest er aan werken worden gedacht. Mijn overgrootvader maakte een verstandige keuze: in plaats van, zoals zijn vader "dagloner" (arbeider) te worden, toog hij - volgens de familie-overlevering - naar Testelt, een dorpje tussen Aarschot en Diest, om er het ambacht van kleermaker te leren.
Wanneer hij precies vertrok, hoe lang hij in Testelt verbleef, waarom hij uitgerekend voor dit Oost-Brabantse plaatsje opteerde… ik weet het niet. Bovendien ligt er tussen Mechelen en Willebroek ook nog het plaatsje Tisselt, zodat een kleine naamsverwarring Tisselt/Testelt ook nog tot de mogelijkheden behoort (denk ik dan).
Wat er ook van zij… met zijn keuze voor het kleermakersambacht nam Pieter Aloïs Wollebrants een zekere familietraditie weer op, want ook zijn overgrootvader Jacobus Rumoldus Wollebrants (overleden in 1824), zijn grootvader Cornelius (overleden 1833), twee oudere broers van die grootvader (overleden 1837 en 1846), en twee kinderen van één van die broers (overleden 1834 en 1845) hadden de stiel van kleermaker beoefend!
Of het heraanknopen met die traditie een bewuste keuze was, is echter de vraag, want voor zover mij bekend was de (voorlopig) laatste kleermaker in de familie toch reeds jaren voor de geboorte van Pieter Aloïs verdwenen. Mogelijk had mijn overgrootvader als kind zijn tante Maria Josepha (overleden 1868), die zelf naaister was, over zijn grootvader Cornelius en de andere kleermakers in de familie horen vertellen? Misschien had hij al wat met naald en draad leren omgaan bij zijn moeder, die op de geboorte-akte van haar jongste zoon (1870), eveneens als "naaister" aangemerkt staat?
Nu, in het gedenkwaardige jaar 1994 waarin mijn jongste zoon werd geboren, kaderde ik, "ter ere van alle Wollebrantsen die het beroep van kleermaker hebben uitgeoefend", een reproductie in van een schilderijtje van de Zwitserse schilder Albert Anker: Der Dorfschneider - de dorpskleermaker. Anker vervaardigde het origineel in 1894 - net honderd jaar vóór mijn inlijstingsarbeid.
Mijn vrouw en ik kochten de reproductie op donderdag 23 juli 1992 in Interlaken - één van mijn favoriete pleisterplaatsen in Zwitserland (wat zeg ik: in heel de kosmos).
Het schilderijtje hangt in het museum van Solothurn, is een olieverf-op-doek en meet 53 op 42 cm. - niet erg groot dus, en de reproductie die mijn vrouw en ik in Interlaken kochten was nog veel kleiner - prentkaartformaat eigenlijk. Bij het inlijsten heb ik dan ook nog een passe-partout - met een ovale opening - gebruikt. Maar wees gerust: de Dorfschneider is nog goed te zien, al is het geheel dan eerder een miniatuur-kleinood.
Mijn overgrootvader Pieter Aloïs Wollebrants (1858-1937) oefende heel zijn leven de kleermakersstiel uit. Het leverde hem een relatieve welstand op. Twee van zijn vier zonen namen het ambacht van hem over: Jozef Jan (1883-1968) en Frans Constant (1889-1948), mijn grootvader. Van beide laatsten bleef het zware kleermakersstrijkijzer, dat met houtskool werd verwarmd, bewaard. Jozef Jan, "nonkel Jef", heb ik als kind nog weten wonen in een huisje aan de dorpskerk van Rijmenam.
Zowel mijn overgrootvader als de twee genoemde zonen moeten hun kleermakerswerk in betrekkelijk comfortabele omstandigheden hebben verricht. Ze beschikten bijvoorbeeld over een naaimachine. Er zijn ook foto's van hen bewaard. Daarom denk ik bij de Dorfschneider van Albert Anker eigenlijk eerder aan de kleermakers "hogerop" in de Wollebrants-stamboom - die van langer geleden, van wie nooit een persoonlijke beeltenis is gemaakt, en die hun arbeid ongetwijfeld in meer schamele omstandigheden hebben uitgeoefend. Van hen zijn in de regel enkel de geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten van de Burgerlijke Stand overgebleven. De Dorfschneider van Anker geeft ze in zekere zin dan toch een gezicht, en draagt er zodoende toe bij dat ze niet geheel oplossen in de oceaan der vergetelheid.
Wat ik aan het schilderij zo prachtig vind is de concentratie, de mindfulness, die de afgebeelde figuur uitstraalt. En de precisie, en dus perfectie, die hij vanuit die geestesgesteldheid, met bescheiden middelen - naald en draad - tot stand brengt. Concentratie, zin voor precisie en perfectie… ze kenmerken de degelijke kleermaker, de deugdelijke vakman, de solide kunstenaar en schrijver. Wie deze eigenschappen niet bezit is een knoeier.
Albert Anker was een beminnelijk en arbeidzaam man, en een schitterend schilder en tekenaar. Kennismaken met zijn omvangrijke oeuvre is als het openen van een fascinerend prentenboek. Als thuiskomen in het dorp waarin onze negentiende-eeuwse voorouders leefden!
Albert Anker werd geboren op 1 april 1831 in het Zwitserse dorpje Ins (kanton Bern), in het huis dat zijn grootvader Rudolf Anker (1750-1817) - die dierenarts was - anno 1803 had gebouwd. Later werd het pand eigendom van Alberts vader Samuel Anker (1790-1860) - eveneens veearts - en tenslotte van Albert zelf. Nu is het een museum, een bedevaartsoord voor Anker-bewonderaars, in stand gehouden door de Stiftung Albert Anker-Haus, die daarvoor alle lof verdient.
Aanvankelijk studeerde Albert Anker theologie, maar eind 1853 - hij was 22 - besloot hij zijn toekomst over een geheel andere boeg te gooien en kunstschilder te worden. Na wat privé-onderwijs bij de Zwitserse schilder Charles Gleyre, van wie hij zou geleerd hebben zijn personages sehr lebhaft te conterfeiten, bezocht hij van 1855 tot 1860 de Ecole nationale supérieure des beaux-arts in Parijs. Weldra exposeerde hij op de befaamde Parijse Salons. En hij reisde ook heel wat af: Frankrijk, Duitsland, Italië… zelfs België kwam aan de beurt.
Wanneer eind 1860 zijn vader sterft, neemt Albert de zorg voor het ouderlijke huis in Ins op zich. Op 6 december 1864 huwt hij Anna Rüfli (°1835), een vriendin van zijn op jonge leeftijd overleden zuster Louise. Jarenlang zal het echtpaar de zomermaanden in het landelijke Ins, en de wintermaanden in het mondaine Parijs doorbrengen. Pas in 1890 gaf het zijn pied-à-terre in de Franse hoofdstad op.
Het huwelijk werd gezegend met zes kinderen, drie meisjes en drie jongens. Twee van de jongetjes leefden echter slechts kort. Het eerste zoontje, Rudolf, stierf in 1869 op driejarige leeftijd. Vader Albert schilderde een aandoenlijk portret van de kleine Rudolf op diens sterfbed: Ruedi Anker auf dem Totenbett. Het tweede zoontje, Emil, overleed, slechts één jaar oud, in Parijs in 1871, waarschijnlijk aan cholera. De dode Emil werd in een tekening vereeuwigd.
Eerder (1863) had Albert Anker al een Kinderbegräbnis in beeld gebracht, want hoewel hij veelal de mooie kanten van het landelijke leven schilderde - het absolute hoogtepunt van zijn oeuvre vind ik zijn Schulspaziergang uit 1872 - was hij niet blind voor de navrante kanten van het bestaan, zoals de kindersterfte, het alcoholisme (Der Trinker, 1868) en de armoede (Die Armensuppe, 1893).
In 1901 werd Albert Anker getroffen door een zware beroerte, die zijn rechterhand verlamde. Grote olieverfschilderijen vervaardigen was niet meer mogelijk, maar de onvermoeibare man zou nog zo'n 600 aquarellen tot stand brengen. Albert Anker overleed in zijn geboortehuis in Ins op 16 juli 1910. Zijn echtgenote stierf in 1917.
Mijn vrouw en ik kochten op die 23ste juli 1992 in Interlaken nog een tweede reproductie van een Albert Anker-schilderij: Der Ehekontrakt, uit 1887 - ook bekend onder de titel Ziviltrauung. In het Nederlands: het burgerlijk huwelijk.  
Opnieuw waren het het onderwerp, en natuurlijk ook de (realistische) wijze waarop het was uitgewerkt, die mijn interesse wekten. Bij het samenstellen van mijn stamboom waren al zoveel akten van de Burgerlijke Stand door mijn handen gegaan, dat het mij ten zeerste boeide om eens een visuele indruk te krijgen van hoe een huwelijksakte - steevast de meest omvangrijke van de in de regel drie documenten die de Burgerlijke Stand aan de levensloop van een mens spendeerde - op het gemeentehuis van een negentiende-eeuws plattelandsdorpje concreet tot stand kwam. We zien de bruid haar handtekening zetten, terwijl de bruidegom, de gemeentesecretaris (of de burgemeester), de getuigen, en enkele familieleden toekijken. Ankers Ehekontrakt zelf (olieverf op doek), en ook onze (door mij eveneens anno 1994 ingelijste) reproductie, zijn van een wat groter formaat dan de Dorfschneider. Het origineel meet 76,5 bij 127 cm. en hangt nu in het Kunsthaus in Zürich.
De dag dat we "onze twee Albert Ankers kochten" maakten mijn echtgenote en ik in de namiddag vanuit Interlaken een voettocht naar Unterseen, waar we het Touristik-Museum der Jungfrau-Region bezochten, en woonden we in de avondlijke (en deels nachtelijke) uren de Tell-Freilichtspiele in Matten bij - de opvoering in openlucht van het Zwitserse nationale Willem Tell-epos. Met de kinderen. Ik schoot wat dia's van het spektakel. Vroeg me nog af of het licht van mijn flitslamp ver genoeg reikte om de eed op de Rütli en de kruisboogexploten van Tell in al hun grandeur in mijn camera te vangen. Bij het verlaten van het theater merkte ik op één van de zijwanden de in zeer ruim bemeten letters gestelde mededeling dat fotograferen tijdens de voorstelling streng verboden was. Ik had niet de indruk dat één van de met mij naar buiten schuifelende medetoeschouwers me scheef bekeek, maar ik geef toe dat ik dat niet al te nauwgezet heb nagegaan. Er zijn momenten in het leven dat men er best aan doet recht en onbewogen voor zich uit te kijken. Mijn dia's van de Tell-Freilichtspiele bleken naderhand goed geslaagd.

Afbeelding: Der Dorfschneider, schilderij van Albert Anker, 1894, Kunstmuseum Solothurn, Zwitserland. Met dank aan Wikimedia Commons. 

Geraadpleegde bronnen in verband met Albert Anker: trefwoord Albert Anker in internet-encyclopedie Wikipedia (Duitstalige versie), de.wikipedia.org/, geraadpleegd april 2013; artikel S. CHRIST, Meister der ländlichen Idylle, in: krant Berner Zeitung, 2010 (via internet, website van de krant Berner Zeitung, www.bernerzeitung.ch/, geraadpleegd april 2013); artikel M. BREFIN, Albert Anker als Vater und Grossvater, Erinnerungen aus der Familie, in: Berner Zeitschrift für Geschichte (via internet, website van het Berner Zeitschrift für Geschichte, www.bezg.ch/, geraadpleegd april 2013).
Gegevens in verband met de Wollebrantsen komen uit de door mij samengestelde (onuitgegeven) familiekroniek.

Suiker

$
0
0

De baan op!.. Het was (is) een prachtig boekje. Klein van formaat (10,5 op 13,5 cm.). Vrij dik: 32 bladzijden (ik heb ze geteld, want de pagina's zijn niet genummerd). Vol met ideeën en raadgevingen over het maken van trektochten en het kamperen. Bijzonder rijkelijk en kleurijk geïllustreerd met tot de verbeelding sprekende  tekeningen van Michel Tacq.
Even tussendoor. De Brusselse striptekenaar Michel Tacq (1927-1994) was - samen met scenarist Jean-Michel Charlier - de schepper van De beverpatroelje, een reeks tekenverhalen met in de hoofdrollen een groepje scouts. De eerste verhalen uit deze serie, Het geheim van Diepenbos (verschenen 1955) en De vermiste padvinder (1958), heb ik met veel genoegen gelezen. (Helaas bezit ik enkel van De vermiste padvinder nog het originele exemplaar uit mijn kindertijd).
Maar goed, ik wou het hier niet hebben over de avonturen van Veulen, Valk, Kat, Vlieg en Tapir (want zo heetten de protagonisten van De beverpatroelje, met hun totemnaam natuurlijk) - maar over het boekje De baan op!
Laat ik een stukje citeren uit de inleiding, dan is meteen de toon gezet: "Gegroet, Avonturenzoeker, die niet houdt van een mak leventje van alle dag, zonder durf, zonder spanning en zonder inspanning. (…). Gij weet het zeer goed dat ge op uw kamer geen avonturen kunt beleven en zeer graag zijt ge van de partij bij een tocht door een bos, bij een exploratie van een rivier of bij welke avontuurlijke trip dan ook. (…)".
Dat laatste was maar al te waar, want het moet in mijn vroege tienerjaren zijn geweest - ik schat zo rond 1963 à '64 - dat ik De baan op! in handen kreeg. Rond die tijd begon ik te dromen van reizen en zwerftochten allerhande. Allicht heeft het boekje dat gedroom helpen ontketenen, minstens speelde het er op in.
Via een massa praktische tips, komen alle mogelijke thema's van het trektochten-maken en het overnachten in de natuur aan bod: de tent (maar ook het bouwen van een hut), de rugzak en het kampeermateriaal, de slaapzak, het stappen, het zich oriënteren, het maken van kampvuren, het koken…
Maar ook de culturele aspecten van de trektocht worden niet vergeten. De jonge avonturier wordt aangemaand een "explorator" te zijn, en geen "toerist".  "Wees nieuwsgierig: stap zonder oogkleppen voorbij natuurwonderen. / Documenteer U: plan uw opzoekingen alvorens te vertrekken (kaarten, boeken, foto's). / Opmerkzaamheid: hou uw zinnen steeds wakker; bekijk, beluister: mensen (gesprekken, gewoonten, arbeid); de natuur en de dingen (zij verklaren de houding der mensen) (…)". En ook: "Neem contact: begin het gesprek met de mensen over wat hun interesseert, ge zult te weten komen wat u interesseert". Op een andere bladzijde leert de rugzakreiziger "een goede schets" maken, want die "vertelt meer dan een lang verslag".
Als de avond is gevallen kan men "een prettig overzicht van de verlopen dag" opvoeren, met "maskers en vermomming" - kan men zang en volksdans beoefenen - de fluit, de harmonica, de gitaar de mandolien of de banjo bovenhalen. Onaangenaam zijn echter: "de stomme moppen", "een kampvuur dat niet brandt (houtvoorraad…)", en "rook die de omzitters verveelt". Uitstekend daarentegen: de "aanwezigheid van de terreineigenaars, de dorpelingen, de herbergouders;  / een prettige atmosfeer, die langzaam rustiger wordt om de kalmte van de nacht voor te bereiden".
Goed, men kan argumenteren dat De baan op! een wat al te idyllisch beeld van het buitenleven oproept - er is nergens sprake van blaren op je voeten of van mieren die in je broekspijpen kruipen, en zelfs de bladzijden over regen- en winterweer zijn van romantische plaatjes voorzien - maar ach, de mooie kanten van het leven mogen al eens wat excessief in de verf worden gezet, ze kunnen dat best gebruiken.
Er is met het boekje De baan op! echter iets veel ergers aan de hand… Het begint al op bladzijde 4, waar een lijstje staat van wat je allemaal in je rugzak moet stoppen: "zeker de suiker niet vergeten" staat er! En op bladzijde 11, wordt, onder het kopje "voeding", zij het nog terloops, "suiker met water of thee" aanbevolen!
Bladzijde 15 is volledig gewijd aan dranken, en daar is het helemaal raak. Wat kan onze jonge, de natuur intrekkende vriend(in) het best drinken? Als het warm weer is: water met citroensap én suikerklontjes (er staan er vijf getekend, bij één glas water en één citroen). En als het koud is? Dat dient een heuse cocktail geshaked… "Appelsienen raspen met stukjes suiker; de suiker in een ketel doen met warm water; afdekken en lichtjes laten koken; evenveel warme wijn en warm water toevoegen; suiker naar wens; flink opwarmen, maar niet laten koken; het sinaasappelsap bijvoegen".  En wat "als ge uit vorm zijt"? Dan: "1/4 liter warme melk + 5 klontjes + 2 geklutste eieren"!
Begint het u te dagen? Op de volgende bladzijde wordt het nog gortiger. Daar krijgen we te lezen dat op vlak van voeding niet de hoeveelheid van belang is, maar het aantal calorieën, en dat 100 gram suiker evenveel calorieën bijbrengt als bijvoorbeeld 500 gram aardappelen, 850 gram wortelen of 2110 gram sla!
Het obesitas-probleem stond in die dagen duidelijk nog niet op de kaart, want op de bladzijden met dessert-recepten passeren de volgende caloriebommen de revue:  porridge ("200 gr. suiker bijvoegen"), vla ("een liter melk samen met 200 gr. suiker laten koken"), mokakreem ("200 gr. suiker toevoegen"), verloren brood ("met poedersuiker bedekken"), chocoladeschuim ("drie repen chocolade laten smelten"), karamelsaus ("12 klontjes suiker met een weinig water oplossen"), en zachte chocolade-karamellen ("500 gr. suiker in een halve liter room koken").
En ja, de jonge reiziger mocht geen toerist, maar moest een explorator zijn - weet u nog? Twee bladzijden lang wordt "een mogelijke exploratie" opgevoerd. Onderwerp: "van biet tot suiker"! Een gedetailleerd overzicht van de fabrieksfabricage van de "witte" suiker… Als klap op de vuurpijl was er dan nog pagina 24, een onverholen lofzang op de industriële suiker. "Van het kind tot de oude man, zowel de kampeerder als de sportman, allen vinden in de suiker kracht en gezondheid. (…). Elk voedsel brengt het calorieën bij…".
Het boekje De baan op! was "technisch verwezenlijkt" door de "B. P. Scouts van België" en uitgegeven "op initiatief van de Nationale Commissie voor Ekonomische Uitbreiding, Galliërslaan, 22, Brussel". Een overheidsinstelling neem ik aan, die zich - samen met de scouts - voor het marketing-karretje van de suikerproducenten liet spannen. Je kon het boekje De baan op! kosteloos krijgen. Je kon er zelfs à volonté exemplaren van bijbestellen - voor je vrienden en je klasgenoten.
Wat De baan op! niet vertelde: hoe desastreus suiker is voor het gebit. En hoe overmatig dit tandenverwoestende product al aanwezig was in de frisdranken en het snoepgoed waar ik - opgroeiend in de welvaart van de jaren vijftig en zestig - ruim mijn deel van kreeg: in de Coca-Cola, de Schweppes, de Fanta, de Sprite, de cakejes, de Leo's, de Cha-Cha's… Ik heb het geweten, toen het te laat was. Al vanaf mijn twintigste had ik problemen met mijn tanden, die een schaduw op heel mijn verdere leven hebben geworpen.
Ik moest de afgelopen week aan het mooie, maar eigenlijk dus geniepige en "smerige" boekje De baan op! terugdenken, toen de Vlaamse Beroepsvereniging van Voedingsdeskundigen en Diëtisten haar naam en haar reputatie te grabbel gooide aan een campagne ter promotie van… suiker! Tot (terechte) ontsteltenis van (eerst) het wetenschappelijke tijdschrift Eos, en vervolgens - en gelukkig maar - van zowat heel de Vlaamse (en Nederlandse) pers, en van iedereen die écht deskundig is op het vlak van de volksgezondheid (tot en met de Hoge Gezondheidsraad die in dit land blijkt te bestaan).
En neen, het ging in de boodschap der diëtisten echt niet enkel om de natuurlijke suikers die in fruit of honing zitten, maar wel degelijk ook om de kunstmatige, door de industrie uit bieten geraffineerde suiker. De belangenbehartigers van de beroepsdiëtisten onderschreven zowaar de boodschap dat deze artificiële suiker - "die wordt toegevoegd aan voedingsmiddelen en gezoete dranken" - perfect te combineren viel met een gezonde voeding!
De aap kwam uit de mouw toen bleek dat de campagne waaraan de diëtisten zo domweg hun medewerking hadden verleend, vervaardigd was door het reclamebureau Karott Health Media Partners - gespecialiseerd in "communicatie over voeding en gezondheid" (!) - en dat de van aantrekkelijke plaatjes (vrolijk vrouwtje en kindje) voorziene suikerreclame gefinancierd was door… de frisdrankengigant Coca-Cola! Die, zoals algemeen bekend, in zijn traditionele cola en andere junkfooddranken bijzonder gul met de fabriekssuiker omspringt.
Ja, omwille van het smeer likt… het bestuur van de traditionele diëtistenbond kennelijk dus de zoete kont van Coca-Cola! Het is alsof een vereniging van longartsen zich zou laten sponsoren door Marlboro, opperde voedingsdeskundige Patrick Mullie van de Vrije Universiteit Brussel (Marlboro is een sigarettenmerk dat berucht is om zijn briljant misleidende reclame). "Een campagne die groenten en fruit in de verf zet, was een beter idee geweest. Maar daar zit natuurlijk niet zoveel geld achter".
"Diëtisten hadden al geen al te beste reputatie", stelde lezer Marc Vrooman op de internetsite van het weekblad Knack. "Hun wetenschappelijke bagage is vrij zwak. Zich door een softdrinkmerk vol suiker laten sponsoren wijst op weinig verstand". Die meneer Vrooman zou wel eens gelijk kunnen hebben, dacht ik: in mijn decennialange interesse voor gezonde voeding heb ik de "gevestigde" diëtisten inderdaad nooit veel anders dan de economische giganten naar de mond weten praten. En wat krijgt men in de regel te eten op plaatsen waar professionele diëtisten het voor het zeggen hebben - zoals ziekenhuizen en verpleegtehuizen? Veel vettige sauzen en vlees, weinig groenten, nauwelijks rauwkost. Zoetigheden - zelden fruit - als dessert. Kaas en charcuterie bij de witte of lichtgrijze boterham. Echt volkorenbrood? Vleesvervangers? Natuurvoeding? Kennelijk nog nooit van gehoord.
Suggestie aan de in opspraak geraakte Vlaamse beroepsdiëtistenclub: laat uw jaarlijks etentje volgende keer eens sponsoren door, pakweg, Bio-Planet of Lima, in plaats van door de Coca-Cola Company. Organiseer het in een natuurvoedingsrestaurant. En mijd zoveel mogelijk de tandbederf bevorderende en dikmakende suikerdranken en snoep! En maak de mensen niet wijs dat die passen in een gezond voedingspatroon.

Voornaamste bronnen: brochure De baan op!.., uitgegeven door de Nationale Commissie voor Ekonomische Uitbreiding, Brussel, z.j. ; artikel D. DE CLEENE, 'Diëtistenvereniging promoot suiker', Coca-Cola financiert advertentie, 10 april 2013, via internet, website van het tijdschrift Eos, www.eoswetenschap.eu, geraadpleegd april 2013.

G.I. Blues

$
0
0

Filmervaringen uit mijn jeugd… vierde en laatste deel. Trouwe lezers weten dat ik thematisch te werk ga. Ik had het al over de tekenfilms, de religieuze films, de historische films, de avonturenfilms en de oorlogsfilms die ik in mijn kinder- en vroege tienerjaren (vóór 1966) heb gezien. Vandaag: de Vlaamse film en de muzikale film. 
In de jaren vijftig en de vroege jaren zestig was de Vlaamse film een populair genre (fictie "van eigen bodem" is altijd gegeerd geweest, tot op de dag van vandaag). Het ging om vrolijke ontspanningsfilms met acteurs en actrices als Charles Janssens en Co Flower, de Woodpeckers (Jef en Cois Cassiers), Romain Deconinck, Anny Andersen, Denise De Weerdt, Frieda Linzi...
Wat ik me vooral herinner is dat ik het argument "het is een Vlaamse film" gebruikte om met mijn ouders mee naar de cinema te mogen… Van de films zelf - ik moet er toch wel enkele van dit genre hebben gezien - is me, merkwaardig genoeg, weinig of niets bijgebleven.
De enige titel die ik me, vóór ik mij tot de naslagwerken wendde, kon herinneren, was: Wat doen we met de liefde? - een film van Jeroom Verten (scenario) en Jef Bruyninckx (regie) uit 1957.
Bij het grasduinen in de Vlaamse filmgeschiedenis komen titels als Min of meer (van Edith Kiel, 1955), Vuur, liefde en vitaminen (van Jeroom Verten en Jef Bruyninckx, 1956), Vrijgezel met 40 kinderen (van Ke Riema en Jef Bruyninckx, 1958) en Hoe zotter, hoe liever (van Edith Kiel, 1960) me in meerdere of mindere mate bekend voor.... Van de verhalen die ze vertelden schiet me niet alleen spontaan… niets te binnen, maar blijven zelfs bij het nalezen van de korte inhouden de Aha-erlebnissen uit.  Vreemd eigenlijk.
Een film waar ik ook nog het "eigen bodem"-argument kon bij uitspelen om mijn ouders op hun zondagse cinemabezoek in Mechelen te mogen vergezellen, was Zuster Luc (The Nun's Story) uit 1959, vervaardigd door Fred Zinneman naar de roman van Kathryn Hulme uit 1956.
Het ging dan wel om een Amerikaanse film - maar regisseur Zinneman had zijn locaties gezocht in Brugge, Antwerpen en Congo (de binnenopnamen waren gemaakt in de Cinécitta-studio's in Rome), én Zuster Luc vertelde het verhaal van een Vlaamse non - een rol vertolkt door de populaire Audrey Hepburn - die uitgezonden werd naar onze toenmalige kolonie Congo, om er in een missiepost als assistente van een chirurg te werken. Aan het eind van de film stapt ze uit het kloosterleven.
Toch wel interessant om weten dat de sister Luke uit de roman van Hulmes en de film van Zinneman écht bestaan heeft. Het ging om een zekere zuster Xaverine, alias Marie-Louise of "Malou" Habets (1905-1986), een meisje uit het West-Vlaamse Egem dat in 1926 was ingetreden bij de Zusters van Liefde in Gent (in de film heet ze Gabriëlle Van der Mal), en van 1933 tot 1939 in Congo als verpleegster had gewerkt.
Ook zij had het klooster vaarwel gezegd (in 1944). In de nasleep van de oorlog had ze in Beieren kennis gemaakt met de Amerikaanse Kathryn Hulme: die had het verhaal van haar tribulaties als non opgetekend, en was haar geliefde geworden. Na de oorlog leefde het lesbische paar in de Verenigde Staten. Vermogend geworden door het wereldwijde succes van Hulmes boek en Zinnemans verfilming, vestigde het zich tenslotte op Hawaï. Het doet allemaal een beetje denken aan het recentere (en ook verfilmde) leven van de Waalse Soeur Sourire, maar in dit geval met een happy-end.
Dat The Nun's Story geen fictie was, en zuster Luc een échte uitgetreden non, was destijds in België bekend De filmverdelers en zaaluitbaters speelden het trouwens publicitair uit: "Een waar gebeurd verhaal van A tot Z"! Of ook het lesbische Nachleben van de zuster tot de common knowledge behoorde, betwijfel ik. Zelf ben ik pas bij het schrijven van dit stukje op het échte levensverhaal van zuster Luc gestoten, maar ik herinner me wel dat de film in het bekrompen-katholieke Vlaanderen van destijds "erg moeilijk lag". Dat mijn ouders mij als adolescent meenamen naar deze (overigens kwaliteitsvolle) film, pleit voor hun ruimdenkendheid.
Als tiener ging ik me uiteraard interesseren voor de teenager-muziek van die dagen: de Rock 'n Roll en de ballads over verliefdheden en gebroken harten. En dus ook voor de muzikale films waarin de vertolkers van al dit moois - de sterren, de idolen - de hoofdrol(len) speelden. De films met Conny Fröboess en Peter Kraus, met Elvis Presley, Freddy Quinn, Cliff Richard, Fabian Forte.
Cornelia Froboess had het levenslicht gezien in 1943 in Wrietzen aan de Oder en bracht haar jeugd door in Berlijn. Ze was de dochter van de componist en muziekuitgever Gerhard Froboess, en dat zal haar in haar carrière wel een beetje geholpen hebben. Al in 1951 veroverde ze de harten van de Duitsers met het kinderliedje Pack die Badehose ein, bij ons vooral bekend in de Nederlandse versie Naar de speeltuin, gezongen door Heleentje Van Capelle.
Van 1958 af groeide Conny Froboess uit tot het populairste Duitse schlagerzangeresje van de late fifties en de vroege sixties. Haar mannelijke tegenhanger was Peter Kraus, "de Duitse Elvis Presley", geboren in München op 18 maart 1939. Hoewel ze aan verschillende platenfirma's waren verbonden, werd het "droom-duo" in 1958 toch samengebracht in de film Wenn die Conny mit dem Peter (regie Fritz Umgelter), waarin ze de legendarische hit Teenager Melody zongen.
In 1959 speelde Conny de hoofdrol in Ja, so ein Mädchen mit 16 (regie Hans Grimm), met daarin de liedjes Kleine Lucienne en Midi Midinette: de film en de deuntjes maakten haar vanaf eind 1959 en in 1960 ook in Vlaanderen bijzonder populair. Opgelet: Conny's mannelijke tegenspeler in Ja, so ein Mädchen was niet Peter Kraus, maar een andere populaire Duitse schlagerzanger, Rex Gildo!
In 1960 was Peter Kraus opnieuw aan de beurt, voor Conny und Peter machen Musik (regie Werner Jacobs). In deze film zong Peter Kraus het hitnummer Va bene.
Haar grootste muzikale succes boekte Conny Froboess in 1962 met Zwei kleine Italiener, waarmee ze in Baden-Baden het Duitse Schlagerfestival won, en op het Eurovisie-songfestival in Luxemburg een zesde plaats behaalde. Conny's laatste hit in Vlaanderen was Lady Sunshine und Mister Moon uit augustus 1962.  
Mijn groottante Emma was een fan van haar, maar naar mijn toenmalige smaak was ze toch wat al té lieflijk. Conny Froboess huwde in 1967, kreeg een dochter en een zoon, en werd een hoogst ernstige en gewaardeerde toneelactrice die, naar ik in mijn jaren bij de openbare omroep ooit van een collega - die haar had willen inhuren voor de presentatie van een televisiecursus Duits - vernam, liever niet meer aan haar verleden als zangeresje werd herinnerd.
Welke van de hier genoemde Conny- und Peter (oder Rex)-films ik destijds in de Mechelse bioscopen heb aanschouwd, kan ik me niet herinneren. Het enige wat ik in deze aangelegenheid met zekerheid kan stellen is dat ik Ja, so ein Mädchen mit 16 in de loop van 1965 met veel genoegen heb (terug)gezien op de televisie.
Wat het fan-zijn betreft… ik had het in mijn tendres années toch meer voor de Rock 'n Roll. En dus voor Elvis Presley, hoewel die toen ik mijn neus aan het venster van de tienermuziek kwam steken, zijn ruige periode al achter de rug had.
Naast Elvis Presley mocht ook (de in Europa veel minder bekende) Fabian mij tot zijn fans rekenen. Voluit heette hij Fabian Forte (°1943), maar veelal beperkte men zich tot zijn voornaam. Mijn bewondering voor Fabian was nagenoeg uitsluitend gebaseerd op één nummer: het opwindende Like a Tiger (overigens ook zijn enige grote hit).
Ik herinner me (vaag) dat ik ooit met mijn al genoemde groottante Emma naar een film met die Fabian ben gaan kijken, terwijl mijn ouders een andere, "meer serieuze" bioscoopvoorstelling bijwoonden. Want zeker voor de cinefiel die mijn moeder toch min of meer was, waren die teenager-films natuurlijk maar kinderachtige kost. Welke film met Fabian ik heb gezien? Hm, aan de hand van zijn filmografie op de Internet Movie Database gok ik op Hound Dog Man (uit 1959).
Elvis Presley (°8 januari 1935) - de grootste vertolker van populaire muziek aller tijden, laat dat vooraf gezegd zijn - heeft de hoofdrol gespeeld in een waslijst van muzikale amusementsfilms. Toch heb ik er daar in mijn jeugd slechts één van gezien: G.I. Blues, waarin Elvis de rol vertolkte van een Amerikaanse soldaat in Duitsland. De rol was Elvis op het lijf geschreven, want hij had zelf van oktober 1958 tot eind april 1960 als dienstplichtig militair in Duitsland verbleven. En Elvis in uniform… meisjes die daar niet voor smolten waren minstens van graniet. Het dient overigens gezegd dat het Amerikaanse leger toen - anders dan het Belgische - over zeer smaakvolle uniformen beschikte.
De film G.I. Blues ging in de Verenigde Staten in roulatie op 23 november 1960 - enkele maanden na het einde van Elvis' diensttijd. Het zal dus wel 1961 zijn geweest vóór hij in Mechelen werd vertoond, en ik er met mijn ouders naartoe trok.
De producties waarin Hollywood de nochtans ook op acteergebied talentvolle Elvis opvoerde worden artistiek gesproken niet hoog aangeslagen, en aan de hand van wat ik er in latere jaren fragmentair van aanschouwd heb kan ik dat niet tegenspreken, maar ach, het ging om ontspanning, en zeker G.I. Blues was een leuke, charmante prent - ik heb ze in de jaren zeventig nog eens teruggezien in een Leuvense bioscoop.
Ik herinner me een aandoenlijk tafereeltje waarin Elvis - alias de soldaat Tulsa (een naar mijn aanvoelen lichtjes belachelijke naam voor een stoere bink) - en zijn tegenspeelster Juliet Prowse - alias de nachtclubzangeres Lili - samen lekker toeristisch in een gondeltje van een kabelbaan zitten.
En natuurlijk was er ook de poppenkastscène - of: Elvis meets de Deutsche Volkskultur. Hij zingt het aloude Duitse volksliedje Muss I denn, deels in het Duits en deels in het Engels (Wooden Heart). Het originele 45-toeren-fonoplaatje met dat nummer beschouw ik als één van de kostbaarste schatten van mijn platenverzameling. Op de B-kant prijkt Tonight’s all right for Love - vreemd genoeg kwam dit liedje niet voor in de film, wél het sterk daarop lijkende Tonight is so right for Love (ik vermoed hier één of andere auteursrechten-aangelegenheid).
Andere songs die Elvis in de film ten gehore bracht waren onder meer: G.I. Blues (de titelsong), Frankfort Special, en de goddelijke slow Doin' the Best I Can. De film G.I. Blues was geregisseerd door Norman Taurog, naar een scenario van Edmund Beloin en Henry Garson.
Een andere muzikale film die ik in mijn tienerjaren zeker heb gezien:  Weit ist der Weg, met in de hoofdrol de Duitse zanger Freddy Quinn (°1931), de vertolker par excellence van alles wat met Heimweh- en Sehnsucht te maken had (vooral dan deze der zeelieden).
De film Weit ist der Weg dateert van 1960. Anno 2005 zag ik hem toevallig opnieuw, op de Duitse televisie. De verhaallijn was ik (ook in dit geval) geheel vergeten: de jonge zeeman die zich het lot aantrekt van het weesmeisje Janni en via haar in contact komt met de vrouwelijke arts Anita...
Bij sommige beelden had ik wel een déja-vu-ervaring, zoals het tafereel waarin Freddy gezeten op de laadbak van een camion Weit ist der Weg zingt - maar eigenlijk was alleen de laatste scène mij bijgebleven, met name dan het decor daarvan: de in de jaren vijftig geheel nieuw gebouwde en zeer moderne hoofdstad van Brazilië, Brasilia. De liedjes Weit ist der Weg en vooral La Guitara Brasiliana, die Freddy Quinn in de film ten gehore brengt, klonken mij bekend in de oren, maar die stonden ook weer op een fonoplaatje dat destijds tot mijn collectie behoorde (en nu nog, al is de hoes niet meer volledig). Overigens komen in het liedje Weit ist der Weg deze wijze woorden voor: "Tausend Meilen von zu Hause / Sieht die Welt ganz anders aus / Und dir wird auf einmal klar / Was die Heimat für dich war.."..
Waarschijnlijk was Weit ist der Weg niet de eerste en enige Freddy Quinn-film die mij in de Mechelse cinema's te beurt is gevallen. Allicht zat ik ook bij Freddy Unter Fremden Sternen en/of Freddy, die Gitarre und das Meer - twee films uit 1959 - in de zaal. In mijn platencollectie tref ik een singletje aan met de liedjes Unter fremden sternen en Du must alles vergessen.
Het Britse epigoon van Elvis Presley was Cliff Richard (°1940). Ook hij werd op het witte doek uitgespeeld. Summer Holiday, de film uit 1963, waarin Cliff en enkele kompanen met een dubbeldeksbus een avontuurlijke reis door Europa maakten, heb ik zeker gezien - maar ik weet niet meer of het in de bioscoop was, of op de televisie - of eerst in de bioscoop en later nog eens op televisie, dat zou ook kunnen… 
Het was een leuke, lichtvoetige film, met een happy-end, net als G.I. Blues, en de Conny- und Peter (oder Rex)-films (wat die heimwee-films van Freddy Quinn durf ik op het vlak van happy-end geen garantie geven…).
Fijne films uit een fijne tijd… Ik weet het: ze stelden de werkelijkheid mooier en onschuldiger voor dan ze was, en goede oude tijden bestaan enkel bij de gratie van een selectief geheugen. Maar toch…

Foto boven de tekst: mijn eigen Muss i denn/Wooden Heart-fonoplaatje...

Elvis muzikaal in actie in G.I. Blues: http://www.youtube.com/watch?v=PyKoDg3sb1c

Over mijn kinderlijke en jeugdige filmervaringen, zie ook mijn blogteksten Cinema Cinex van 23 maart 2012, Marcelino van 18 januari 2013 en Tarzan van 1 maart 2013.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: P. GEENS en A. VANDENBUNDER, Naslagwerk over de Vlaamse film, Brussel, 1986; internet-encyclopedie Wikipedia (Engelstalige versie), en.wikipedia.org; internet-website The Internet Movie Database, www.imdb.com; artikel Vlaamse non stond model voor Audrey Hepburn, in krant Het Nieuwsblad, 3 mei 2008 (via internet, website Nieuwsblad.be, www.nieuwsblad.be).

Nalatenschap

$
0
0

De beroemde zeventiende-eeuwse Franse kardinaal Mazarin - politieke rechterhand van de zogenaamde zonnekoning Lodewijk de XIVde - was zwaar ziek. Zijn longen en nieren lieten het afweten. Zijn einde naderde. Dat wist hij, en het was ook aan het Franse hof bekend. De Spaanse ambassadeur wou hem een laatste bezoek brengen. Mazarin had zich echter teruggetrokken in zijn bibliotheek, en wilde niemand ontvangen.
Verder dan een aanpalend vertrek kwam de Spaanse gezant niet. Daar hoorde hij, door de gesloten deuren heen, hoe de doodzieke Mazarin langs de rijen boeken strompelde die hij in de loop van zijn leven verzameld had, en wanhopig jammerde: "Verdomme! Verdomme toch! Dit allemaal te moeten achterlaten!".
Of de anecdote waar is, weet ik niet. Maar het smartelijke gevoel dat Mazarin in het verhaal toegeschreven wordt, kan ik maar al te goed begrijpen.
Trouwe lezers van dit blog weten met welk afgrijzen ik tegen de dood aankijk. Naast het onuitstaanbare vooruitzicht dat ik na de definitieve uitschakeling van mijn bewustzijn niet meer weten zal hoe het allemaal verder gaat, wordt mijn afkeer voor Magere Hein ook ingegeven door een - ik geef het toe - zéér materialistische gedachte. Kardinaal Mazarin besefte het: op je laatste reis neem je geen valies mee - zelfs geen handbagage. Je moet alles achterlaten, àlles - zelfs je dierbaarste bezittingen. En op het moment dat je er afscheid van moet nemen, heb je geen enkele zekerheid over wat er verder mee gebeuren zal.
Als een mens sterft, sterft een wereld. Niet enkel een universum van gedachten en herinneringen verdwijnt. Ook de stoffelijke omgeving die de persoon tijdens zijn leven heeft opgebouwd, valt uit elkaar. Ik heb het meermaals gezien: het interieur wordt onttakeld, het huis leegehaald. Een schat aan objecten, opgebouwd en gekoesterd, wordt naar het containerpark gevoerd.
Boven dit tekstje staat een foto van een vaasje. Het is een bloemenvaasje, in die zin dat het versierd is met kleurige bloemen op een zonnige gele achtergrond. Het is zo'n 17 centimeter hoog. Ik vind het een mooi vaasje. Het ziet er fris en vrolijk uit. De kleuren zijn uitbundig. Echt iets voor de lente, daarom ook heb ik gewacht op de maand mei om er hier op mijn blog mee uit te pakken.
Het vaasje staat nu op mijn werkkamer, maar het stamt uit mijn ouderlijk huis, uit het interieur van mijn ouders. De interieurs - meervoud - moet ik eigenlijk zeggen, want het kruikje heeft zowel in ons huis in de Beringstraat als in dat van de Bredepleinstraat gestaan. Het is een louter decoratief object, zelfs voor het schikken van snijbloemen heb ik het nooit weten gebruiken.
In het huis in de Beringstraat stond dit vaasje in de keuken - op de schoorsteenmantel boven het fornuis. Hetgeen er op wijst dat mijn moeder er niet al te veel waarde aan hechtte, want sierstukken die wél van importantie werden geacht stonden uiteraard in het salon of in de woonkamer.
Bij de verhuis van mijn ouders (en ik) naar ons nieuw huis in de Bredepleinstraat - in de zomer van '64 - ging de status van het vaasje er nog op achteruit, want nu belandde het in de bergplaats, op het marmeren blad van één van drie kleine vensterramen.
Overigens stond het fleurige kruikje aanvankelijk niet op zich, maar werd het omringd door twee kleinere vaasjes - ook voorzien van bloemen op een gele achtergrond - die er duidelijk een ensemble mee vormden. Na de verhuis naar de Bredepleinstraat raakte deze drievuldigheid echter grotendeels ontbonden: één van de kleine vaasjes belandde op een ander vensterraam, het tweede moet op een bepaald moment min of meer bij mij terecht zijn gekomen. Allemaal tekenen die er op wijzen dat mijn moeder - binnen het huwelijk van mijn ouders lag de verantwoordelijkheid voor het interieur en de decoratie onmiskenbaar bij haar - dit lieflijke lentevaasje en zijn kleinere gezellen niet hoog aansloeg. Beschouwde ze de aankoop ervan als een jeugdzonde? Had ze het niet zelf gekocht, maar ten geschenke gekregen? Was het misschien van bij mijn grootouders-langs-vaderskant gekomen?
Het zou kunnen dat ik de twee kleinere, encadrerende vaasjes - of één ervan - nog "ergens" bezit, ik moet er eens een speurtocht naar ondernemen, het zou plezierig zijn mocht ik het geheel in zijn oude glorie kunnen herstellen (dat is iets wat ik erg graag doe: dingen van vroeger restaureren, een nieuw leven geven, ik vind het altijd een beetje sensationeel als dat lukt - hetgeen meer niet dan wel het geval is natuurlijk).
Hoe fraai en opgewekt ik dit vaasje - zinnebeeld van de lente - ook vind, objectieve waarde heeft het niet. Als ik er mee naar het televisieprogramma Tussen Kunst & Kitsch zou trekken, zou ik er ongetwijfeld het scherm… niet mee halen! Als je het omkeert staat er niet één of ander beroemd handelsmerk in de bodem gestempeld (wel een cijfer: 61). Op de zijkant valt er wel een soort handtekening op aan te treffen. Ik vemoed dat het om de schilder van het boeket gaat, of misschien wel om de ontwerper van het vaasje in zijn geheel. De naam is onleesbaar.
Maar het feit dat dit bloemenvaasje jarenlang in de woning(en) van wijlen mijn ouders heeft gestaan, dat het - in alle bescheidenheid, volkomen op de achtergrond - de stille getuige van mijn kinder- en jeugdjaren is geweest, maakt dat ik er een bijzondere band mee heb, dat het voor mij een grote sentimentele waarde heeft.
Wat ik voor dit vaasje met zijn bonte ruiker bloemen voel, ervaar ik ook bij veel andere spullen die van bij mijn grootouders en mijn ouders tot bij mij zijn gekomen, of die uit mijn eigen verleden stammen.
Mijn vader was enig kind, en ook ik heb broers noch zussen. De culturele en materiële erfenissen van twee mij voorafgaande generaties zijn aldus uiteindelijk geheel bij mij beland. Ik draag er nu de verantwoordelijkheid voor.
En dan heb ik het niet over geld of goed in de gebruikelijke zin, ook niet over kostbaar antiek. Neen, dan heb ik het over familiefoto's, jeugd- en reissouvenirs, brieven, ansichtkaarten, boeken, siervoorwerpen… Zaken waar geen veilingmeester de hamer voor heft, maar die mijn (voor)ouders (en ik) met liefde of minstens met geduld bewaard hebben. Weerloze dingen, die gemakkelijk weggegooid of vernield of verwaarloosd kunnen worden. Maar waar ik ten zeerste aan gehecht ben.
Het bloemenvaasje is één van die overgeleverde oudheden die voor mij van grote emotionele waarde en betekenis zijn. Het staat hier als een pars pro toto. Het blikken Melachrino-doosje waar ik mijn weblog ooit mee ingezet heb, is een ander voorbeeld van het vrij omvangrijk familiaal en persoonlijk patrimonium waar ik op doel. De klarinet of het zware kleermakers-strijkijzer van mijn grootvader, het Boeren van Olen-boek van mijn vader, mijn koffergrammofoon en mijn fonoplaatjes… ik zou wel honderd dingen kunnen noemen.
Maar vandaag hou ik het dus bij dit vaasje, symbool van de lente, symbool van het vele dat geliefde doden mij hebben nagelaten, symbool ook van het gevoel dat kardinaal Mazarin vervulde toen hij door zijn boekenbezit dwaalde. Eens, als de dood mij treft, zal ik dit vaasje met zijn bloemen, en de vele andere, soortgelijke familiestukken en -documenten die mij dierbaar zijn, noodgedwongen, en met veel tegenzin, moeten achterhalen.
Wat zal er dan mee gebeuren? Welk lot zal ze beschoren zijn? Wie zal zich om deze financieel-onbelangrijke vorm van nalatenschap bekommeren? Wie zal na mij de hoeder van deze erfenis worden?
Zolang mijn vrouw me zal overleven zullen mijn archivalia in goede handen zijn, daar heb ik alle vertrouwen in. Maar daarna? Zal er dan nog een hoeder zijn?
Van mijn vier kinderen heeft er tot nu toe niet één ook maar enige ernstige belangstelling voor het familieverleden getoond, al hebben mijn echtgenote (hun moeder) en ik (hun vader) ons bij hun opvoeding ingezet om ze kennis van en liefde voor hun afstamming bij te brengen.
Ik weet het: het zijn jonge mensen. Zeker de jongste van hen verdient nog alle krediet. De interesse voor de roots komt in de regel pas op latere leeftijd. De genealogische bronnen-afdelingen van de archieven zitten - ik heb het zelf vaak kunnen constateren - vol met vijftig-, zestig- en meer-plussers. En wat niet is kan nog komen, ook dat weet ik. Soms ziet de zaaier zelf de oogst niet meer, maar staat die uiteindelijk toch te glanzen in de zomerzon. Soms. Bijwijlen echter komt er van het zaaigoed niets terecht. Voorlopig voel ik mij als erfgenaam en erflater van het niet-met-economische maar slechts-met-emotionele-waarde beladen familiebezit vrij eenzaam.
O ja, kardinaal  Mazarin overleed op 9 maart 1661. Hij was 58.

Foto boven de tekst: eigen opname, 27 april 2013.

Herberg op de Donck

$
0
0

De weergoden hebben ons dit voorjaar niet verwend. Laat in maart nog een dik pak sneeuw, en hoe vaak hebben we niet gehoord: "temperaturen te laag voor de tijd van het jaar"…
Nu, deze week wou ik u op dit blog meenemen naar het jaar 1902, en dat mocht er ook zijn op vlak van winters weer! Op 10 februari lag er bij het weerstation van Ukkel (bij Brussel) 35 centimeter sneeuw: de dikste sneeuwlaag die op die plaats in de loop van de twintigste eeuw zou worden waargenomen. Ja, goed, hoor ik u zeggen, dat is februari… Maar dit dan: op woensdag 14 mei 1902 trok een fikse sneeuwbui over onze streken, en heel de maand mei bleven de temperaturen… jawel, veel te laag voor de tijd van het jaar! Uiteindelijk bleek mei 1902 de koudste meimaand van de gehele twintigste eeuw: de in Ukkel gemeten temperatuur bedroeg gemiddeld slechts 8,5 °C (normaal 12,8 °C).
Die lente van 1902 was de eerste die mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants (1858-1937) en Rosalia Huybrechts (1858-1933) in Boortmeerbeek doorbrachten.
Allicht was het in het najaar van 1901 dat ze verhuisd waren van het "klein brughuis" aan de Dijle in Rijmenam, naar de nieuwe woning die ze in Boortmeerbeek hadden laten bouwen. Aangezien het pachtrecht op de Rijmenamse Dijlebrug - waar het wonen in het brughuis aan verbonden was - negen jaar eerder was ingegaan per 1 oktober, vermoed ik dat ze anno 1901 het pand vóór die dag hadden moeten verlaten, en dus naar het einde van september toe met hun kinderen van Rijmenam naar Boortmeerbeek waren getrokken.
Het herbergieren stond mijn overgrootouders kennelijk nog niet tegen, want ook in hun nieuwe huis hadden ze een gelagzaal voorzien. Aloïs bleef als vanouds de kleermakersstiel beoefenen, terwijl Rosalia voor het café en de tuin zou zorgen. Tussen haakjes… België telde rond 1900 ongeveer één herberg per 32 inwoners. In veel gevallen was het uitbaten van het café een vorm van bijverdienste die de echtgenote voor haar rekening nam. Een aanzienlijk deel van het sociale leven speelde zich af in die grotere en kleinere "staminees" (zoals de herbergen in de volksmond werden genoemd).
De nieuwe woning van Aloïs en Rosalia stond op de noordelijke hoek van de Rijmenamsebaan en de Donckstraat (nu Molenbeekstraat geheten). De Rijmenamsebaan verbindt Rijmenam met het dorpscentrum van Boortmeerbeek: ongeveer halverwege kruist zij de Leibeek, die daar de grens tussen Rijmenam en Boortmeerbeek vormt. Zowat halverwege die grens en de Boortmeerbeekse dorpskom ligt het gehucht Donck (nu Donk gespeld).
De plaatsnaam donk komt veelvuldig voor, zowel afzonderlijk als in samenstellingen.  Veelal duidde hij op een "hoogterug in een moerassig terrein" (volgens het Nederlands Etymologisch Woordenboek van J. De Vries). Ook de Boortmeerbeekse Donck vormde een enigszins hoger gelegen plek in een laag gebied. Het voorkomen van laaggelegen gronden in de omgeving - vanaf de plaats waar de Rijmenamsebaan een eindje voorbij het Boortmeerbeekse spoorwegstation een bocht maakt, tot aan de Dijlebrug in Rijmenam - staat buiten kijf.
Volgens mijn vader, die in zijn jeugd de oude Rijmenamsebaan nog gekend had, stonden de weiden langs weerskanten van die weg in de wintermaanden bijna altijd blank (dat de kavels als weiden werden ingericht wijst er overigens op dat het laaggelegen, vochtige gronden waren). Af en toe liepen zelfs gedeelten van de steenweg onder water.
Aan de oostelijke zijde van de Rijmenamsebaan, waar het bos Het Broek zich uitstrekte, was de bodem moerasachtig en ontsproot er zelfs een bron. Broek is trouwens een oude benaming voor moeras. Langs “de kant van de Donck”, zo vertelde mijn vader, lag er wat akkerland: dat wijst er op dat de gronden daar inderdaad iets hoger lagen en zodoende geschikt voor landbouw.
In de tijd dat mijn overgrootouders er zich vestigden - en nog lang daarna - stonden er nauwelijks huizen langs de Rijmenamsebaan. Het was een lange, omzeggens rechte, eenzame weg tussen weiden, velden, en wat bos. Het ging, dixit mijn vader, om “een smal en hobbelig steenwegske”, “zo ongeveer, laat ons zeggen... voor veel te zijn... twee meter vijftig à drie meter breed”. Het was een gekasseide weg, dat wel, “met van die heel kleine kassei zo, heel hobbelig”. Het oppervlak lag “tamelijk rond”. De kasseistrook was afgeboord met “borduurs” (boordstenen).
Aan weerszijden van die steenweg lag er een aardeweg, in principe bestemd voor de voetgangers. Maar als twee karren uit tegenovergestelde richtingen kwamen, dan moesten de voerlieden "halve stie-e-weg geven", zo vertelde mij mijn vaders neef Cyriel Wollebrants: de kasseiweg voor de helft aan de tegenligger laten, en dus met één van de wielen uitwijken naar de zijstrook. Sommigen deden dat met tegenzin, en het leidde nog al eens tot woordenwisselingen, want men liep het risico dat men zich met één van de houten, met een ijzeren band omspannen karrewielen, in de modder vastreed. En ja, naast beschaafde weggebruikers, waren er toen ook al lompe egoïsten (voor mijn Nederlandse lezers: onhebbelijke aso's) in het verkeer.
Naast de aarden zijstroken liep op de meeste plaatsen nog een gracht, die voor de afwatering zorgde. Wat met name in de winter niet altijd ten volle lukte, waardoor de steenweg dan, zoals verteld, onder water  kwam te staan.
Mijn vaders oudere neef Cyriel Wollebrants (1912-2011) kwam als kind vaak in het café van zijn grootouders-langs-vaderskant. Hij heeft er mij ooit een gedetailleerd verbaal beeld van geschilderd.
Het nieuwe huis van Aloïs en Rosalia - allicht het eerste dat een Wollebrants ooit zelf liet bouwen - had een vierkante grondvorm. Op het gelijkvloers waren er twee ruime kamers. De grootste daarvan lag vooraan. Het was de gelagzaal, met twee ramen aan de kant van de Rijmenamsebaan en één raam dat uitkeek op de Donckstraat (de huidige Molenbeekstraat). Achter de gelagzaal lag "de keuken" - in feite de woonkamer - van waaruit men via een raam uitzicht had op de achter het huis gelegen boomgaard.
Aan het kruispunt van de Rijmenamsebaan met de Donckstraat had het huis een afgeplatte hoek, en daarin bevond zich de deur die toegang gaf tot "de staminee". Laten we in gedachten de deur openduwen en de voorvaderlijke herberg binnentreden!
In de achterwand van de grote gelagzaal was er helemaal links een deur waar het opschrift “koer” op stond: zij leidde via een smalle gang naar…"de koer", het buiten het huis gelegen toilet.  Dan was er, nog steeds aan de achterwand, eerst de schouw met de schouwmantel en de Leuvense stoof, en vervolgens de toog, met daarachter, tegen de muur, een "étagère" (een rekje) met wat “pinten” (glazen). Rechts van de toog was er de deur naar de achter de gelagzaal gelegen keuken alias woonkamer.
Op de vloer strooide Rosalia wit zand. Bij elke wekelijkse schoonmaak werd het vuile zand weggekeerd - daarna werd nieuw, "proper" (zuiver) zand uitgestrooid.
In de keuken achter het café werd gekookt op een "cuisinière" (fornuis). De Leuvense stoof in de gelagzaal zorgde voor de verwarming van het café, maar ook op deze kachel werd er al eens wat gekookt - melk bijvoorbeeld.
In het midden van de herberg zien we een grote ronde tafel. Voor het overige: kleinere cafétafels. Uiteraard telkens met de nodige stoelen.
In de hoek gevormd door de voorgevel (Rijmenamsebaan) en de rechter-zijgevel (richting Rijmenam) had mijn overgrootvader zijn kleermakerstafel geïnstalleerd. In feite een grote plank op twee schragen, die 's zondags, of "als er iet te doen was", probleemloos tijdelijk weggenomen kon worden. Zoals bij kleermakers gebruikelijk zat Aloïs bovenop deze tafel te werken. Naast zijn kleermakerstafel stond een naaimachine, onderaan voorzien van een gietijzeren gestel en wieltjes.
Boven Aloïs' kleermakerstafel hing een "lampe belge", een koperen petroleumlamp, waarvan de hoogte verstelbaar was (dankzij een bol die het tegengewicht vormde). In het midden van de gelagzaal was de zoldering van een vaste petroleumlamp voorzien. De brandstof voor al de huiselijke verlichting kon men kopen bij de wekelijks langskomende "petrolkar": een door een paard getrokken wagen voorzien van een petroleumtank. Om zijn in aantocht zijn te melden luidde de verkoper een bel. De mensen lieten hun "petrolstoop" - een speciale kan met een spitse hals - vullen (de spitse snuit van de kan diende om de petroleum vlot in het reservoir van de lamp te gieten). Ook winkeliers verkochten destijds "petrol": tussen de eetwaren hadden ze een vat met een kraantje staan waaruit ze de brandstof tapten.
De achter het huis, aan de Donckstraat gelegen boomgaard leverde elk jaar appelen, peren, pruimen en ander fruit. Hij was omgeven door een haag. Aan de kant van de Donckstraat was er een poortje dat uitgaf op de straat.  Kleindochter Agnes Mommens herinnerde zich dat Aloïs en Rosalia een geitje hielden.
De bieren die Rosalia en Aloïs in hun herberg verkochten werden geleverd door de Boortmeerbeekse brouwerij van Théophile Wouters, gevestigd in de Hanswijckstraat (nu Hanswijkstraat gespeld). Het ging om Meerbeeksen Bruine en Sterk-Op. De Meerbeeksen Bruine werd van 't vat getapt. Het was een vrij zwaar bier: voerlieden die er op een warme dag enkele "pinten" van gedronken hadden vervolgden soms al zingend hun weg! Sterk-Op werd in flesjes geleverd: zo'n flesje bier kostte destijds in het café 35 centiemen, maar bestelde men er drie tegelijk dan betaalde men slechts één frank!
Wie een nog stevigere opkikker wou, kon in de herberg ook "een kwakske" krijgen: een glaasje jenever! Wettelijk mochten de cafés geen jenever verkopen, maar zowat alle herbergiers hadden onder hun toog een stenen kruikje staan, een "stoopke", waaruit het hartige drankje in kleine glaasjes aan de klanten geschonken werd.  De ware jeneverdrinker had de gewoonte de gehele inhoud van zo'n glaasje in één teug naar binnen te "kwakken"!
Lege jeneverkruikjes werden in die tijd door de mensen gebruikt om op koude winternachten hun bed te verwarmen: daartoe werd zo'n "stoopke" gevuld met heet water en in bed gelegd.
Dat het drinken van jenever niet zonder risico was, bewijst het volgende voorval, dat zich in de herberg van Rosalia en Aloïs heeft afgespeeld. De anekdote werd door mijn grootvader, Frans Wollebrants, verteld aan mijn vader Oscar, die ze op zijn beurt doorgaf aan mij (een mooi voorbeeld van mondelinge overlevering). Op een winterse morgen kwam een vroege klant de gelagzaal binnen en bestelde als opwarmer een "kwakske". Rosalia  - Rozeke - die nog maar net uit de veren was, nam een jeneverkruik en schonk een glaasje uit. Zoals gebruikelijk kieperde de klant de borrel in één forse teug zijn keel in… en begon meteen te proesten en te spuwen...
Wat was er gebeurd? Rozeke, die het warmwaterkruikje dat die nacht in haar bed had gelegen mee naar beneden had gebracht, had zich van "stoopke" vergist!  In plaats van pittige jenever had ze de vroege klant van het lauwe, smakeloze water uit het bedkruikje te drinken gegeven!
Er werd in het café ook limonade verkocht, niet geleverd door de brouwerij Wouters, maar door een gespecialiseerd bedrijfje, in flessen die waren afgesloten met een in rubber gevatte "merrebol" - een knikker. Om zo'n fles te openen werd de knikker naar binnen geduwd, maar een versmalling in de flessehals belette hem in de drank te vallen. Kinderen durfden zo'n fles al eens opzettelijk breken, om de knikker te bemachtigen.
De herberg op de Donck trok heel wat klanten.  Mensen die in de zomermaanden op de omliggende velden en weiden aan het werk waren kwamen met een stenen kruik om bier: het verfrissende gerstenat werd getapt uit een vat in de kelder.
Aloïs en Rosalia deden ook goede zaken dankzij het doorgaand vrachtverkeer op de Rijmenamsebaan. Let wel: het ging hier om vervoer met paard en kar! De oorzaak van veel van deze transportdrukte dient gezocht in het feit dat Boortmeerbeek - in tegenstelling tot de meeste andere dorpen in de omgeving - een spoorwegstation bezat, gelegen aan het eind van de Rijmenamsebaan, bij het binnenkomen van het dorpscentrum.
Boeren en voerlui die met paard en kar over de Rijmenamsebaan dokkerden, hielden bij mijn overgrootouders halt om hun dorst te lessen. Boortmeerbeek telde destijds drie “marchans” (groothandelaars) in aardappelen: “Kwakkel” (Louis Olbrechts), “Pijp” (Pieter Victor Verstraeten) en “boer Tirjon” (Louis Thirion). Zij trokken veel vrachtvervoer aan. Zo reden er in het seizoen dat de vroege aardappelen geleverd werden - zo vanaf juni - op sommige dagen tientallen karren uit Putte, Waver en de Rijmenamse Mart, via Rijmenam-dorp en de Donck naar de magazijnen van de Boortmeerbeekse groothandelaars.
Uit de Keerbergse en Rijmenamse bossen werden dan weer veel dennenbomen aangevoerd. Dat gebeurde met "den euts" (de oets, heurts of mallejan), een specifiek transportmiddel voor bomen, getrokken door een koppel paarden. De Rijmenamse “eutser” (bomenvervoerder) Gust Smessaert (“Gust van de Raf”) was een bekend figuur. De dennenbomen werden in Boortmeerbeek, in de onmiddellijke omgeving van het station, op standaardformaten gezaagd, rechtop in treinwagons gezet en naar de steenkoolmijnen gevoerd, waar ze gebruikt werden om de schachten te stutten.
Met het oog op al dat doorgaand paarden-en-karren-verkeer hadden mijn overgrootouders aan de voorgevel van hun herberg een drinkbak laten plaatsen, en ook een soort "balustrade", een hekwerk om de paarden aan vast te maken: drie vertikale houten palen en een horizontale  ijzeren staaf. Het was echter verboden paarden en gespannen onbeheerd op de openbare weg achter te laten, en dus dronken veel voerlieden en boeren hun "pint" (glas) in "het deurgat" (de deuropening) van het café, om een oogje in het zeil te houden. Waren ze met een erg onrustig dier op pad, dan genoten ze zelfs zonder de teugel los te laten van hun verfrissing.
's Zondags kregen Aloïs en Rosalia veel wandelaars over de vloer. Tenslotte leverde ook de nabijheid van het (eveneens aan de Rijmenamsebaan gelegen) Boortmeerbeekse kerkhof klandizie op: mensen die na een begrafenis hun droefheid of somberheid kwamen doorspoelen.
Een naam schijnt de herberg op de Donck niet te hebben gehad. Documenten uit maart en april 1922 leerden mij dat zij toen het huisnummer 4 droeg. Mijn overgrootouders Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts bleven op de Donck herbergieren tot 1924.
Het huis dat Aloïs en Rosalia rond de eeuwwisseling (19de-20ste eeuw) op de Donck hadden gebouwd staat er nog steeds. De vierkante vorm en de afgeplatte hoek zijn nog te herkennen, maar voor het overige blijft van het oorspronkelijke uitzicht niet veel over. Vóór de oude gevels werden nieuwe muren geplaatst, de toegangsdeur op de afgevlakte hoek werd een raam, en langs de Rijmenamse zijde van de woning werd een klein tankstation aangebouwd. 

Foto boven de tekst: twee houten bierkratten van de Boortmeerbeekse brouwerij Th. Wouters, eigen opname, 27 april 2013. Vóór de Eerste Wereldoorlog was de brouwerij Wouters een zeer bloeiende onderneming. In de loop van de jaren twintig ging ze geleidelijk teloor.

Tekst gebaseerd op de door mij geschreven Wollebrants-geschiedenis.
Voornaamste bronnen: gesprekken met drie kleinkinderen van Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts: Cyriel Wollebrants (1912-2011), Agnes Mommens (1920-2012) en (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989).

Over mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts, zie ook mijn blogteksten Jubileum (gepubliceerd 1 juli 2011), Klein brughuis (24 augustus 2012), Voor God en Vaderland (9 november 2012) en Jozef Huybrechts (22 maart 2013).

Een moment

$
0
0

De dingen zijn eenvoudig. Mensen maken de wereld ingewikkeld en druk.
Net terug van een vermoeiende groepsreis (nog altijd underslept) langs de overbevolkte en door het massatoerisme overwoekerde Golf van Napels, blik ik terug op een mei-vakantie van twee jaar geleden, toen mijn vrouw en ik in een villaatje aan de Nederlandse kust verbleven, en ik (in Domburg) het oeuvre van de dichter J. C. Van Schagen (1891- 1985) leerde kennen.
Op een luie zaterdagnamiddag schreef ik toen - in de tuin van ons vakantiehuisje, en min of meer geïnspireerd door de stijl/de geest van Van Schagen - een tekstje, een gedichtje (als men het zo noemen wil).
Ik schreef over het moment, over dàt moment.
Het leven bestaat uit momenten. Momenten zijn per definitie vluchtig, ze zijn zo weer voorbij.
Heeft het zin over momenten te schrijven? Ik denk het wel. Door er over te schrijven leg je ze vast. Je zet de vergankelijkheid - die altijd en overal aanwezig is, die alles doordringt en uiteindelijk vernietigt - even schaakmat. Even. En tot op zekere hoogte. Want momenten volledig beschrijven is moeilijk, allicht onmogelijk. En zelfs het exhaustief beschreven moment is niet het moment zelf.
Bij het lezen van de beschrijving is het moment al onherroepelijk voorbij. De beschrijving is slechts een schim van wat geweest is, een verwijzing naar wat was en niet meer is.
In de regel is ook bij het beschrijven ervan het moment zelf al voorbij. Want veelal zijn het momenten uit het verre of nabije verleden die we beschrijven.
Soms echter - en dat vind ik grappig, en eigenlijk ook wel een beetje bijzonder - gebeurt het schrijven over het moment op het moment zelf. Dat was dus het geval bij dit gedichtje. Het vastleggen van het moment maakte deel uit van het moment. 


Bloemetjes in de zon,
een vogel op het gras,
hoge bomen in de verte,
de roep van de koekoek,
en de zee.

Mollig vrouwtje 
vult een kruiswoordraadsel in.

Twee fietsen, waarvan ik
de zadels lager heb gezet.

Een glas limonade.

Lente in Zeeland,
zomers weer.

Zittend in een zeteltje,
in de tuin van ons bungalowtje.

Het zuivere zijn,
op zaterdag
de éénentwintigste mei,
van het jaar 2011.

De dichter J. C. Van Schagen
is op bezoek gekomen.


Foto boven de tekst: eigen opname, Oostkapelle, 21 mei 2011.
Zie ook mijn blogteksten Zeeland en Van Schagen van 27 mei en 3 juni 2011.

Theofiel Wouters

$
0
0

Toen mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts zich in het prille begin van de twintigste eeuw in het Vlaams-Brabantse Boortmeerbeek vestigden (zie mijn blogtekst Herberg op de Donck van 10 mei 2013) werd het dorp gedomineerd door de brouwerij van Theofiel Wouters.
Het is verbazend hoe weinig sporen deze Theofiel Wouters en zijn bedrijf - op een bepaald moment één van de grootste brouwerijen van ons land - in Boortmeerbeek en in de plaatselijke geschiedschrijving hebben nagelaten. In geen enkele publicatie of op geen enkele tentoonstelling zag ik ooit een foto van de man, toch één van de Boortmeerbeekse captains of industry. En de imposante gebouwen van zijn brouwerij, die grotendeels in de Hanswijkstraat stonden, zijn op oude ansichtkaarten en foto's hooguit fragmentair aanwezig.
In de tijd dat mijn overgrootouders hun herberg op de Donk openden - en er de bieren van de brouwerij Wouters aan de dorstige man brachten - was Theofiel Wouters al een mens op leeftijd. Hij was geboren anno 1836 en dus zo'n 65 jaar oud. 
Hij was een zeer gearriveerd (welgesteld) man, want hij woonde - of moet ik zeggen: resideerde - met zijn echtgenote Maria Francisca De Keyser op het aan de Hanswijkstraat grenzende domein Audenhoven (Oudenhoven). Het echtpaar Wouters-De Keyser had het aloude kasteel met zijn park en zijn vijvers, gelegen aan beide zijden van de huidige - toen onbestaande - Audenhovenlaan, aangekocht in het jaar 1886.
Ik stel me die Theofiel Wouters voor als een wat onbehouwen, maar zeer energieke en ondernemende figuur. Zo iemand van wie men op zijn uitvaart zegt dat het een man met karakter was (en het is u ongetwijfeld bekend dat men dan op een liefdevolle manier bedoelt te zeggen dat hij in het beste geval een moeilijk en in het slechtste geval een onmogelijk karakter had). Geen cultuurmens, geen twijfelaar, geen filosofisch bespiegelaar, neen - maar een Macher, een man die erin vliegt, ça passe ou ça casse, iemand die dingen voor elkaar krijgt, goed- of kwaadschiks.
Theofiel (Théophile) moet een telg uit de Kampenhoutse brouwersfamilie Wouters zijn geweest, maar kennelijk dient de basis van zijn Boortmeerbeekse succes-story gezocht bij… het Rijmenamse meisje Maria Francisca De Keyser (°1833). Zij was een dochter uit het "groot brughuis" aan de Dijle, en tot haar familiepatrimonium behoorde de Boortmeerbeekse brouwerij Peeters-De Messing (gelegen op de plaats waar de Hanswijkstraat de Molenbeek kruist).
Maria Francisca was dus "een goede partij", zoveel is duidelijk. Toen Theofiel Wouters anno 1863 in Rijmenam met haar in het huwelijk trad omvatte haar "patrimonium" echter ook twee vóórhuwelijkse kinderen! Had Theofiel er - de kwaliteiten die ik hem heb toegedicht indachtig - geen gras over laten groeien en was hij zelf de vader van deze levende bruidschat? Of erkende hij bij het huwelijk - Paris vaut bien une messe - noodgedwongen de afstammelingen van iemand anders als de zijne?
Binnen het huwelijk van Theofiel Wouters en Maria Francisca De Keyser kwamen er, tussen 1864 en 1875, nog eens zes kinderen ter wereld, waarvan er evenwel twee op jonge leeftijd overleden. Zo omvatte het gezin tenslotte vier dochters en twee zonen: Mathilde (°1855), Adèle (°1860), Juul (°1867), Ernest (°1869), Emma (°1872) en Reine (°1875) (ik bespaar u hun officiële doopnamen).
Omstreeks 1876 verwierf het echtpaar Wouters-De Keyser het eigendom van de Boortmeerbeekse brouwerij Peeters-De Messing, maar allicht speelde Theofiel Wouters al eerder een leidende rol in de onderneming, die, zoals gezegd, tot het familiebezit van zijn echtgenote behoorde. In hetzelfde jaar 1876 werd Theofiel Wouters - in de volksmond "den brouwer" genoemd - voorzitter van de één jaar eerder opgerichte Boortmeerbeekse fanfare Onder Ons.
Zo'n tien jaar later namen vader en moeder Wouters-De Keyser met hun zes - op het vlak van leeftijd nogal uiteenlopende - nakomelingen hun intrek in het kasteel Audenhoven. Een verhuis die zij als de bekroning van hun economische en maatschappelijke opgang mochten beschouwen, en met een beetje fantasie zelfs als een soort verheffing tot de adelstand. Theofiel Wouters was vijftig en stond op het hoogtepunt van zijn leven. Het vervelende van zo'n gloriemoment is, dat daarna…
Zakelijk bleef het "den brouwer" voor de wind gaan: de Sterk-Op, de Dubbele-Sterk, de Meerbeekse Bruine… waren populaire bieren in de wijde omgeving: de (vaak droge) volksmond bestelde wat graag "ne Sterke" of "ne Sterke van 't vat".
Zijn kinderen bezorgden Theofiel Wouters echter minder genoegen dan zijn bieren. Laat ik beginnen met de oudste dochter, Mathilde - zij komt nog het best uit de tragische nakomelingensaga. Ze stond haar vader bij in de brouwerij, vooral bij het administratieve werk, maar… was ook niet bang de handen uit de mouwen te steken, hielp desgevallend zelfs bij het laden van de karren met biertonnen! Ze was dan ook groot en struis gebouwd, "zo'n beetje, laat ons zeggen, ne gemankeerde jongen, lijk ze zegden" (zo vertelde mij ooit Boortmeerbekenaar Georges Van Gorp). Mathilde zal op late leeftijd nog trouwen met een zekere Prosper Lambrechts uit Leuven - kinderen leverde dit huwelijk niet meer op.
De andere dochters - Adèle, Emma en Reine - waren van een heel ander genre dan Mathilde. Het waren frêle juffrouwen die zich liever niet onder het ruwe brouwerijvolk mengden. Reine trouwde in 1895 met een zekere Joseph Smeraldy (°1866), bracht een zoon, René, ter wereld, maar overleed in 1900 op zeer jonge leeftijd.
Emma stapte anno 1899 in het huwelijksbootje met Arthur Hecking (°1856) uit Neerijse, griffier bij de rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Uit dit huwelijk zullen twee kinderen worden geboren, de zonen Gaëtan en Marcel (°1902) Hecking. Adèle huwde met een Joseph Biquet en kreeg nooit kinderen.
Het waren echter zijn twee mannelijke nakomelingen die zware schaduwen wierpen op de levensavond van Theofiel Wouters. Hoe de zaken zich chronologisch aftekenden is mij enkel met betrekking tot de oudste - Juul (Jules) - enigszins bekend. Daarom pak ik eerst maar de strapatsen van de jongste - Ernest - aan. Die kwam zowaar in opstand tegen zijn vader. Hij trok naar Duitsland, mogelijk om daar het brouwersvak te leren. In elk geval begon hij, toen hij onder de Boortmeerbekenaren teruggekeerd en door hen logischerwijze met de bijnaam "den Duits" was bedacht, met een eigen brouwerij (gevestigd in de Dorpsstraat, op het terrein dat na de Eerste Wereldoorlog ingenomen werd door de mouterij Boortmalt, en recent door een aantal nieuwe appartementsblokken). Hij wierp zich dus op als rechtstreekse concurrent van zijn vader! Mogelijk had hij hetzelfde onstuimige karakter in de nog jonge genen zitten, maar kennelijk miste hij de feeling van het ondernemen, en de nodige werkkracht. Wat er ook van zij: zijn brouwerijplan draaide uit op een compleet fiasco, en blijkbaar is hij met de staart tussen de benen voorgoed uit Boortmeerbeek en van onder de ogen van zijn vader verdwenen.
Last maar zeker not least was er zoon Juul, de telg van brouwer Wouters die het meest over de tong van de Boortmeerbekenaren is gegaan. Enkele jaren vóór 1900 trok hij naar het Zuid-Oost-Aziatische eiland Java, toen onderdeel van Nederlands-Indië (men denke aan Multatuli's Max Havelaar)… om er rijk te worden in de olie-ontginning. Dat was tenminste de bedoeling, en met het oog daarop had hij een flinke portie kapitaal meegekregen - onder andere van de bemiddelde Boortmeerbeekse boerenfamilie Van Gorp, met wie hij via zijn moeder verwant was. Naar verluidt zou zijn goede vriend en neef Eugène Van Gorp (°1863) zelfs de bedenker van het Java-plan zijn geweest. Eugène was de intellectueel van de familie: hij was in 1889 aan de Leuvense universiteit afgestudeerd als dokter.
Het verhaal van Juul Wouters' Java-avontuur is te ingewikkeld en te rijkelijk van vraagtekens, variante versies, roddels, gissingen en vergissingen voorzien om het hier en nu tot in de details uit de doeken te doen - bij leven en welzijn produceer ik er nog wel eens een afzonderlijk blogschrijfsel over (neem ik mij voor). Vandaag beperk ik me tot de dramatische ontknoping van het scenario: op 12 juli 1898 werd Juul Wouters dood aangetroffen in zijn passagiershut op een pakketboot die onderweg was van Singapore naar Europa... - niet zonder hier nog de cryptische mededeling aan toe te voegen dat de desastreuze afloop van de Java-onderneming verstrekkende gevolgen zou hebben voor het maatschappelijke leven in Boortmeerbeek… (maar ook die spaar ik op voor latere bespreking).
Rond 1900 moet het op het stijlvolle landgoed Audenhoven stil zijn geworden. De tijd had duchtig snoeiwerk verricht in de bonte nakomelingenschaar die eens het kasteel en het park bevolkte.
Theofiel Wouters overleed op 19 mei 1904, zijn vrouw Maria Francisca De Keyser op 2 augustus 1906.
Na hun dood moesten de brouwerij én het landgoed worden verkocht, "om uit de onverdeeldheid te treden", zoals dat heet. In 2006 dook op de internet-site e-bay een historisch document op met de aankondiging van de verkoop, zoals die in 1907 verschenen was in het vakblad van de Belgische brouwers. De veiling van de brouwerij en het kasteel was in handen van de Haachtse notaris Loos en zijn Leuvense collega Rooman, en was gepland voor donderdag 22 augustus 1907, om twee uur, op het Vredegerecht van Haacht.
Uit het document leerde ik dat de brouwerij Wouters toen nog een eigen mouterij omvatte, en dat het bedrijfsterrein 93 are en 90 centiare besloeg. "La brasserie utilise environ 600,000 kil. de malt par an. Ses bières double sterk, sterk et brune sont universellement renommées et appréciées. Une grande et ancienne clientèle est attachée à l'établissement". Zoals gezegd werd bij dezelfde gelegenheid ook het kasteel Audenhoven te koop aangeboden... "avec parc magnifique, jardins, étangs, bois et terres, d'une contenance totale de 8 hectares, 72 ares 70 centiares, situé à Boortmeerbeek, au village, d'un seul tenant avec la brasserie".
Ik vermoed dat minstens het landgoed Audenhoven door familie van Theofiel Wouters zelf werd gekocht, want uiteindelijk was het later toch één van zijn kleinzonen die - kort na de Tweede Wereldoorlog - het kasteel Audenhoven liet afbreken, en het mooie domein verkavelde (men kan ook zeggen: verkwanselde).
Wat blijft er anno 2013 van het aloude landgoed over? Zo goed als niets. "De remise" (het koetshuis), ja - zichtbaar vanaf de huidige Audenhovenlaan, maar in de loop der tijden allicht zwaar verbouwd (en recent een woonhuis geworden). Tussen de achtertuinen van de huizen aan de Audenhovenlaan (enerzijds) en de Molenbeek (anderzijds) - niet zichtbaar vanaf de straat - liggen restanten van de vijvers. En in de Kerkweg staat nog (wat ik veronderstel te zijn:) een deel(tje) van de stenen omheiningsmuur van het domein: zie de foto boven deze tekst! Het is een plek waar ik nogal eens langskom (onder andere in het kader van mijn jogging-activiteiten). Vooral in de zon ziet het muurtje er - vind ik - charmant ouderwets uit: een evocatie van vervlogen tijden, een relict naar mijn hart.
Overigens (maar dat is op de foto niet te zien) buigt het muurtje even verderop wat naar binnen af, en geeft het uit op een toegangspoort: ik vraag me af of deze niet de historische hoofdingang van het landgoed was.
Van het kasteel Audenhoven zelf bestaat (voor zover mij bekend) slechts één, erg duistere, foto - allicht gemaakt kort voor het gebouw werd gesloopt. Men krijgt een naar aristocratische normen eerder bescheiden maison de plaisance te zien. Hoe de gevel er precies uitzag valt niet scherp te onderscheiden.

Foto: eigen opname, 14 maart 2012. Kennelijk werd de muur in de loop der tijden bijgewerkt (hersteld), want de stenen links lijken ouder dan deze op de rechterflank. Op de achtergrond valt de torenspits van de Sint-Antoniuskerk te ontwaren.

Voornaamste bronnen: artikel F. WOLLEBRANTS, De familie Van Gorp en Boortmeerbeek, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 2 (1988), nr. 2, blz. 48-67, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 1 (februari 1989), blz. 6-15 en blz. 54-62; artikel G. WOUTERS, Geboorteperikelen van de vroegere brouwerij "Het Sas", in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 2, blz. 94-98; artikel F. WOLLEBRANTS, De geschiedenis van de Boortmeerbeekse brouwerij "Het Sas", 1900-1967, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 3, blz. 122-138, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 3/4 (november 1989), blz. 188-200; artikel J. PEETERS en G. WOUTERS, De samenhang van enkele eertijds belangrijke families te Boortmeerbeek en hun verwezenlijkingen op professioneel vlak, in Heemkring  Ravensteyn v.z.w. Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 6 (1992), nr. 2, blz. 84-105.
De artikels die ik in 1988-1989 publiceerde waren hoofdzakelijk gebaseerd op gesprekken met (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989), Adrienne Van Gorp (1903-2003, dochter van Eugène Van Gorp), Georges Van Gorp (1904-2003) en Maria Nouwkens (1907-2000, weduwe van Marcel Hecking).

Ieper

$
0
0

Het was de eerste keer dat mijn vrouw Lieve en ik onze intrek namen in een Bed & Breakfast - tot dan toe waren we op onze reizen altijd hotelisten geweest (waarmee ik natuurlijk bedoel dat we onze intrek in hotels hadden genomen). En het dient gezegd: het was meteen een schot in de roos, maar dat kwam natuurlijk omdat mijn vrouw haar huiswerk - het zoeken van een genoeglijke overnachtingsplaats in Ieper - voorbeeldig had gemaakt. De Bed & Breakfast van Eric en Rosita was rustig gelegen, in een beschaafde villawijk, op stapafstand van het stadscentrum, makkelijk en veilig om te parkeren. Hij was kleinschalig, beantwoordde nog geheel aan het originele Bed & Breakfast-concept, had niets van dat opgeklopte, kijk-ons-toch-eens-sfeertje waar ik, al zappend, op de televisie wel eens tegenaan was gelopen, en ten gevolge waarvan ik aanvankelijk licht argwanend tegenover het echtgenotelijke B & B-plan had gestaan. Eric en Rosita waren hartelijke mensen, hun Bed & Breakfast "Fresco" was smaakvol ingericht en kraaknet. En (iets dat het bij mij altijd doet): we kregen zowaar versgeperst sap van écht fruit bij het (rijkelijk) ontbijt!
Hoe snel gaan ze toch voorbij, de maanden en de jaren, en hoe vaak hoor ik mensen van boven de vijftig dat niet constateren en er over jammeren. Het is een aloude klacht: "tempus ruit, hora fluit" (de tijd snelt voort, het uur vliedt heen). Overigens zit er in al dat gezucht een denkfout: het drama van ons bestaan is niet zozeer het tempo waarin de tijd verstrijkt, als wel de omstandigheid dat onze tijd van leven zo gelimiteerd is - dat onze uren, dagen, maanden en jaren geteld zijn. De Alpentoppen, de planeten en de sterren hebben niet zoveel last van de tempus fugit-factor, al is ook hen het eeuwig leven niet gegeven. De eendagsvliegen (of ephemeroptera) daarentegen… die lijden er nog meer onder dan wij.
Dit alles maar om te zeggen dat er een schokje door me heen ging, toen mij deze week duidelijk werd dat het warempel al een jaar geleden is dat mijn vrouw en ik onze excursie naar Ieper ondernamen. 
Dat midweekse verblijf in West-Vlaanderen - einde mei 2012 - was tot op zekere hoogte een emanatie van mijn blogschrijverij, en het voornemen om er achteraf op mijn website verslag over uit te brengen maakte - als ik het me goed herinner - bij voorbaat deel uit van het plan. Maar ja, hoe gaat dat… kennelijk dienden zich in de weken nà Ieper zoveel andere dringende onderwerpen aan, dat het al bij al korte avontuur mijn blog niet haalde (wel kan ik ter verontschuldiging inroepen dat ik er inmiddels elders - min of meer zijdelings - al wel over gepubliceerd heb).
En nu is het plots dus één jaar geleden dat Lieve en ik ons naar West-Vlaanderen begaven - een goede gelegenheid om het world wide web alsnog te verrijken met een "Onze reis naar Ieper"-opstel.
In feite was niet de stad Ieper ons reisdoel, wél een dorpje in de omgeving, maar dat er, staatkundig-territoriaal gesproken, deel van uitmaakt: Hollebeke! En eigenlijk ging het niet zomaar om een uitje à la légère, maar om een familiaal-historisch onderbouwde expeditie, want het was in dat Hollebeke dat wijlen mijn vader - samen met een aantal andere Boortmeerbekenaren - in de roemruchte oorlogsdagen van mei 1940 was terechtgekomen.
Trouwe lezers van mijn blog voelen nu een aha-erlebnis in zich opwellen… maar om (even) streng chronologisch uit te pakken: het eerste relaas over de Hollebeke-tijd van mijn vader schreef ik enkele jaren geleden voor de familiegeschiedenis. Het was een vrij gedetailleerd artikel, dankzij een mondelinge bron die anno 2006 - dus lang na de dood van mijn vader - eerder toevallig mijn pad had gekruisd.
In mei van vorig jaar besloot ik met het verhaal uit te pakken op mijn (dit) weblog. Al bij al vormde het een waardevolle human interest story uit die voor onze streken zo beroerde dagen van de Duitse inval (vond ik). Eén belangrijk detail ontbrak echter in mijn verslag (en dat was mij natuurlijk een doorn in het oog): de naam van de man bij wie de Boortmeerbekenaren in mei '40 in Hollebeke onderdak hadden gevonden. Mijn vader moest hem ooit hebben genoemd, maar ik kon hem mij niet herinneren, en mijn bron uit 2006 evenmin. Ik wist enkel dat het een biersteker was geweest én een oudstrijder van de Eerste Wereldoorlog.
Godzijdank is Hollebeke geen miljoenenstad. Het is een alleraardigst dorpje (dat wist ik, want ik had het in 2002, tijdens een vakantie aan zee, met vrouw en kinderen met een bezoekje vereerd). Het is ook een heel stil dorpje (maar die indruk kan bij mij zijn gewekt door het feit dat ons bezoek in 2002 samenviel met de zondagse hoogmis, en er op dat moment geen levende ziel op straat te bekennen viel).
Het opsporen van de naam van de gastvrije bierhandelaar leek geen onmogelijke opdracht. En inderdaad: na wat internet-gegoogle kwam ik in contact met Philip Woets, secretaris van de heemkundige kring van Hollebeke-Zillebeke-Voormezele. Philip was inwoner van Hollebeke, Hollebeke-kenner, stadsambtenaar in Ieper, en een energiek en zeer aimabel mens (maar uiteraard kwam dat allemaal pas later en bij stukjes en beetjes aan het licht).
Hij wist me stante pede te vertellen dat de drankenverdeler die ik zocht Jules Everaet moest zijn geweest. Zijn huis en handel lagen buiten het centrum van Hollebeke, in de huidige Kortewildestraat (die in mei '40 Komenstraat heette). Hij was gewestelijk depothouder van de Boortmeerbeekse brouwerij Het Sas (tussen haakjes: niet te verwarren met de gelijknamige, nog bestaande, brouwerij uit Boezinge).
Jules en zijn echtgenote waren vanzelfsprekend niet meer in leven. Hun zoon Elie - een knaap in het mei '40-verhaal - had de bierhandel van zijn ouders voortgezet, maar was in 1987 op slechts 54-jarige leeftijd overleden. De echtgenote van Elie (Jules' schoondochter dus), Nicette Notredame, bleek echter alive en in goede gezondheid. En zij woonde in het huis waar mijn vader in mei '40 tijdelijk een onderkomen had gevonden…
"Ik ben van plan binnenkort een kijkje te gaan nemen…" - zo besloot ik op 11 mei 2012 mijn blogbericht over de Hollebeke-zaak. 
En ik voegde de daad bij het woord (wat ik geregeld - zij het niet altijd - doe). Philip bracht Nicette op de hoogte van mijn verhaal, bezorgde mij haar telefoonnummer... Het bleek een vlotte, contactvaardige vrouw, ze was meteen bereid mij en mijn echtgenote te ontvangen, we maakten een afspraak... En wij dus naar de Westhoek, het was inmiddels eind mei 2012.
Zoals gezegd vestigden we onze uitvalsbasis in de Bed & Breakfast van Eric en Rosita. We arriveerden er vrij laat - want hadden tijdens onze heenreis en passant het wielermuseum in Roeselare bezocht - en begaven ons vervolgens zonder dralen naar het stadscentrum, naar de Menenpoort, want mijn vrouw was er tuk op de beroemde Last Post-ceremonie bij te wonen (elke avond om acht uur, ter herinnering aan de gesneuvelden van de Eerste Wereldoorlog). Eric legde me uit waar we ons het best konden opstellen om de plechtigheid van zeer nabij te volgen (en te fotograferen). Hij had helemaal gelijk, maar kon natuurlijk niet voorzien dat op het laatste moment een peleton Nederlandse soldaten pal voor onze neus kwam postvatten. "Die marcheren zo meteen wel in paradepas naar voren", stelde ik mijn vrouw nog gerust. Niets was minder waar: gedurende heel de ceremonie verroerden ze geen vin. Strak in het gelid bleven ze ons het zicht belemmeren.
De volgende dag, in de voormiddag: bezoek aan Ieper. Vooral de Sint-Maartenskathedraal maakt indruk. De benaming "kathedraal" herinnert aan het (nu niet meer bestaande) bisdom Ieper. In de kerk worden de stoffelijke resten bewaard  van Robrecht III (Robrecht van Béthune), graaf van Vlaanderen van 1305 tot aan zijn dood in 1322, beter bekend als "De Leeuw van Vlaanderen" (met dank aan Hendrik Conscience, waarbij men natuurlijk niet uit het oog mag verliezen dat deze laatste een romanschrijver was en geen historicus). Het vernieuwde Flanders Fields-museum (in de Lakenhalle) was nog net niet heropend, maar eerlijk gezegd heb ik het toch niet zo begrepen op dat soort multi-mediale-show-musea.
In de namiddag dan: the country in, naar de Hollebeekse Kortewildestraat. Bijna helemaal aan het eind van de straat moeten we zijn, we parkeren onze auto net vóór de grens van Vlaanderen en Wallonië (waar de Kortewildestraat overgaat in de Rue de la Cortewilde).
Nicette ontvangt ons met West-Vlaamse gulheid: koffie, taart, een lang, levendig en boeiend gesprek. Ze vertelt honderuit over de contacten van haar schoonvader met de Boortmeerbeekse brouwerij. Jules Everaet moet goed bevriend zijn geweest met Gaston Van Gorp, neef en later opvolger van brouwerijdirecteur Ernest Van Gorp. Jules kocht van hem (tweedehands) een Mercedes-personenauto.
Nicette neemt ons ook mee naar buiten: de inrijlaan, het grote magazijn, de tuin. Op de zolder van het magazijn staat nog een toestel dat werd gebruikt om het bier - door de brouwerij in vaten bezorgd - op flessen te trekken. Groene flessen met Jules Everaets eigen naam op.
In de tuin wijst Nicette de plek aan waar de "abri" moet hebben gelegen, de schuilkelder waarin de Boortmeerbekenaren bange dagen hadden beleefd... Van in de tuin zien we in de verte het uitgedroogde, nu overwoekerde, kanaaltje (Ieper-Komen), waarachter de Engelse soldaten zich schuilhielden - tot ze op een bepaald moment in de aanval gingen…
Het doet me iets, rond te kuieren op de plaats waar mijn vader dat meer dan zeventig jaar geleden, als jongeman, en in moeilijke, soms ronduit gevaarlijke omstandigheden, heeft gedaan.
Bij het afscheid fotografeer ik het smeedwerk in de voordeur, waar een biertonnetje in verwerkt werd: een mooie herinnering aan de handelsactiviteit die hier twee generaties lang uitgeoefend werd, door de mannen én hun vrouwen.
Na ons bezoek aan Nicette brachten we de avond door in het centrum van Ieper, met Philip Woets, de man die mijn Hollebeke-verhaal had gecompleteerd en mij op het spoor van Nicette had gezet. Ik leerde dat het woord biersteker in West-Vlaanderen niet bekend is - mijn vrouw deed er nog een schepje bovenop door te beweren dat het ook in de Kempen niet voorkomt. Mag ik hier toch fijntjes aan toevoegen dat mijn Brabantse biersteker niettemin staat te pronken in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal (het Groene Boekje van de Taalunie - ook raadpleegbaar op het internet)?
Na de avondmaaltijd spoedden we ons opnieuw naar de Menenpoort, in de hoop de Last Post-ceremonie deze keer niet enkel auditief maar ook visueel te ervaren. Helaas (voor ons) werd het evenement nu weer vereerd met de aanwezigheid van een overzeese personaliteit en een massa belangstellenden, zodat ons zicht op de zaak andermaal eerder fragmentair was.
Maar natuurlijk verandert de wereld wanneer men over relaties beschikt, en voor één keer verkeerden wij in een dergelijke positie. Onze vriend Philip bleek de ceremoniemeester in hoogsteigen persoon te kennen, en… zo ziet u mijn echtgenote en mij dus op de foto boven deze tekst als fiere gieters poseren bij de stoere Ieperse klaroenblazers die op die avond de Last Post ten gehore brachten.
Het mocht dan wel mei '40 - de Tweede Wereldoorlog - zijn geweest die ons naar Ieper had gebracht, éénmaal in de Westhoek beland, valt er aan de Grote Oorlog - de Eerste Wereldoorlog - gewoonweg niet te ontsnappen. De volgende dag bezoeken we het (zo goed als nieuwe) Memorial Museum Passchendaele 1917 in Zonnebeke (het werd in 2004 geopend). Boeiend en zeer verzorgd. De collectie historische voorwerpen en de gereconstrueerde oorlogstaferelen zijn ondergebracht in het kasteel van Zonnebeke. Wat me opvalt: de cementtegels op het gelijkvloers zijn dezelfde als die in het huis van wijlen mijn grootouders (langs vaderskant): dezelfde motieven, dezelfde kleuren. Het kasteel werd vernieuwd / het huis van mijn grootouders gebouwd in de jaren twintig (van de twintigste eeuw). Een aanrader, dit museum. En vergeet u niet ook eens naar de vloer te kijken?

Foto gemaakt door Philip Woets, Ieper, 31 mei 2012.

Tekst deels gebaseerd op: artikel F. WOLLEBRANTS, Terug naar Hollebeke, in Selebeke (tijdschrift van de gelijknamige heemkundige kring), jg. 6, nr. 12, november 2012, blz. 11-19. Een licht variante versie van dit artikel verscheen in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 27 (2012), nr. 3, blz. 292-302, onder de titel Boortmeerbeek-Hollebeke mei 1940-mei 2012.

Studenten

$
0
0

Ja, dat zit er dus ook weeral op: het academiejaar 2012-2013. Ik weet het, ik weet het: de jonge studenten dienen nog enkele afsluitende werkzaamheden te verrichten, als daar zijn: het blokken van wat cursussen en het afleggen van enige examens - mijn jongste zoon is er dezer dagen volop mee in de weer. Maar de oudere jongeren, deze van de Universiteit van de Derde Leeftijd (UDL), die worden door de Alma Mater van dat soort pestbelasting vrijgesteld. Zij zijn studenten honoris causa, verheven boven alle twijfel inzake kennis en kunde, getooid met de uiterlijke kentekenen van die wijsheid die men slechts via Het Leven Zelf verwerven kan, namelijk: (1) een verschuiving van de haarkleur naar de vijftig tinten grijs die er volgens een recente bestseller schijnen te zijn, en (2) een zekere wijking van de haarlijn, die volgens neurologisch onderzoek een gevolg is van thermodynamische straling, veroorzaakt door het intensief en op hoog niveau functioneren van de hersenen (terwijl de wetenschap eerder ook al achterhaald heeft dat kaalheid een teken is van sexuele potentie). 
Op de foto hierboven kan u vier kloeke exemplaren van dit soort universitaire derde leeftijdstoeristen bewonderen. Vergis u niet… afgezien van het feit dat zij ontheven zijn van blok en examens, leggen zij alle activiteiten aan de dag waar studenten zich van oudsher op focussen: zij gaan af en toe naar de les, kijken in de aula al eens rond of er (ik citeer één van hen) "tussen al die oude tantes hier of daar toch niet een fris dametje zit dat nog te doen zou zijn", en analyseren na afloop van het hoorcollege de nieuwe leerinhouden die door de prof tijdens zijn uiteenzetting werden aangevoerd.
Dit laatste doen zij - zoals in studentenmiddens al eeuwenlang gebruikelijk - "tussen pot en pint", zoals dat heet, en zoals toevallig op de bovenstaande foto vastgelegd werd. Aansluitend lossen ze - en ook dat is een aloude studententraditie - nog even de hedendaagse nationale en internationale politieke en economische problemen op, laten ze hun verhelderend licht schijnen op de voornaamste filosofische vraagstukken waar de mensheid al sinds de oude steentijd mee worstelt, en bespreken tussendoor nog enkele typisch mannelijke topics, zoals de kwaliteiten en gebreken van diverse biermerken, het opschietende onkruid in de tuin, of de psyche der vrouw (en de wijzigingen die daarin ter verbetering zouden moeten worden aangebracht).
Beste lezer, het indringende karakter van mijn relaas heeft het u inmiddels al volop duidelijk gemaakt: ik ben zelf ook één van de leden van het hierboven afgebeelde clubje van vier Universiteit van de Derde Leeftijd-gangers. (Een mens maakt soms toch vreemde fouten: ik had in een eerste versie van deze tekst zowaar Derde Leeftijd-gangsters getypt!). Voor de eenvoud en de duidelijkheid zal ik ons studentencorpsje in het vervolg van dit artikel aanduiden als "het clubje van Jules", naar de voornaam van onze voorzitter-stichter.
Want ere wie ere toekomt: het is Jules De Cort (helemaal links op de foto) - in zijn professionele bestaan was hij financial manager - die aan de basis ligt van ons intellectuele samenzijn. U voelt het al aankomen: hier volgt een kleine historiek.
"Ik ben er als eenzaat mee begonnen in 1996, toen ik met pensioen ging", vertelde Jules mij desgevraagd. "Een dame die enige tijd in Rijmenam winkeljuffrouw was in een bakkerswinkel heeft mij in 1996 de tip gegeven. Zij heeft mij het adres doorgespeeld van het secretariaat van de UDL". Grote zaken beginnen vaak op een heel bescheiden wijze, daar zijn in de geschiedenis vele voorbeelden van te vinden.
De eerste jaren klaarde Jules de klus op zijn eentje, na verloop van tijd kreeg hij al eens het gezelschap van vrienden als André Storms of André Van Aerschot (laatsgenoemde is mij bekend van zijn prachtige boek Kringloop met duizend volwassen, onvolwassen soms ongewassen Haachtenaars uit 1998, en van zijn artikels in het Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift). 
"Tuur die ik kende van vroeger is dan beginnen mee te komen", aldus Jules. Met Tuur, alias Arthur Borms (helemaal rechts op de foto), zijn we bij de huidige samenstelling van het clubje van Jules beland.
Tuur - die ik uit respect overigens altijd Arthur noem - woont op de Battelse Bergen in Mechelen (ik wist niet eens dat Mechelen deels bebergd was), maar is afkomstig van Bornem. Dat schiep meteen een innige band tussen hem en mij. Want welke held uit mijn kinderjaren is eveneens in Bornem geboren en getogen? Juist, ja, Eddy Pauwels natuurlijk, winnaar van vier etappes in de Tour de France, gele-truidrager in 1959 en 1963, en de eerste coureur voor wie ik supporterde (ik heb nog een plakboek over hem aangelegd, helaas verloren gegaan).
Ontmoet ik iemand die van Bornem blijkt te zijn, dan is mijn lakmoesproef steevast: "en… wat zegt u de naam Eddy Pauwels?". Ooit had ik een studente uit Bornem die mij bij het stellen van deze toch uiterst voor de hand liggende vraag aankeek alsof ze het in Keulen hoorde donderen. Arthur evenwel: die wist stante pede wie ik bedoelde - diste terstond zelfs nog enkele Eddy Pauwelsania op die mij niet bekend waren (en waar ik hem eens opnieuw moet naar vragen, want ik koester het voornemen eerlang een artikeltje over mijn eerste wieleridool aan mijn blog toe te vertrouwen). Voor wie zich inmiddels zorgen mocht maken over mijn Bornemse studente van destijds: het was een lief en charmant meisje, en dus liet ik haar toch maar slagen voor haar examen - ook al omdat ze de leerstof zeer goed onder de knie had.
Niet lang na Arthur kwam Cyriel Heylen (op de foto: tweede van links) het clubje van Jules vervoegen. "Die heb ik bij de turnles leren kennen, nu ook al een zevental jaren geleden", aldus Jules. Cyriel bracht zijn professionele jaren door in het onderwijs - ik (gedeeltelijk) ook, we behoorden dus beiden tot de verstandige helft van de mensheid die volgens de domme helft te veel vakantie heeft, en kunnen bijgevolg collegiaal lamenteren over al die vreselijke ministers en soortgelijke stuurlui-aan-de-wal die altijd weer menen ons onderwijs te moeten "hervormen" - lees: de zaken op hun kop te zetten, tot ergernis van leerlingen en leerkrachten, en ten koste van de kwaliteit van de sector. Met Cyriel verbindt mij tevens een gezamenlijk heimwee naar het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830), dat door die Stomme van Portici-affaire van 1830 mallotig werd vernield, waardoor de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden - die geografisch en etnisch en historisch zo natuurlijk als wat samen horen - weer gescheiden raakten.
Cyriel werd door Jules gerekruteerd "bij de turnles" - en ja, dat was ook met mij het geval. Een kleine voorgeschiedenis: nadat ik in de loop van het jaar 2011 op een zotte morgen het plan had opgevat om de lichamelijke conditie van mijn 18 jaar te heroveren, werd ik door mijn dokter meegetroond naar de wekelijkse senioren-turnlessen van de (volgens mijn vrouw zéér gereputeerde) Mechelse turnvereniging Moed en Kracht!
Zo'n half jaar lang heb ik dat volgehouden: elke maandagavond een uur turnen, gevolgd door een half uurtje voetvolleybal. U leest het goed: voetvolleybal. Ik verzeker u: deze sport bestaat écht! Dat was mij vooraf hoegenaamd niet bekend, en in feite was dat beter zo gebleven, want ik moet toegeven dat ik mij de techniek ervan op die zes maanden tijd nooit eigen heb weten te maken. Toen ik merkte welke ernstige inspanningen mijn medespelers moesten leveren om mij - puur op basis van barmhartigheid - af en toe eens te laten scoren, achtte ik de tijd rijp om er maar mee op te houden.
Ook het turnen was overigens niet echt mijn ding. Eigenlijk heb ik het nooit zo op zaalsporten begrepen gehad: het ruikt in die sportzalen toch altijd zo muf, duf en zweterig. En dan altijd maar dezelfde bewegingen herhalen: het heeft toch iets van Sisyphus die nu al van in de Griekse mythologie steeds opnieuw en opnieuw met dat rotsblok zit te rollen. Eind 2011 hield ik het turnen en het aansluitende voetvolleyballen voor bekeken (in de lente van het daaropvolgende jaar zou ik de ware sportliefde vinden in het hardlopen of joggen of runnen - maar dat is een ander verhaal, dat ik hier eerder al gedeeltelijk uit de doeken heb gedaan).
Inmiddels had ik bij het turnen niet enkel mijn dorpsgenoot Cyriel Heylen leren kennen, maar ook Jules De Cort. Jules woont sinds 1956 in Rijmenam, maar is geboren en getogen in Boortmeerbeek, en deelt mijn interesse voor de geschiedenis van ons heem. Met hem kan ik ongehinderd van gedachten wisselen over de Java, de Movri, Pinneke Mommens of den Bakzak: hij begrijpt me, heeft geen woord nadere uitleg nodig om te weten over wie of wat ik het heb.
Wat mij met Jules ook verbindt is het schrijverschap. Zelf heb ik wel eens een Acco-cursus en wat artikels in tijdschriften het publicatielicht laten zien - en leef ik mij sinds januari 2011 schrijfsgewijs uit op dit blog - maar Jules heeft al een heus boek op zijn palmares staan: Onzedige en gevaarlijke toestanden te Hellebeek, een bundel nauw-bij-het-leven-aansluitende, dus soms wat rauwe en dan weer ontroerende verhalen, verschenen in 2010 (onder de auteursnaam Julius A. De Cort).
Jules vroeg me of ik geen interesse had om hem, Cyriel, en (de mij toen nog onbekende) Arthur te vergezellen naar de Universiteit van de Derde Leeftijd in Leuven. Om alle misverstanden (en eventuele teleurstellingen) te voorkomen: het is niet mogelijk zich kandidaat te stellen voor het clubje van Jules, men kan er - zoals dat bij ook bij de Academie, de Loge, de Sons of the Desert en soortgelijke eminente gezelschappen de regel is - enkel in opgenomen worden op voordracht van een ander lid (gecoöpteerd, heet dat in de wereld der exclusieve clubs).
Uiteraard streelde het door Jules geformuleerde toetredingsverzoek mijn ijdelheid, maar om mij met de auto naar Leuven te begeven, dat zag ik niet zo zitten, sinds die vreselijke meneer Tobback er alle straten en pleinen had laten openbreken, er al mijn vroegere (vaak eerder informele) parkeerterritoria had doen verdwijnen, en er de auto verbannen had naar van die griezelige ondergrondse catacomben, die dan ook nog hooguit via een doolhof van éénrichtingsstraten te bereiken vallen. Geen probleem, zei Jules: Cyriel en Arthur zijn ervaren chauffeurs die de Leuvense stadsdrukte en zelfs die enge ondergrondse parkeerbunkers onvervaard en met kennis van zaken tegemoet treden.
En zo kwam het, dat ik op dinsdagnamiddag 27 maart 2012, ingebed in het clubje van Jules, mijn eerste les aan de Universiteit van de Derde Leeftijd bijwoonde - in de Grote Aula van het Maria Theresiacollege nota bene, waar de goeie ouwe professor Gerard Verbeke (1910-2001) mij ooit - op meesterlijke wijze - van mijn eerste universitaire cursus filosofie liet genieten; waar ik later, als assistent, toezicht moest houden op het regelmatig verloop der schriftelijke examens; en waar inmiddels mijn jongste zoon Ewald zijn eerste stappen in het universitaire universum heeft gezet.
"De precieze aansluitingsdatums van Tuur en Cyriel kan ik niet geven", deelde Jules mij mee, "dat is niet genoteerd geweest". Wat echter het chauffeurschap van Cyriel en Arthur betreft had Jules allerminst gelogen: ik ben één en al bewondering voor de coole en ongelooflijk ongestresseerde wijze waarop zij ons clubje naar en door het Leuvense stadsgewoel loodsen. En zij doen dat dan ook nog eens, neen, niet in auto's, maar in sleeën van auto's, zodat wij werkelijk als Heren van Stand in Leuven arriveren, en ons later in de namiddag als zodanig naar een stijlvolle horeca-instelling op het platteland begeven voor de reeds beschreven nabespreking.
Ik ben het jonkie van het gezelschap, en dus voel ik mij geroepen om bij gelegenheid al eens het enfant terrible uit te hangen, door het doen van een licht provocerende uitspraak. Zo liet ik mij dit jaar, na het college van musicoloog Ignace Bossuyt over de negende symfonie van Beethoven (de hooggeroemde Ode an die Freude), ontvallen dat ik die pompeuze symfonieën van der Ludwig toch maar tsjing-boem-muziek blijf vinden, aldus een lichte schok door de gelederen mijner medestudenten jagend. Het was een boude maar eerlijke uitspraak: dat massale orkestgeweld, voor mij is dat toch echt too much - c'est du bruit qui coûte cher. Doe mij, als het Beethoven moet zijn, maar liever een strijkkwartetje of een pianosonaatje.
Terug naar de kern van de zaak. Jules is de organisator, coördinator en - met de grote eruditie die hem kenmerkt - ook de geestelijke spil van ons gezelschap, dat staat buiten kijf. Hij heeft daarenboven nog een bijzondere opdracht, die zich situeert op het vlak van het time-management: er voor zorgen dat onze besprekingen niet al te lang uitlopen. Deze taak is hem niet zozeer - eigenlijk zelfs geenszins - opgelegd door ons, dan wel door zijn echtgenote. Maar, het dient gezegd, hij vervult deze missie met gematigdheid en in alle redelijkheid. Blijkt bijvoorbeeld het etablissement waar we onze debriefing plegen te houden onverwacht gesloten - of landt daar voor onze neus een bus met toeristen, waardoor voor een lange wachttijd bij het uitvoeren van onze bestelling te vrezen valt - dan heeft Jules er alle begrip voor dat het omschakelen naar een verderop gelegen drankgelegenheid heel wat tijd vergt, en compenseert hij dit verlies door een soepele verlenging van onze (be)spreektijd. 
Besluit: ik waardeer het zeer dat Jules, Arthur en Cyriel mij in hun studentenclubje hebben opgenomen. Nergens voelt een man met levenservaring zich zo goed begrepen als onder mannen met levenservaring. 

Foto: het "clubje van Jules" in herberg en restaurant Het Brouwershof in Haacht, na de laatste UDL-les van dit academiejaar, dinsdag 21 mei 2013. Foto gemaakt door een serveerstertje van Het Brouwershof.

Een reeks nieuwe verhalen van Jules De Cort (niet verschenen in het hogergenoemde boek) zijn te vinden op zijn Juul de stille heldblog: http://juuldestilleheld.blogspot.be/

Luilekkerland

$
0
0

Dromen der mensheid… je hele leven lang niks uitrichten dat op werk gelijkt, en toch eten en drinken zoveel als je mondje belieft … Niet goed voor de gezondheid, denk ik dan meteen, maar in tijden dat de meesten van onze voorouders worstelden met armoede en schaarste werd dat begrijpelijkerwijs anders bekeken. Al van in de vroegste dagen van zijn culturele bestaan heeft de mens aards paradijzen bij elkaar gefantaseerd en gecultiveerd, dat van de Bijbel is er slechts één van.
In de Middeleeuwen nam de oeroude wensdroom de concrete gestalte aan van het Luilekkerland (ook wel genoemd het Land van Cocagne, een woord dat zijn wortels heeft in het Oudfrans - in die taal werd al rond 1250 een Fabliau de Coquaigne geschreven, maar in de bekende en nog wat oudere Carmina Burana kwam de term ook al voor, in het Latijn). In Luilekkerland vlogen de gebraden vogels je in de mond, groeide het geld aan de bomen, waren de huizen gemaakt van pannenkoeken en wafels… Het weer was er altijd mooi (als het sneeuwde viel er poedersuiker).
In het Nederlands dook de term Luilekkerland voor het eerst in schriftelijke gedaante op in 1546, met het boek Van 't Luye-Lecker Landt, een bewerking van het Duitse Schlauraffenlandt van Hans Sachs uit 1530.
Pieter Bruegel de Oude schilderde in 1567 een Luilekkerland-tafereel, waarin een soldaat, een boer en een geleerde languit liggen bij te komen van al hun geschrans, terwijl een ridder het heerlijke land binnentreedt op de enige daartoe geëigende wijze: door zich door een berg rijstebrij heen te eten.
Voor wie er meer wil van weten vermeld ik graag de Nederlandse Volksverhalenbank van het (Nederlandse) Meertens Instituut (op het internet), en wie er àlles wil van weten schaft zich het boek Dromen van Cocagne (1997) van de Amsterdamse hoogleraar Herman Pleij aan.
Want ik wil het hier hebben over mijn Luilekkerland, zijnde een kinderboek dat ik in de jaren vijftig - vermoedelijk van de Sint - cadeau kreeg. In de zonnige fifties waren armoede en honger uit West-Europa verdreven, de werkdagen tot draagbare proporties teruggebracht, de jaarlijkse vakantie en de sociale zekerheid  ingevoerd  - en dus vormden je buikje rond eten en eens lekker op je rug liggen luieren geen thema's meer waar volwassenen hartstochtelijk over fantaseerden, aangezien ze er minstens bij tijd en wijle konden van genieten. En een mens verlangt nu eenmaal niet naar wat hij heeft, maar naar wat hem ontbeert. Een bewijs van hoe slecht de Schepping geschapen werd.
Maar de kinderen van de jaren vijftig… overgeleverd aan het (nog volkomen onbetwiste) gezag van ouders, nonnen en pastoors, schoolmeesters en -meesteressen… de godganse dag vastgesnoerd op houten banken, in muffe lokalen met imponerend-hoge zolderingen en die men bereikte langs kille gangen… En altijd maar voorbeeldig en braaf en beleefd en vlijtig moeten zijn… En je koest houden, en luisteren… En schrijven en rekenen, en uitkijken voor vlekken of vegen… En huiswerk maken, en lessen leren… Ja, voor die arme kindertjes - ik was één van hen - was Luilekkerland nog wél een ver en onbereikbaar ideaal, zeker weten.
En dus kwam het ons goed uit dat de volwassenen, net als ze dat met Robinson Crusoe en Gulliver hadden gedaan, ook hun Luilekkerland aan de jeugdliteratuur hadden overgelaten. En die had daar een eigen bewerking, een versie op kindermaat van gemaakt. Geen readily available sex dus (die in bepaalde edities van het oude Luilekkerland kennelijk wel voorhanden was), maar de schijnwerpers gericht op snoep en het "nooit meer school"-ideaal.
Laat ik er mijn kinderboek Naar Luilekkerland bij nemen…  Het is een werk op groot formaat (plm. 23 cm. breed en 33 cm. hoog), op de markt gebracht door uitgeverij Omnium uit Wassenaar. De volledige titel luidt: Naar Luilekkerland, het kinderparadijs aan de overkant. Het boek bestaat uit negen grote gekleurde prenten. Enkel op de eerste van deze serie platen - deze op de cover - staat (onderaan links) een naam. Het moet die van de tekenaar zijn: Jacob Jansma. En inderdaad, op het internet vind ik een Jacob Jansma terug, op de website Winterboeken: "illustrator, ontwerper, art-director". De man leefde van 1893 tot 1972, tekende affiches, reclameborden, prentbriefkaarten, en illustreerde tussen 1928 en 1960 ook een aantal kinderboeken. De cover van Naar Luilekkerland wordt afgebeeld, maar een jaar van uitgave wordt niet vermeld. De andere door Jansma geïllustreerde boeken waarvan de kaft wordt getoond zijn mij geenszins bekend.
Mijn Luilekkerland-boek bevat weinig tekst, het was vooral een kijkboek. Ik vind dat Jansma zeer kleurrijke, levendige, expressieve, kortom prachtige tekeningen heeft vervaardigd. Aan de onderkant van elk tafereel kan men - in grote letters en in een soort wimpel - een versje lezen. Samen vertellen al die rijmpjes het (zeer rudimentaire) verhaal. Een beetje research leert me dat het gaat om de tekst van een oud Nederlands kinderliedje (met als titel Luilekkerland), dat in feite een vertaling was van het Duitse kinderwijsje Schlaraffenland. Achter in mijn boek staat de volledige (Nederlandse) tekst. Hier blijkt dat de illustrator op zijn wimpels de zaak wat ingekort heeft, door hier en daar enige regels weg te laten.
Allicht had u verwacht dat ik boven dit blogschrijfsel zou uitgepakt hebben met één van de tekenplaten die laten zien hoe de kinderen uit mijn boek zich in Luilekkerland laveloos te goed doen aan pudding, limonade, lolly's, koekjes en gebak. Maar neen, ik heb gekozen voor een prent die op mijn jeugdig gemoed destijds een nóg diepere indruk heeft gemaakt dan de voorstelling van het idyllische leven in het kinderparadijs zelf… voor de tekening die het moment weergeeft waarop de jonge helden in opstand komen tegen hun onderwijzer, zich geen zier meer aantrekken van zijn wanhopige pogingen om de orde te herstellen: "Kinderen allemaal, wees niet zo brutaal, want de les vangt nu aan!".
Het antwoord der kinderen klinkt luid en duidelijk, het staat in het boek zelfs met hoofdletters gedrukt: "Nee!". Neen aan het saaie schoolleven, weg met huiswerk en lessen, het is genoeg geweest! Links stapt een moedig kereltje (het spreekwoordelijke haantje de voorste) reeds door het open raam naar buiten - alle anderen maken aanstalten om hem te volgen. (Let u ook eens op dat jongetje in zijn gele truitje: die gaat toch maar zijn boekentasje meenemen).
Wat me als kind vooral trof was de totale radeloosheid van de onderwijzer - die opengesperde ogen en mond, die bezwerende houding van armen en handen… een moment geleden nog almachtig en alwetend, nu een amechtig roepende in de woestijn. Wat een Umwertung aller Werte! Hier stuikt warempel het gezag in mekaar. Zelfs de wandplaat aan de muur is er compleet van uit het lood geslagen! In onze werkelijkheid van toen was zo'n hemeltergende ongehoorzaamheid vanzelfsprekend totaal ondenkbaar - enkel van meester Heremans, die de hoogste leerjaren bediende, hoorde je wel eens dat hij de zaken in zijn klas niet al te stevig onder controle had. Hij had te maken met leerlingen die niet naar het middelbaar (het voortgezet) onderwijs zouden doorstromen.
Door het raam zien we buiten de gele muur van rijstebrij waar de kinderen zich op de volgende bladzijde een weg door zullen smullen, en daarachter tekent zich reeds de top van een reuzenpudding af! De school lag kennelijk zeer dicht bij het Beloofde Land.
Niet toevallig schrijf (en publiceer) ik deze tekst in juni. Als er één maand in het schooljaar was waarin zulk een kinderopstand mij aansprak (en waarin ik er mij nu nog moeiteloos kan in verplaatsen), dan toch wel juni zeker. Het was de tijd waarin de zomer aanbrak - waarin het mooie weer, de zon en het jonge groen ons toeschreeuwden om buiten te komen ravotten. Maar - om de tegenstelling tussen het schoolse en het ware leven ten top te drijven - was het ook de tijd van de prijskampen (de toetsen). Ik heb het altijd zo geweten, van de basisschool tot en met de universiteit, en altijd zal het zo blijven: als het examentijd is, dan zomert het. Andermaal een bewijs van de ondeugdelijkheid der Schepping.
Terug naar onze Luilekkerland-kinderen. Het eerste wat ze na aankomst in het kinderparadijs uitrichten, is uiteraard zich te goed doen aan het vele lekkers dat het in overvloed te bieden heeft. Maar al die zoetigheid wist hun hartsgrondige afkeer voor het schoolwezen niet weg, want op de volgende drie bladzijden rekenen ze af met de voornaamste symbolen ervan. Allereerst koelen ze hun woede op het rapport, dat verscheurd wordt, en op het schoolbord, dat met een bijl in stukken wordt gehakt: "Weg met schoolrapport, en het zwarte bord, weg met griffel en lei!". Nou, nou, zo'n baldadigheid, dat kan ik niet goedkeuren - ik ben resoluuut tegen elke vorm van vandalisme.
Op de volgende prent geeft een meisje haar schooltas een venijnige trap, en lezen we: "Weg met boekentas, en die nare klas, die daar ginds niet bestaan!". En op de laatste tekening gooit een jongen zijn rekenboek vrolijk de lucht in (een daad waar ik dan weer hoegenaamd geen moeite mee heb). Ordeloos fladderen de bladen in het rond: "Weg met rekenboek, nooit meer in de hoek, wij gaan samen op reis!". 
Ik heb de indruk dat de makers van het kinderliedje Luilekkerland en van het boek Naar Luilekkerland zelf ook nog een openstaande rekening met het onderwijs te vereffenen hadden - en dat ze daar (onbewust misschien) even hard aan gewerkt hebben als aan het oproepen van de snoepgeneugten van Luilekkerland. Ik kan ze begrijpen. 

Een hedendaagse versie van het oude Nederlandse (uit het Duits vertaalde) kinderliedje Luilekkerland valt te beluisteren op:

Geraadpleegde bronnen: J. JANSMA (tekeningen), Naar Luilekkerland, het kinderparadijs aan de overkant, Wassenaar, geen jaar van uitgave vermeld; internet, website Nederlandse Volksverhalenbank (van het Meertens Instituut), www.verhalenbank.nl, geraadpleegd juni 2013; internet, website Winterboeken, www.winterboeken.nl, geraadpleegd juni 2013; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige en Engelstalige versies), nl.wikipedia.org, en.wikipedia.org, geraadpleegd juni 2013; internet, website In de Overtuin, Kinderliedjes met muziek en bladmuziek, www.kinderliedjes.overtuin.net, geraadpleegd juni 2013.

Solfatara

$
0
0

Hallo, hallo, beste lezers… hier uw reporter, rechtstreeks vanuit de Solfatara in Pozzuoli… Ja, het moeten toch niet altijd Patrick Van Gompel of Aagje Vanthomme - laat staan Katrien Saelens - zijn zeker die van op Spectaculaire en/of Gevaarlijke Plaatsen het woord tot u richten. Mag een gewone sterveling ook eens doen alsof hij in het heetst van één of ander gebeuren zijn hachje waagt om verslag uit te brengen over zaken die men evengoed in alle rust vanop zijn bureaustoel zou kunnen vertellen?
Het woord heetst is in dit geval alleszins op zijn plaats, want dat is wel het minste wat er over de locatie waar ik hier heb postgevat te zeggen valt. Niet alleen trotseer ik een verzengende zon - we bevinden ons in het zuiden van Italië - maar bovendien sta ik hier met beide voeten in de krater van een uitgedoofde vulkaan.
Aan de uit de woeste stenenmassa opstijgende rook kan u al merken dat de term uitgedoofd in eerder relatieve zin moet worden verstaan. Ik sta niet in de kolkende lava, dat is waar, maar de grijze grond onder mij is warm en her en der zijn er "fumarolen": barsten in de aardkorst waar gassen uit ontsnappen. In een poel bubbelen hete luchtbellen naar boven. En overal hangt een euh… laten we zeggen doordringende reuk, veroorzaakt door zwaveldampen - de geur van de duivel!
De Solfatara ligt in Campania (Campanië), aan de Baai (of Golf) van Napels, ten noorden van het havenstadje Pozzuoli, en in een vulkanisch gebied dat bekend staat als de Brandende Velden (in het Italiaans: Campi Flegrei) - een tot de verbeelding sprekende naam. Wetenschappelijk gezien zijn de Brandende Velden een caldera of super-vulkaan: een soort geologische kom die verschillende kraters bevat. In een andere, aanpalende caldera, heeft zich de krater van de Vesuvius gevormd. Tussen de Brandende Velden en de Vesuvius in ligt de stad Napels. Een onheilspellende positie, want slapende vulkanen kunnen weer wakker worden - zelfs doodgewaande vulkanen zijn al geheel onverwacht weer tot leven gekomen. En dan krijg je wat in mijn jeugdjaren een "vuurspuwende berg" werd genoemd!
Overigens komen vulkanen vooral voor in gebieden waar de tektonische platen waaruit de aardkorst bestaat zich tegen elkaar aan schurken, zodat ook grote of kleinere aardbevingen volop tot de mogelijkheden behoren… Tot zover dit Jongens en Wetenschap-intermezzo, dat ten volle aantoont welke risico's ik gelopen heb door mij te begeven in een landstreek waar de afstand tussen het oppervlak van de aarde en haar uit gloeiende magma bestaande innerlijk gering is - en die buitenste schil dan ook nog niet erg solide.
Dat ik mij desondanks moedig aan deze gevaren heb blootgesteld had te maken met het feit (a) dat mijn vrouw het in deze contreien gelegen Pompeii wou zien, en (b) mijn goede vriend Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) tijdens zijn Italienische Reise hier ook ooit had rondgewaard. Ongetwijfeld reisde hij door de Brandende Velden. In zijn dagboek maakt hij, op de avond van 1 maart 1787, melding van "zwavel uitblazende groeven" en van "kale en weerzinwekkende gebieden". Troostend heeft hij het echter evenzeer over "een altijd weelderige vegetatie, die toeslaat zodra ze maar even de kans krijgt, die oprijst boven alles wat verstikt is, rondom meren en beken", en ook over "de nabijheid van een lieftallige jongedame die gewend en genegen is om huldigingen in ontvangst te nemen" (met andere woorden: een knap maar zelfingenomen wicht). De volgende dag, de 2de maart, zou Goethe (een eerste keer) de Vesuvius beklimmen ("hoewel het somber weer was en er wolken rond de top hingen").
De Solfatara-krater is een soort ellipsvormig dal (770 bij 580 meter groot), omringd door bergachtige, opstaande wanden. De Oude Griek Strabo (hij leefde aan het begin van onze tijdrekening) had het er al over in zijn Geographika (boek V, hoofdstuk 4). Hij bracht de plek in verband met Hephaestos, de god van het vuur en de smeedkunst (zijn Romeinse equivalent heette Vulcanus). Hephaestos smeedde de wapens van zijn medegoden en werd geacht zijn werkplaats te hebben onder deze en andere vulkanen - vandaar de als uit schoorstenen opstijgende rookpluimen.
De benaming Solfatara vindt haar oorsprong bij de Oude Romeinen, is afgeleid van solfa (zwavel) en terra (aarde), en betekent dus zoveel als "plek vol zwavel". Die zwavel of solfer is te herkennen aan zijn helder-gele kleur.
In de 18de en de 19de eeuw vormde de Solfatara van Pozzuoli een min of meer vaste schakel in de Grand Tour, de culturele reis doorheen Europa die jongeren uit aristocratische Engelse families op de drempel van hun volwassenheid ondernamen.
Rond 1900 werd de Sulfatara zowaar een kuuroord: men kon er zich wentelen in de zwavelrijke modder van de poel, of genieten van een natuurlijke sauna in één van de twee grotten in de kraterwand, en daar met volle teugen de dikke, zwavelhoudende stoom inhaleren waarmee de natuur ze vulde. Aanbevolen voor wie sukkelde met ademhalingsproblemen, huidziekten of reuma!
De grotten werden bedacht met de namen Vagevuur en Hel. In de eerstgenoemde liep de temperatuur op tot 60° Celsius, in de tweede tot 90°! Het was raadzaam gebukt te blijven zitten, want in de hogere grotregionen werden nog veel hogere temperaturen bereikt.
Na verloop van tijd werden de ruwe wanden van deze spelonken met metselwerk "geëgaliseerd", waardoor ze hun natuurlijk uitzicht verloren. De aldus gemoderniseerde (zeg maar: verknoeide) grotten zijn er nog steeds, maar men mag ze om veiligheidsredenen niet meer betreden en dient zich dus te vergenoegen met een blik - van buitenaf - op de toegangen tot vagevuur en hel. Er komt rook naar buiten en op het metselwerk ziet men aanslag van zwavel en andere stoffen.
De Solfatara is in privé-bezit. De site werd in 1861 - of 1868 volgens een andere bron, Zuid-Italië is nu eenmaal geen regio waar men veel precisie moet verwachten - gekocht door de uit Calabrië afkomstige gebroeders De Luca, is momenteel eigendom van vijf van hun nazaten en wordt uitgebaat als een toeristische attractie. Naar verluidt komen meer dan honderdduizend bezoekers per jaar een rondje door de krater maken. Al dan niet onder de leiding van één van de twee Solfatara-gidsen: de oude Bruno of de jonge Nicola (vrouwelijke lezers hadden natuurlijk liever gewild dat ik zijn foto boven dit stuk zette, in plaats van die van mij). De Solfatara is kennelijk ook een uitverkoren bestemming voor educatieve excursies.
Ik kon niet aan de verleiding weerstaan een paar brokjes "gezwavelde" lava voor nader onderzoek mee te nemen. Een eerste wetenschappelijke vaststelling die ik deed is dat die snel verbrokkelen.  Een tweede: dat zij inderdaad (licht) naar zwavel ruiken.
Aan de ingang (tevens uitgang) van de Solfatara ligt een herberg-met-winkeltje, de Bar Coloniali. Daar kocht ik - voor slechts tien euro - een fraaie doos met samples van niet minder dan vijftien soorten minerali naturali afkomstig uit de Solfatara. Ze hebben elk een eigen vakje in de doos, met hun naam erbij. Hun Italiaanse naam natuurlijk, die wel zeer sexy, maar mij niet altijd bekend in de oren klinkt. Er zit uiteraard zolfo, zwavel bij. En ook lava rossa, rode lava. En ossidiana - obsidiaan, glimmend zwart. En ametista, amethist dus, violet van kleur, zoals het hoort. Ook mooi vind ik het idocrasio - wat dat dan ook moge wezen. En mica nera, en ematite, en pirosseni… Hm, ik ben echt wel ingenomen met deze aankoop. Zouden Patrick Van Gompel en Aagje Vanthomme ook zulke mooie souvenirs van hun verslaggeverij mee naar huis brengen?

Foto boven de tekst: gemaakt door Lieve Wollebrants-Van Rompaey, Solfatara, Pozzuoli (Italië), vrijdag 3 mei 2013.

Voornaamste bronnen: bezoek en info-bordjes ter plaatse; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org, geraadpleegd juni 2013; internet, website Vulcano Solfatara, www.solfatara.it/vulcano/en, geraadpleegd juni 2013.

Karel Van Wijnendaele

$
0
0

Nu dezer dagen de honderdste editie van de Ronde van Frankrijk van start gaat ben ik voor de gelegenheid weer eens wat gaan lezen in het boek Mensen & Dingen uit de Ronde van Frankrijk van Karel Van Wijnendaele. Het boek verscheen in 1948 en vertelt dus de Tour-de-France-geschiedenis van vóór mijn tijd.
Jonge lezers reageren op de naam Karel Van Wijnendaele allicht met: nooit van gehoord. In de jaren zestig was dat nog enigszins anders: toen in de Quiz der Jong Verloofden op Radio Antwerpen aan een koppeltje werd gevraagd wie De Leeuw van Vlaanderen had geschreven, antwoordde het prompt: Karel Van Wijnendaele.
Karel Van Wijnendaele (1882-1961) is de meest legendarische Vlaamse wielersportjournalist aller tijden. Pionier van de sportjournalistiek, 'uitvinder' van Vlaanderens bekendste wielerwedstrijd, de Ronde van Vlaanderen, en nog zoveel meer (maar dat moeten onze jonge lezers zelf maar eens opzoeken op het internet). In de rechterbovenhoek van Mensen & Dingen uit de Ronde van Frankrijk kan u kennismaken met zijn beeltenis - mét sigaar in de mond, zoals het een echte sportliefhebber uit de vorige eeuw betaamde…
In zijn gloriejaren was Van Wijnendaele even vermaard als de wielerhelden over wie hij schreef, maar naar het einde van zijn leven toe ervaarde hij zelf al de beperkte houdbaarheid van de roem. In de jaren vijftig was zijn kleindochter Nora Steyaert - Karel heette zelf ook Steyaert, Van Wijnendaele was een pseudoniem - één van de omroepsters (speakerinnen heetten ze in die tijd) van de jonge Vlaamse Televisie. Televisiegezichten waren toen nog bekend en geliefd (er waren er nog niet veel en ze gedroegen zich nog niet alsof ze het warm water hadden uitgevonden). "Als ik vroeger met mijn kleindochter ging wandelen", verzuchtte Karel Van Wijnendaele, "vroegen de mensen zich af: wie is toch dat meisje met wie de Karel daar flaneert? Als ik nu met haar ga wandelen stelt men zich de vraag: wie is toch die oude man met wie Nora Steyaert daar rondslentert?".
Mijn vrouw deed mij de Mensen & Dingen uit de Ronde van Frankrijk van Karel Van Wijnendaele cadeau op 10 juni 2002. Ze kocht het boek tweedehands, bij De Slegte in Mechelen. Ze dacht dat het mij wel zou interesseren, te meer daar er de handtekening en een opdracht van de auteur in voorkwamen. Dat had ze heel goed gezien.
Eigenlijk had ik van huis (of jeugdjaren) uit geen affiniteit met Karel Van Wijnendaele. Zijn boek Het rijke Vlaamsche Wielerleven uit 1943, waarin hij schrijft over de klassieke wegwedstrijden en de zesdaagsen, heb ik pas op latere leeftijd gekocht en gelezen. Van Wijnendaele was een exponent van het katholieke Vlaanderen van vóór de Tweede Wereldoorlog, ik groeide op in de fifties en sixties en in een eerder liberaal en sociaal-democratisch gezind milieu. Mijn vader had een abonnement op de liberale krant Het Laatste Nieuws. De 'gevestigde' wielerjournalisten van die gazet waren in mijn jonge jaren Louis Clicteur (1924-1979) en Lucien Berghmans - na verloop van tijd vervoegd door de cursiefjesschrijver Piet Korrel (pseudoniem van Michel Casteels, 1917-1997). De verslaggeving van kleinere koersen was het werk van Willy Van den Wijngaerd (1920-2010), een voormalig studiegenoot en een bekende van mijn vader.
Affiniteit of niet, de Franse Rondes van de eerste helft van de twintigste eeuw vormen een fascinerende geschiedenis en Karel Van Wijnendaele weet die op een onderhoudende manier op te dissen. Hij had ze overigens voor een aanzienlijk deel zelf van heel nabij meegemaakt.
Karels boek leert mij dat de Ronde van Frankrijk zelfs in zijn vroege jaren al niet veel te maken had met sport - sport in de zin zoals ik vroeger met vrienden ging fietsen, later met collega's ging tennissen of nu met mijn maatjes van joggingclub Icarus ga runnen - maar alles met spektakel en commercie: dat het bij het Tour-evenement toen (zoals nu) draaide om geld, reclame, en het amusement en de goedgelovigheid van de massa. Net als bij de Jupiler-League (alleen de naam al!), de Champions League of het Formule 1-circuit.
En - ter geruststelling van Jurgen Van den Broeck: het komt er niet op aan de Tour te winnen. Kan u zo voor de vuist weg zeggen wie twee jaar geleden zegevierde? Ik niet, maar wat u en ik ons nog perfect herinneren is hoe die arme Johnny Hoogerland toen door een auto van de Franse televisie de prikkeldraad werd ingereden en hoe deerniswekkend vervolgens het uitzicht op zijn zwaar gehavende blote billen wel niet was. Net zoals onze grootouders moeiteloos konden vertellen hoe de Franse renner Eugène Christophe op de Tourmalet zijn fietsvork brak en na een kilometerslange eenzame voettocht het zaakje in de smidse van het dorpje Sainte-Marie-de-Campan zelf weer aan elkaar moest lassen (en later nog straftijd kreeg omdat de smid de blaasbalg had gehanteerd - volgens het toenmalige Tour-reglement diende een renner materiaalpech immers geheel op eigen houtje te verhelpen). Maar je moest die grootouders niet vragen welke renner dat jaar de Ronde van Frankrijk had gewonnen…
Wat ik zeggen wil: de Tour haalt zijn magie niet uit zijn eindwinnaars - niet zelden zijn dat eerder kille, kleurloze figuren - maar uit verhalen. Verhalen in de brede zin van het woord - ook beelden horen erbij.
De Tour de France genereert sterke verhalen. De beste zijn natuurlijk die van en over vroeger, maar - het Johnny Hoogerland-drama bewijst het - ook in de hedendaagse tijden levert de Tour nog straffe verhalen op.
Dat de Ronde zo'n adembenemende histories voortbrengt heeft (naar mijn zeer bescheiden mening) in de eerste plaats te maken met het decor waarin de wedstrijd zich afspeelt. De omgeving, de setting, vormt altijd een onopvallende maar belangrijke voorwaarde om tot een spannend verhaal te komen.
Toegegeven, op een tennis court waait wel eens een rokje of jurkje op, dat kan voor wat poetry-in-motion zorgen, maar voor het overige is het daar op Wimbledon toch maar een monotone, invariante boel. De Tour daarentegen, dat is een karavaan, aldoor in beweging en zich door wisselende, vaak mooie en soms schitterende landschappen slingerend.
Waarom mag ik - hoewel ik al sinds vele jaren niet meer de wielersportliefhebber ben die ik in pakweg de jaren 1960-1967 was, en van de huidige generaties coureurs nog hooguit enkele namen ken - nog altijd graag naar de rechtstreekse televisie-uitzendingen van vooral dan de bergetappes kijken? Ik denk: omdat ik aldus vanuit mijn luie zetel doorheen de mooiste streken van Frankrijk reis, op wegen die Franse gendarmes vooraf van alle hinderlijke tegenliggers en files hebben gezuiverd, en met af en toe nog een bird's-eye view vanuit een helicopter als toemaatje.
En toch… denk ik ook dat het Tour-gebeuren méér tot de verbeelding sprak in de jaren dat het nog niet van naaldje tot draadje en in kleur op televisie te zien was - in de tijd dat de mensen het moesten stellen met krakende berichten op de radio, verslagen in de kranten en praatjes over de koersgebeurtenissen met hun buren en op café. In de tijd van Karel Van Wijnendaele dus.
Tot de verbeelding spreken heeft immers alles te maken met zich voorstellen, en we maken ons enkel een voorstelling van wat we niet of slechts zeer onvolledig zien. Hoe meer we zien, hoe minder we ons voorstellen. Het tekort aan een volledig en gedetailleerd beeld stimuleert de fantasie. Die vult het ontbrekende in, en zij doet dat zo goed, dat haar versie in de regel boeiender is dan die van de realiteit. In de erotiek is een zelfde mechanisme aan het werk, maar vandaag pas ik het principe dat de voorstelling van de werkelijkheid bijna altijd opwindender is dan de werkelijkheid zelf, toe op de Ronde van Frankrijk…
De bergen van de Alpen en de Pyreneeën… de cols die de renners - in mist of regen, of onder een verzengende zon - moeten beklimmen… waren die niet véél indrukwekkender, geheimzinniger en onmenselijker in die tijden waarin de sportliefhebbers hier in Vlaanderen ze in de regel nog nooit met eigen ogen gezien hadden (tenzij misschien op een wazige krantenfoto, zoals er op de kaft van Mensen & Dingen uit de Ronde van Frankrijkéén prijkt)?
De haarspeldbochten waarlangs de coureurs naar boven kropen, of naderhand, geklemd tussen bergwanden en diepe ravijnen, weer de vallei in raasden… waren die niet veel steiler en scherper toen men er over hoorde of las, dan toen men ze - één of twee generaties later - de visu waarnam?
Dat mythische, dat gedroomde, dat Tour de France-Frankrijk, dat is voor onze grootouders geschapen door journalisten als Karel Van Wijnendaele. Hij moet in Vlaanderen de eerste zijn geweest om die wereld op te roepen. Hij deed dat heel vakkundig, maar ook vanuit een authentieke beleving en verwondering: "Men ziet toch zulke schone, zulke heerlijke dingen in die Ronde, in die ongenadige strijd van de roekeloze mens tegen die oersterke natuur!  Het is meer dan eens gebeurd, na afloop van een rit, dat ik me spoedde om uit de wagen te zijn, en op mijn kamer, om te kunnen schrijven over al wat ik gehoord en gezien had", aldus Van Wijnendaele in zijn Mensen & Dingen-boek. (blz. 65).
Uit eigen ervaring kan ik getuigen dat het beeld van Frankrijk dat ik mij in mijn kinderjaren aan de hand van de Tour de France-verslaggeving in de dagbladen en in het zwartwitte Belgavox-bioscoopjournaal had gevormd… de Tourmalet, de Aubisque, de Aspin… de eindeloze bossen van de Landes met hun krekelgezang, de zuiderse hitte van de Provence (waar renners al eens verkoeling zochten bij een plaatselijke dorpspomp of fontein), de zonovergoten stadjes waar de Tourkaravaan passeerde en via bevlagde bruggen heldere bergrivieren overstak… dat ik dat idyllische beeld van Frankrijk, later, in het échte Frankrijk, slechts sporadisch en fragmentair heb aangetroffen.
Natuurlijk was in de dagen van Karel Van Wijnendaele niet enkel het decor van de Tour een voorbeeld van fantasie op een bedje van werkelijkheid, en dus legendarisch. Ook met betrekking tot de verrichtingen en de avonturen van de renners gold immers dat onze grootouders ze niet zelf konden zien, maar aangewezen waren op de verhalenvertellers. Waardoor de handelingen der coureurs toen ongetwijfeld meer tot de verbeelding spraken dan ze dat in onze tijd doen.
Van Wijnendaele overdondert ons in zijn Mensen & Dingen met verhalen over de wielerhelden-van-destijds: hij beschrijft hun uitzonderlijke kwaliteiten, hun heroïsche prestaties, maar ook hun lijden, hun tegenslagen en hun inzinkingen, die van een minstens even exceptioneel gehalte waren.
Hij gaat bovendien - en dat siert hem als sportjournalist - de minder fraaie kanten van de zaak niet uit de weg: de geldzucht, de combines, de primauteit van de commerciële belangen, de door het ploegenspel opgelegde loyauteit (en het incidentele verraad daaraan), de georganiseerde praktijken die het koersverloop vervalsten… het komt allemaal aan bod. Terecht, want verhalen zonder baatzucht en boosaardigheid worden (helaas) saai gevonden - daarom doen zelfs de mooiste sprookjes er een beroep op.
En doping, zult u zeggen, hoe zat het daarmee in de tijden van pakweg Philippe Thijs of Sylveer Maes? Van Wijnendaele rept er met geen woord over. Dopingregels bestonden nog niet: men kon ze dus niet overtreden. Natuurlijk zal men zich met allerlei huis-, tuin- en keukenmiddeltjes beholpen hebben. Van de Franse gebroeders Pélissier is bekend dat ze ook zwaardere stuff gebruikten - men kan veronderstellen dat ze niet de enigen waren. De proporties die sommige plotse inzinkingen aannamen doen vermoeden dat men soms al te onoordeelkundig met stimulerende middelen was omgesprongen. 
Zoals al gezegd had Karel Van Wijnendaele in het exemplaar van Mensen & Dingen dat mijn vrouw anno 2002 voor mij kocht, een opdracht geschreven: "Aan de beste mijner oûwe goeie vrienden Gustaaf Van der Linden", staat er. En ook: "Omdat uit oûwe trouw het boereland herboren werd!".
Vanzelfsprekend vroeg de curieuzeneus die ik ben zich af wie deze Gustaaf Van der Linden geweest mocht zijn. Dankzij het internet kan men dergelijke raadsels soms oplossen, en inderdaad: ik ontdekte een Gustaaf Van der Linden die volop in aanmerking komt - om niet te zeggen dat ik er zo goed als zeker van ben dat hij de man is die ik zocht.
Gustaaf Van der Linden (1881-1955) was een handelaar uit Duffel die zich na de Eerste Wereldoorlog als "democratisch, sociaalvoelend en Vlaamsgezind katholiek" in de politiek gooide. Hij werd lid van de Antwerpse provincieraad en - na de verkiezingen van 1925 - bestendig afgevaardigde (gedeputeerde). In Duffel  was hij voorzitter van de plaatselijke afdelingen van het A.C.W. (de christelijke arbeidersbeweging) en de C.V.P. (de christen-democratische partij).
Gustaaf Van der Linden koesterde veel belangstelling voor zowel cultuur als sport. Ja, we komen waar we zijn moeten, want wat lees ik aan het slot van zijn biografie op de website ODIS (een databank van de "intermediaire structuren" in Vlaanderen)… "Bovendien was Van der Linden bestuurslid in de Belgische Wielrijdersbond en organiseerde hij de beroepsrennerswedstrijd 'De grote prijs van Duffel'. Hij werkte ook mee aan het blad 'De Sportwereld' van Karel Van Wijnendaele, dat sinds 1914 verscheen"! 
Ach, eigenlijk heette die sportkrant van Van Wijnendaele Sportwereld, terwijl De Leeuw van Vlaanderen natuurlijk niet door Karel Van Wijnendaele, maar ongeveer een eeuw eerder door Hendrik Conscience was geschreven. Er zitten veel fouten, misvattingen en misverstanden in de wereld, dat is waar. Maar ook veel boeiende verhalen over mensen en dingen. 

Voornaamste geraadpleegde bronnen: K. VAN WIJNENDAELE, Mensen & Dingen uit de Ronde van Frankrijk, uitgeverij Lannoo, Tielt, 1948; internet, website Karel Van Wijnendaele, www.karelvanwijnendaele.be, geraadpleegd juni 2013; internet, website ODIS (Intermediaire structuren in Vlaanderen 19e-20e eeuw), www.odis.be, geraadpleegd juni 2013; internet, website Wielersportboeken, www.wielersportboeken.nl, geraadpleegd juni 2013; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org, geraadpleegd juni 2013; internet-encyclopedie Wikipédia (Franstalige versie), fr.wikipedia.org, geraadpleegd juni 2013.

Over de Ronde van Frankrijk publiceerde ik eerder al de blogstukjes Ronde van Frankrijk (8 juli 2011) en De Tour van '62 (6 juli 2012). 

Eddy Pauwels 1

$
0
0

Terwijl de honderdste Ronde van Frankrijk over de Franse wegen zoeft, pak ik deze en volgende week op dit blog uit met de Eddy Pauwels-saga.
Eddy Pauwels? Aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig was hij de meest talent- en beloftevolle Belgische Tour de France-renner. Hij kon - en dat was en is een zeldzaamheid bij coureurs uit de Lage Landen - zijn mannetje staan in het hooggebergte. Misschien ging hij wel zorgen voor de eerste Belgische Tour-zege sinds die van Sylveer Maes in 1939?
Maar vooral: Eddy Pauwels was in mijn prille beginjaren als wielerliefhebber "mijn favoriet". Ik vermoed dat hij die status verworven had in 1959, toen hij zich in de Ronde van Frankrijk tot twee keer toe in de gele trui reed (weliswaar telkens slechts voor zeer korte tijd: zie verder). Ik was toen tien jaar jong.
De motieven die aan mijn supporterschap ten grondslag lagen waren - ik geef het ruiterlijk toe - kinderlijk eenvoudig en erg subjectief (maar kan dit niet van elk supporterschap worden gezegd?). Geel was mijn lievelingskleur, dus die gele trui dat was al een mooie voorzet. Daarenboven had ik in een krantenartikel gelezen dat Eddy Pauwels geregeld last had van keelpijn - een kwaal die mij ook al eens teisterde. Bij Pauwels viel - volgens de dagbladtekst - de oorzaak te zoeken in de snelle temperatuurswisselingen tijdens de Tour: het contrast tussen de hete valleien en de killige bergtoppen. Daar kon het bij mij niet aan liggen natuurlijk, ik woonde in het bergenloze Boortmeerbeek, waar het ook met de hitte best meeviel. Maar toch, Eddy's keelpijn weekte empathie in mij los, en the rest is history.
Overigens moet ik eveneens bekennen dat mijn supporterschap zich, afgezien van het sympathie-gevoel, beperkte tot het aanleggen van een plakboek. Dat is helaas in de loop der tijden ten onder gegaan (het moet sterk geleken hebben op het plakboek dat ik korte tijd later aan mijn streekgenoot-wielrenner Jos Wouters wijdde, en dat wel bewaard is gebleven). Wel vond ik nog enkele oude foto's terug, en twee persartikels die evenwel dateren van na Pauwels' actieve carrière, en waarin de renner op zijn beroepsrennersjaren terugblikt.
Eddy Pauwels was geboren - op 2 mei 1935 - en getogen in Bornem, een dorpje op de rechteroever van de Schelde, in het zuidwesten van de provincie Antwerpen. Dat komt mij goed uit, want in hetzelfde plaatsje bracht ook mijn vriend Arthur Borms zijn jeugd door, en dus laat ik hem verderop in dit artikeltje vertellen hoe die gele truien van Pauwels voor prettige wielergekte in Bornem zorgden. 
Eddy Pauwels liet zich al opmerken bij de jongeren: in 1957 behaalde hij de eindzege in de gereputeerde Ronde van Oost-Duitsland voor amateurs. In 1958 blonk hij als jonge prof uit in de Dauphiné Libéré, een zware Franse rittenwedstrijd die de Alpen niet schuwt. Hij eindigde op de zesde plaats.
De grote doorbraak kwam er in 1959, het jaar waarin Eddy Pauwels zijn debuut maakte in de Ronde van Frankrijk. De Tour werd in die tijd betwist met landenploegen: geselecteerd worden voor de Belgische nationale ploeg hield op zich al een erkenning in. De andere Belgen die dat jaar aan de start verschenen waren Jan Adriaensens, Jean Brankart, Kamiel Buysse, Fred De Bruyne, Armand Desmet, Jos Hoevenaers, Marcel Janssens, Jef Planckaert, Michel Van Aerde, Martin Van Geneugden en Guillaume Van Tongerloo. Als die namen u iets zeggen, zegt dat iets over uw leeftijd.
Eddy Pauwels liet er in die Ronde van '59 geen gras over groeien. Al in de derde rit, van Namen naar Roubaix, stak hij bij de passage over de Muur van Geraardsbergen zijn neus aan het venster. En tijdens de negende rit, gereden op vrijdag 3 juli, van Bordeaux naar Bayonne, wist hij zowaar de leiding in de algemene rangschikking te veroveren: na afloop van de etappe mocht hij de gele trui aantrekken! Voor een goed begrip: de rit zelf werd gewonnen door de Fransman Queheille.
Eddy had geluk: de volgende dag was een rustdag. Hij kon dus optimaal genieten van zijn maillot jaune. Op 5 juli werd er weer gekoerst, Eddy reed in het geel van Bayonne naar Bagnère-de-Bigorre, maar moest aan het eind van die etappe zijn leiderstrui afstaan aan de Fransman Vermeulin.
Het was echter geen definitief afscheid van het gele kleinood, want in de loop van de 16de rit, betwist op zaterdag 11 juli - de Vlaamse nationale feestdag - tussen Clermont-Ferrand en Saint-Etienne, presteerde Pauwels het om opnieuw aan de leiding van het algemeen klassement te komen. Hij ontsnapte samen met de Zwitser Graf en de Italiaan Bruni. Dino Bruni won de rit, maar Eddy Pauwels nam de gele trui over van zijn landgenoot Jos Hoevenaars.
En weer kreeg hij de tijd om zijn leiderstrui extra te koesteren, want toevallig stond de volgende dag andermaal… een rustdag op het programma! Op de 13de juli reed Eddy Pauwels in het geel van Saint-Etienne naar Grenoble. Tijdens die etappe gingen de super-klimmers Charly Gaul ("de engel van het gebergte") en Federico Bahamontes ("de arend van Toledo") er onder hun beidjes vandoor. De Luxemburger Gaul won de rit en de Spanjaard Bahamontes nam de gele trui van Eddy Pauwels over. Bahamontes zou de leiding in de algemene rangschikking niet meer afstaan en in Parijs de eerste Spaanse winnaar van de Ronde van Frankrijk worden. Hij ging de Fransen Anglade, Anquetil, Rivière en Mahé vooraf. Jan Adriaensens was zevende en eerste Belg. Eddy Pauwels sleepte de 11de plaats in de wacht. Leuk detail: Charly Gaul - de Tourwinnaar van 1958 - eindigde net na hem. De Belgen wonnen het ploegenklassement.
In zijn woonplaats Bornem werden de Tour-prestaties van Eddy Pauwels op de voet gevolgd. "Bornem stond in 1959 op zijn kop", vertelde Arthur Borms mij. "Alle straten waren geel gekleurd. Over de straten heen waren vanuit de bovenverdiepingen koorden gespannen waar gele hemden, sjaals en alles wat geel was aan vast was gemaakt. Alle avonden zaten de cafés vol en met ongeduld werd het vliegtuigje van Het Volk afgewacht voor het krantje". Oudere lezers weten dat het hier ging om de speciale Tour-editie van de Gentse krant Het Volk die elke avond over heel Vlaanderen werd verdeeld - een operatie waarbij ook sportvliegtuigjes werden ingezet (zie mijn blogartikel De Tour van ' 62 van 6 juli 2012).
"Toen de Tour gedaan was en Eddy terug naar huis kwam werd hij op een paar kilometers buiten het centrum van Bornem opgewacht door het voltallige gemeentebestuur", aldus Arthur. "Triomfantelijk werd hij dan door de straten van Bornem gevoerd waar een massa Beurmeneirs (Bornemnaren) hem toejuichte. Van het gemeentebestuur kreeg hij als geschenk een auto: een gele Opel Record! De vreugde in Bornem was des te groter daar in het nabijgelegen Ruisbroek-Sauvegarde (nu Puurs) een zekere Jan Adriaensens woonde die tot dan toe de beste Tour-renner van de streek was geweest".
"Niemand durfde ooit veronderstellen dat de neofiet zulke hoge toppen zou scheren", aldus de krant Het Volk over Pauwels. "Op alle cols kon hij zijn man staan". Maar: "doseren is hem nog onbekend en daarom zal hij te naaste jaar met minder inspanningen meer verwezenlijken".
Dat laatste was een foute voorspelling, want in de Tour van 1960 brak Eddy Pauwels geen noemenswaardige potten. Ik vind hem terug op de 25ste plaats in de eindrangschikking, op 59 minuten van winnaar Gastone Nencini. 
In het jaar 1961 evenwel… Hm, dit lijkt me een goeie cliffhanger om dit eerste deel van mijn Eddy Pauwels-verhaal mee te besluiten. Come and see next week…

Foto's boven de tekst: twee Eddy Pauwels-foto's uit mijn archief. 
Rechts: Pauwels in actie als lid van de Belgische ploeg in de Ronde van Frankrijk. Ik vermoed dat deze (kranten)foto gemaakt werd in de Tour van 1959 op de Muur van Geraardsbergen.
Links: Eddy Pauwels in zijn trui van de Mann-ploeg, waar hij tot 1961 toe behoorde. In de loop van 1962 stapte hij over naar de Wiel's-Groene Leeuw-ploeg, omdat de Ronde van Frankrijk van dat jaar af met merkenploegen werd betwist (en Wiel's wél en Mann niet zou deelnemen). Deze foto stond op één van de "prentjes" (plaatjes) die verpakt zaten bij plakjes kauwgom - het gaat in dit geval om één van de "grote prentjes": zie in dit verband mijn blogstukjes Knikkers (van 13 juli 2012) en Kleine Prentjes (van 20 juli 2012). Ik vermoed dat beide foto's restanten zijn van mijn Eddy Pauwels-plakboek. 

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet, website de Wielersite, www.dewielersite.net, geraadpleegd juni 2013; F. LODEWIJCKX, De grote rondes van Marc Sleen, uitgeverij Reinaert-Het Volk, Gent; internet, website La Grande Boucle, Le Tour de France de 1903 à nos jours, www.lagrandeboucle.com, geraadpleegd juni 2013; internet, website le Dico du Tour, ledicodutour.perso.fr, geraadpleegd juni 2013; e-mail van Arthur Borms, 21 juni 2013.

Eddy Pauwels 2

$
0
0

Het was op woensdag 12 juli 1961. In de Ronde van Frankrijk werd de 17de rit gereden, van Luchon naar Pau. De grote Pyreneeënrit, de zwaarste etappe uit de Tour van dat jaar… Het 197 kilometer lange parcours voerde de renners over niet minder dan vijf legendarische cols: de Peyresourde, de Aspin, de Tourmalet, de Soulor en de Aubisque.
Jacques Anquetil droeg de gele trui, als leider in de algemene rangschikking. Hij had die al op de eerste dag van de wedstrijd veroverd, en nog niet uit handen gegeven. Men verwachtte dat zijn rechtstreekse concurrenten - in de eerste plaats de sterke klimmer Charly Gaul - hem gingen aanvallen.
De Franse televisie bracht en direct verslag uit van het gebeuren, en de Vlaamse televisie nam die rechtstreekse reportage over, via de Eurovisie. Ik ging kijken bij mijn groottante Irma, één van de weinige vroege tv-toestel-bezitters in onze familie. Ik was twaalf jaar. Rechtstreekse uitzendingen van wielerwedstrijden waren toen nog een zeldzaamheid - misschien was dit wel de eerste keer dat ik er één "volgde".
Drie renners waren ontsnapt: twee Fransen en een Belg. De twee Fransen maakten deel uit van één van de regionale ploegen waar het uit landenteams bestaande deelnemersveld in die tijd mee aangevuld werd (en waardoor de Fransen uiteraard oververtegenwoordigd waren, maar ja, het was dan ook hun Ronde). Die twee Fransen waren André Foucher en Marcel Queheille: het waren niet enkel landgenoten, ze behoorden ook nog eens tot dezelfde regionale ploeg, Ouest/Sud-Ouest. Zoals gezegd verkeerden ze in het gezelschap van een Belg. En dat was… Eddy Pauwels!
Op de Aubisque, de laatste col van de dag, was Eddy afgescheiden als eerste boven gekomen! Ik vermoed dat de rechtstreekse televisie-reportage toen al begonnen was, maar kan mij die beklimming toch niet concreet voor de geest halen. Wat ik me van de uitzending wél herinner is hoe Pauwels met de twee Fransen (die hem in de afdaling van de Aubisque hadden vervoegd) onderweg was (zie de foto boven deze tekst), en hoe die twee snoodaards - zoals in dergelijke koerssituaties overigens geheel gebruikelijk - in de finale om beurt gingen demarreren, waarbij de ander dan in het wiel van de Belg bleef zitten. Eddy Pauwels beantwoordde echter hun aanvallen en versloeg ze uiteindelijk - op de autorenbaan van Pau - in de sprint! Los van elk supporterschap: een sterke prestatie! Het peloton arriveerde pas vier minuten na de drie vluchters.
De rechtstreekse rivalen van Anquetil in de rangschikking hadden de leider niet kunnen of durven aanvallen. Tourbaas Jacques Goddet veegde ze de volgende dag in zijn krant L'Equipe ongemeen hard de mantel uit: "Les coureurs modernes, les concurrents de ce Tour, Anquetil excepté, sont des nains. Oui, d'affreux nains, ou bien impuissants, comme l'est devenu Gaul, ou bien résignés, satisfaits de leur médiocrité, très heureux de décrocher un accessit. Des petits hommes qui ont réussi à s'épargner, à éviter de se donner du mal, des pleutres qui, surtout, ont peur de souffrir". Dwergen, lafaards… gemakkelijk gezegd en geschreven, vanuit de volgwagen.
Voor Eddy Pauwels was zijn zege in Pyreneeën al de tweede ritoverwinning in die Ronde van 1961: hij had enkele dagen eerder - op 9 juli - ook de 14de etappe, Montpellier-Perpignan, op zijn naam geschreven. Toen had hij zich aan de aankomst sterker getoond dan vier medevluchters.
Jacques Anquetil won de Tour van 1961 (hij had ook in 1957 al gezegevierd en zal in totaal vijf Touroverwinningen op zijn palmares schrijven). Eddy Pauwels eindigde op een mooie negende plaats en als eerste Belg, net vóór Jan Adriaensens en Jos Hoevenaers. Het was de hoogste notering die hij tijdens zijn carrière in de eindrangschikking van de Ronde van Frankrijk zou behalen.
Overigens won Pauwels in 1961 ook het criterium van zijn geboorte- en woonplaats Bornem (op 19 juni), en de eerste editie van het criterium van mijn voorvaderlijk dorp Rijmenam (op 25 juli). Ondanks zijn knappe prestaties in de Tour was er voor hem geen plaatsje weggelegd in de Belgische ploeg voor het wereldkampioenschap: een zware teleurstelling.
De Tour van 1962 werd niet meer met landen- maar met merkenteams gereden (zie mijn blogstukje De Tour van '62 van 6 juli 2012).  Eddy Pauwels kwam aan de start met de Wiel's-Groene Leeuw ploeg. Alle ogen waren echter gericht op Rik Van Looy, "de keizer van Herentals", die dat jaar voor het eerst naar de Tour kwam - de trui van wereldkampioen om de lenden.
In de elfde rit, Bayonne-Pau, op 4 juli, ging Eddy Pauwels al na 27 kilometer aan de haal, samen met de Fransman Marcel Rohrbach. Toen, aan kilometer 78, gebeurde het drama: Rik Van Looy werd aangereden door een moto, en gedwongen de strijd te staken. Groot nieuws - alle ogen gericht op de helicopter die Van Looy naar het ziekenhuis bracht - en nog nauwelijks belangstelling voor het verdere verloop van de rit…
Jammer voor Eddy Pauwels, die zijn medevluchter in de steek liet, en voor het tweede opeenvolgende jaar op de autorenbaan van Pau als eerste over de streep reed, deze keer met ruim vier minuten voorsprong op al de anderen.
De Tour van '62 werd gewonnen door Anquetil, vóór de Vlaming Jef Planckaert. Eddy Pauwels kwam uit op de tiende plaats. Hij werd bovendien uitgeroepen tot de meest strijdlustige renner van de Ronde.
Aan die Prix de la Combativité was een auto verbonden. Dat zal Eddy niet slecht uitgekomen zijn, want "de gele Opel Record die hij in 1959 van het Bornemse gemeentebestuur voor zijn gele trui in de Tour cadeau had gekregen, begon sommige van zijn dorpsgenoten inmiddels op de zenuwen te werken", aldus mijn uit Bornem afkomstige vriend Arthur Borms.
Hoezo, Arthur? Was Eddy naast zijn schoenen gaan lopen? Was het succes hem naar het hoofd gestegen?. "Nee, dat niet, hij was zeker geen 'dikke nek', maar hij was nogal introvert en afstandelijk, geen joviale volksfiguur. Ik denk dat de mensen het op de heupen kregen toen ze hem zagen rijden in zijn gekregen auto, gekocht met het geld van de gemeente, zonder dat er een goeiendag of een blijk van erkenning van hem uitging".
In 1963 waren we aan de vijftigste editie van de Ronde van Frankrijk toe. Voor de gelegenheid werd er - op 23 juni - in Parijs gestart. Vier renners gingen in de finale van de eerste etappe aan de haal. In Epernay won Eddy Pauwels de sprint vóór zijn medevluchters Sorgeloos, Ramsbottom en Bahamontes. Eddy mocht - voor de derde keer in zijn carrière - de leiderstrui aantrekken.
De volgende dag reed hij in het geel België binnen, want de aankomstlijn lag in Jambes bij Namen, waar Van Looy de massasprint won, en in de namiddag nog een ploegentijdrit werd afgewerkt. Toch kon Pauwels ook deze keer zijn gele trui niet lang behouden, want de daaropvolgende dag, toen de Ronde in Roubaix arriveerde, moest hij de leiding in het algemeen klassement afstaan aan de Ier Seamus Elliott.
Op 14 juli was de Tour terug in Parijs en mocht Jacques Anquetil zich voor de vierde keer de eindwinnaar noemen - op dat moment een record. Pauwels behaalde dat jaar de 13de plaats.
Het jaar 1964… "Ik werd aangezocht om voor de ploeg van Bahamontes te rijden", aldus Eddy Pauwels (in een gesprek met de krant Het Laatste Nieuws in 1971). "Ik kreeg goede condities en een heel stel beloften: Bahamontes zou in de Tour zijn prijs afstaan, Bahamontes zou, als we goed werkten, zorgen voor criteria in Spanje en in Frankrijk. Ik heb me werkelijk afgesloofd voor die meneer Bahamontes. Die grote klimmer hing toen dikwijls vijf kilometer lang aan mijn trui. (…). Bahamontes werd derde, maar zijn prijs hield hij. Die criteria waarvoor wij uitgenodigd werden moeten misschien nog altijd gereden worden. En ik had met dat alles zelf een minder resultaat gehaald, geen rit gewonnen, zodat ik ook in België niet aan bod kwam als er over contracten gesproken werd".
Als knecht van Bahamontes behaalde Pauwels - in de zesde opeenvolgende Tour die hij reed én uitreed - in de eindrangschikking toch nog een twintigste plaats.
Na zijn onzalige avontuur bij de Margnat-ploeg van Bahamontes, keerde Eddy in 1965 terug in het kamp van Wiel's-Groene Leeuw. Op 22 juni stond hij voor de zevende keer aan de start van de Ronde. Hij schitterde niet, maar viel ook niet uit de toon. In de klimtijdrit op de Mont Revard (bij Aix-les-Bains) waarin de jonge Italiaan Felice Gimondi - op zaterdag 10 juli - zijn grote rivaal Poulidor versloeg en zich aldus van de eindzege verzekerde, eindigde Pauwels nog 37ste (op 99 renners). Daarna stonden er nog maar vier niet al te zware ritten op het programma.
En toch… In Het Laatste Nieuws van maandag 12 juli 1965 las ik het volgende berichtje… "Lyon, zondagavond - Eddy Pauwels die drie weken geleden te Keulen nog met de hoop vertrok ditmaal als eerste Belg de Tour te kunnen uitrijden, vertrok te Aix-les-Bains niet meer voor de rit naar Lyon. Hij onderging de wet zoals zovelen die tot de getrouwen van de Ronde behoorden: de jeugd heeft het ritme zodanig doorgedreven dat de oudere spieren en de oudere organen er door ontredderd worden. Eddy Pauwels was gewoonweg algemeen ondermijnd, zodanig dat een verder deelnemen al te gek zou geweest zijn". De man uit Bornem was uit het Ronde-circus gestapt, om er nooit meer in terug te keren...
In 1966 was Eddy Pauwels nog enkele maanden coureur. Hij werd opgenomen in de Wiel's-Groene Leeuw-ploeg voor de Ronde van Spanje, die toen nog in het voorjaar werd betwist. Pauwels (in Het Laatste Nieuws van 21 juli 1971): "Ik zat in de Ronde van Spanje, 2 mei was mijn verjaardag, ik dacht bij mezelf: nu moet ik toch nog eens iets laten zien. Het was wat moois. Ik heb moeten scharrelen om op tijd binnen te komen. Toen heb ik gezegd: nu is het gedaan. En om niet in de verleiding te komen na veertien dagen toch te herbeginnen, heb ik ineens, in Spanje, al mijn materiaal verkocht".
Pauwels werd metaalarbeider, terwijl zijn echtgenote de schoenwinkel uitbaatte waarin hij zijn met wielrennen verdiende geld had geïnvesteerd. In de zaak hing een grote foto: Eddy Pauwels op de flanken van de Aubisque tijdens de gedenkwaardige Tour-etappe Luchon-Pau van 1961. In zijn huis hing een kleurenfoto: Eddy Pauwels in de gele trui. In een vitrinekast bewaarde hij zijn wielertrofeeën.
Toch keek Pauwels niet zonder verbittering op zijn wielerjaren terug: "Ik heb mij altijd op de kop laten zitten als het op poen aankwam. Ik heb zeker nog zoveel te trekken als ik ooit verdiend heb", verklaarde hij in 1971. Of nog: "…ik kreeg een inzinking die mij 20 minuten kostte. Ik had de schade kunnen beperken, indien de ploegmaats mij geholpen hadden, maar ze reden mij allemaal voorbij". Ach ja, worden we allemaal niet af en toe beduveld en bedonderd door de profiteurs en de egoïsten onder onze medemensen? Ik kan er van meespreken.
Eddy's zoon Gino werd geen wielrenner. De "ietwat afgelegen" schoenwinkel is inmiddels al lang opgedoekt. Eddy Pauwels is op 2 mei van dit jaar 78 geworden. 

Ongelooflijk maar waar: op het internet is een tien minuten durende samenvatting van de door Eddy Pauwels gewonnen Pyreneeënrit van 12 juli 1961 te vinden: http://www.ina.fr/video/CAF97505349

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet, website La Grande Boucle, Le Tour de France de 1903 à nos jours, www.lagrandeboucle.com, geraadpleegd juni 2013; F. LODEWIJCKX, De grote rondes van Marc Sleen, uitgeverij Reinaert-Het Volk, Gent, 1992; internet, website de Wielersite, www.dewielersite.net, geraadpleegd juni 2013; internet, website le Dico du Tour, ledicodutour.perso.fr, geraadpleegd juni 2013; internet-encyclopedie Wiképedia (Franstalige versie), fr.wikipedia.org, geraadpleegd juni 2013; e-mails van Arthur Borms, 21 en 23 juni 2013; artikel (knipsel), R. JANSSENS, In de Rupelstreek spreekt nu nog iedereen over grote bergrit van Eddy Pauwels (met bijhorende kaderstukjes), in krant Het Laatste Nieuws, 21 juli 1971; bericht F. DAMAN, Eddy Pauwels: niet meer vertrokken, in krant Het Laatste Nieuws, 12 juli 1965; artikel (knipsel), Eddy Pauwels: "De mensen denken dat wij miljonairs zijn!", in een magazine (vermoedelijk Ons Volk), ca. 1971.

Engelberg

$
0
0

Rond het jaar 1372 tekenden monniken van de abdij van het Zwitserse Engelberg allerlei gezangen op waar in hun tijd en streek de godsdienstige plechtigheden mee opgeluisterd werden. Rond 1400 zette abt Walter Mirer dit werk voort. De verzameling teksten en partituren die de kloosterlingen van Engelberg in de laatste decennia van de 14de en de eerste jaren van de 15de eeuw aanlegden staat in de muziekgeschiedenis bekend als Codex 314.
Het manuscript is om verschillende redenen merkwaardig. Niet in het minst omdat het naast Latijnse ook Duitse teksten bevat, en aldus één van de oudste bronnen van liederen in het Duits vormt. Maar ook omdat het gezangen bevat die kennelijk al een lange mondelinge overlevering achter zich hadden, maar - waarschijnlijk omwille van hun monofone of nog zeer eenvoudige polyfone karakter - niet eerder opgetekend waren. Vergeleken met hun Franse of Italiaanse equivalenten waren ze in hun eigen tijd al lekker ouderwets.
In 1991 verscheen een compact-disc met een selectie van liederen uit de Codex 314, uitgevoerd door het gereputeerde Zwitserse koor Schola Cantorum Basiliensis, onder de leiding van Dominique Vellard (de opnamen gebeurden - zo lees ik in het boekje bij de cd - in de kerk van Ottmarsheim, in maart 1986). Ik heb de indruk dat het inmiddels één van de bekendste middeleeuwse-muziek-cd's is geworden.
Ik luister bij voorkeur in de duisternis van de nacht naar deze (en andere) middeleeuwse muziek: dan is het alsof je stemmen hoort uit een andere wereld. Er gaat ook een diepe rust uit van deze liederen. Wie zich nooit aan de middeleeuwse muziek begeeft, mist een bijzondere ervaring in het leven (maar dat kan natuurlijk ook gezegd worden van het hardlopen en een aantal andere bezigheden).
Engelberg is een beminnelijk plaatsje midden in Zwitserland, zo'n 25 kilometer ten zuiden van het Vierwoudstedenmeer. Het wordt omgeven door bergen, met de Hahnen (2600 meter) in het oosten en de Titlis (3238 meter) in het zuiden als hoogste toppen. De enige natuurlijke toegang tot Engelberg wordt gevormd door het in het noorden gelegen dal van het riviertje de Aa.
Ik was in Engelberg in de zomers van 1990 en 1991. Ik was er met vrouw en kinderen, dit wil zeggen: de drie oudsten, want de jongste moest nog geboren worden. Het waren gezinsvakanties. Onze kinderen waren nog klein, talent- en beloftevol - zoals nakomelingen dat in hun prille jaren en in de ogen van hun ouders altijd zijn. Ik had ze graag bij me, wou ze in de vakantie niet uitbesteden, maar als ouders wilden we toch ook wat tijd voor onszelf: daarom namen we - en we hebben dat enkele jaren na mekaar gedaan - onze intrek in een Zwitsers hotel van (of uitgebaat door) de in Vlaanderen zeer bekende reisorganisatie Intersoc.
Die zorgde ter plaatse voor "clubs", waarin de meegereisde kinderen in de voor- en namiddag onder de leiding van Nederlandstalige monitoren en monitrices, en in het gezelschap van leeftijdsgenootjes, allerlei aan hun leeftijd en interesses aangepaste activiteiten ontplooiden. Voor de ouders werden bergtochten georganiseerd, onder de leiding van ervaren gidsen.
Uiteraard gold het devies "vrijheid, blijheid": wou je er eens een dagje zelf met je kinderen op uit trekken, of op eigen houtje de bergen intrekken… geen probleem. Intersoc werkt overigens nog altijd volgens deze succesformule.
Anno 1990 waren onze jongste kinderen enthousiaste leden van de "mini-club" (de "mini's" !), in 1991 trokken ze alle drie stoer op met de "maxi-club" (de "maxi's" !).
Goedkoop was het niet (Zwitserland was en is nu eenmaal een duur land), maar je kreeg wel value for money, want de hotels - en zeker ook de maaltijden die er geserveerd werden - waren van uitstekende kwaliteit. Zo logeerden we in 1990 en 1991 in Hotel Terrace, één van die chique grand hotels uit de Belle Epoque-jaren van het toerisme: gebouwd in 1903 in Jugendstil, aangevuld met het nodige hedendaagse comfort, gelegen vrij hoog tegen de berghelling aan, met schitterend uitzicht op de Titlis. Vanuit het centrum van Engelberg liep een klein rood bergtreintje steil omhoog naar het hotel (dat overigens ook met de auto bereikbaar was).
Het zou me geenszins verwonderd hebben mocht ik op het zonneterras of in het restaurant van dit hotel Hans Castorp of zowaar zelfs de mysterieuze en voor haar tijd zeer vrijgevochten mevrouw Chauchat tegen het lijf zijn gelopen - personages uit Thomas Manns beroemde roman De Toverberg (al weet ik als Mann-fan natuurlijk dat daarvoor een sanatorium in Davos model heeft gestaan, een zelfde imposant gebouw, waar Manns echtgenote Katia in 1912 verbleef).
Dankzij de reisnotities die mijn vrouw destijds maakte, kan ik nu nog aanstippen dat we in 1990 de kamers 509 (de ouders) en 507 (de kinderen) en in 1991 de kamers 321 (de ouders) en 326 (de kinderen) betrokken.
We ondernamen de - voor "de klein mannen" natuurlijk erg lange - autoreizen naar Engelberg tijdens de nacht. Dat betekende rust op de achterbank en op de snelweg. En eindelijk kwam het feit dat ik een geboren nachtmens ben mij eens goed uit.
In 1990 vertrokken we rond zeven uur en arriveerden in Engelberg heel vroeg in de nog zeer frisse ochtend - gelukkig vonden we het Café Désiré al geopend en vielen daar niet enkel warme drankjes maar ook croissants te verkrijgen.
In 1991 namen we een valse start - de toiletartikelen vergeten! - en waren we pas rond tien uur definitief op weg (later bleken onze "vakantiekaarten" - de Intersoc-inschrijvingsbewijzen - nog thuis te liggen, maar daar zijn we niet voor teruggekeerd, en dat heeft ook geen problemen opgeleverd).
Ik rij naar Zwitserland altijd via de Duitse autobahnen (Kerpen, Koblenz, Karslruhe, Freiburg…), niet enkel om de péage-uitbuiting op de Franse snelwegen te ontwijken, maar vooral omdat ik, mocht er onverhoopt toch wat mislopen, mij en de mijnen met meer vertrouwen aan de Duitse hulpdiensten en ziekenhuizen uitlever dan aan de Franse.
Het waren heerlijke dagen in Engelberg. Mijn vrouw en ik maakten stevige voettochten in de omgeving. De oudste kinderen gingen met de maxi-club "op tweedaagse", waarbij ze bleven overnachten in de berghut van Brünni. Soms trokken we met heel het gezin de bergen in, naar End der Welt (15 juli 1990) of Bergli (18 juli 1991).
Een mooi excursie-doel was de hooggelegen Trübsee: in '90 ging ik er met mijn vrouw via de kabelbaan naar toe, en maakte ik er in een artistieke bui een potloodschets van het landschap (we keerden te voet terug), in '91 stapte ik er met mijn (toen) jongste zoon naar toe (we kwamen met de kabelbaan terug).
We namen deel aan de door Intersoc georganiseerde "boerenbuffetten" op het terras van het bergrestaurant Ristis en aan de "Zwitserse avond" in ons hotel.
We bezochten (in 1990) de Benedictijnenabdij van Engelberg, waar een Nederlandstalige pater ons rondleidde. 's Zondags (15 juli 1990, 21 juli 1991) woonden we de Gregoriaanse mis bij in de abdijkerk. Het kloostergebouw zelf doet, met zijn witte muren, aan de buitenzijde koel en strak aan (wit is altijd kil). Binnen zorgt het hout van de lambriseringen aan de deuren en het invallende zonlicht voor warmte en behaaglijkheid. In het interieur van de abdijkerk: een soortgelijk contrast tussen witte muren en barokke decoratie. Zoals ik het mijn studenten altijd leerde: de Barok zocht het effect (en de emotie) - net als de hedendaagse populaire media.
Maar de (voor mij) mooiste Engelberg-momenten waren toch die waarop we in het zonovergoten park van het Kurhaus van de openluchtconcerten genoten. Het trio van il professore Vittorio Cacciatori bracht er salonmuziek uit de Belle Epoque (en daaromtrent) ten gehore.
Ook dit waren klanken die een andere wereld opriepen, deze van de (door mij zo geliefde) burgerlijke late negentiende en vroege twintigste eeuw - een aangename wereld (wat ik van de middeleeuwse niet zou willen zeggen).
De wit-gele en wit-rode stoeltjes, het beschaafde publiek, de rust en de ongedwongenheid van de vakantie… het droeg allemaal bij tot het gevoel dat la recherche du temps perdu voor even was uitgemond in le temps retrouvé (met dank aan Marcel Proust voor het bedenken van deze titels - de fraaiste uit de wereldliteratuur). Of dat we de dimanche après-midi à l'Ile de la Grande Jatte van Georges Seurat waren binnengestapt… - al waren het de voormiddag-concerten die we bijwoonden, waardoor deze momenten ook nog eens de belofte inhielden van een verrukkelijk inspannende bergtocht later op de dag.
Violist Vittorio Cacciatori was in die dagen een vaste en graaggeziene gast in Engelberg: hij trad er met zijn trio in de zomermaanden van 1990 en 1991 dagelijks (ausser montags) op in het Kurpark (of bij slecht weer in het kursaal zelf), telkens van half elf tot twaalf en van drie tot vijf uur.
Voor de aardigheid ben ik op het internet eens gaan kijken of de goede oude professore Vittorio Cacciatori nog leeft. Na een moeizame zoektocht vond ik een summiere (en eerder krakkemikkige) biografie, op het net gezet door de Noord-Italiaanse gemeente Daverio, naar aanleiding van een concert dat daar anno 2007 plaatshad.  Toen moet de maestro dus nog alive (en misschien well) zijn geweest, want hij zou bij die gelegenheid het Kamerorkest van Engelberg leiden, dat hij - naar ik inmiddels op een andere website al had geleerd - in 1987 zelf had opgericht. En dat overigens nog bestaat, maar waarvan de leiding nu in andere handen is overgegaan. Logisch, want Cacciatori was geboren in het Italiaanse Padua in 1930 en moet nu dus zo'n 83 jaar oud zijn. Gesteld dat hij zich nog onder ons bevindt, iets waarover het internet mij in het ongewisse laat. Laten we het beste verhopen.
Vittorio Cacciatori was niet zomaar een muzikant: hij speelde eerste viool bij diverse orkesten (onder andere dat van de Berlijnse opera) en stond als solist op de meest prestigieuze podia van de vijf continenten (hij maakte wereldtournees in 1977 en 1978). Eén van zijn succesnummers was - het zal u niet verbazen - de Quattro Stagioni van Vivaldi. Een muzikaal hoogstandje was zijn vertolking van Paganini's Concerto in D groot op het festival van Luzern in 1982. 
Wie alleszins nog leeft (al blijkt ook hij slechts in beperkte mate op het internet aanwezig), is Willy Verheyde. Deze onderwijzer (geboren in 1957 in Oostende, later wonend in Heist-op-den-Berg) verwierf een zekere bekendheid dankzij zijn "Wiebe-project": kinderboeken, liedjes, theater… rond het personage Wiebe. Hij was ook in Engelberg in 1990 en 1991, samen met zijn hond, zorgde er ('s avonds) voor extra animatie voor de kinderen, en deed dat met kundigheid en goede smaak. Ons dochtertje was fan van hem, en van zijn hond Nora: op dia's is te zien hoe ze met Willy op het podium de show staat te maken en hoe ze in de tuin van het hotel zijn hond koestert. 

Foto: vrouw en kinderen in Engelberg, eigen dia (nummer 90/10/33), 15 juli 1990.
Viewing all 81 articles
Browse latest View live