Quantcast
Channel: Zand in je hand
Viewing all 81 articles
Browse latest View live

Venetië

$
0
0

Prachtig vind ik het om een stad te (be)naderen langs, van af, van op... het water. Zeker als gaat om een stad als Venetië, waarvan het globale beeld is uitgegroeid tot een archetype in het collectief (on)bewuste van de mensheid…
Mijn vrouw en ik vaarden (tijdens onze recente Gardameer-reis) met een toeristenboot naar het centrum van Venetië. Maar de vaporetto - waar professor Aschenbach in Thomas Manns novelle Dood in Venetië in de dogenstad mee arriveerde - ja, die bestaat ook nog. Tenminste: de openbare scheepvaartdienst in en rond Venetië wordt nog steeds zo genoemd, al is die heden ten dage even gemotoriseerd als de toeristenschepen, en verwijst dus enkel zijn naam nog naar het feit dat hij in de negentiende eeuw op vapore - stoom - vaarde, met andere woorden: een stoomboot was.
Per schip Venetië bereikend, ziet men de o zo bekende gebouwen van de stad als op een superbreed scherm in al hun beroemdheid voor zich opduiken: de Campanile (de bijna honderd meter hoge klokkentoren, bekroond met een gouden - nu ja, een verguld - beeld van de aartsengel Gabriël), het San Marco-plein, het Dogepaleis, de Brug der Zuchten - zie mijn foto boven dit artikel.
De Brug der Zuchten - wat een tot de verbeelding sprekende naam! - ziet u helemaal rechts: neen, niet dat brugje op de voorgrond, maar, iets verder- en hogerop, de verbinding tussen het Dogepaleis en het volgende gebouw, dat de gevangenis was. Langs deze corridor werd het geboefte, dat in het Dogepaleis door de rechters veroordeeld was, stante pede naar de "kille en vochtige" kelders van de bajes gedreven. In die verbindingsgang waren twee raampjes: van daaruit konden de misdadigers een laatste blik werpen op de wereld, die voor een tijdje van hen verlost zou zijn, en die er, uitkijkend over het donkerblauwe water en de lichtblauwe hemel van de zonovergoten lagune, nu net zo bijzonder mooi uitzag. En dus slaakten ze een diepe zucht - vandaar de naam.
Het is hen gegund, ik ben niet soft on crime: misdaad, misdrijf, misbruik, oplichterij en maatschappelijke overlast ontregelen de samenleving en het leven van de slachtoffers zo grondig, dat er hard moet tegen opgetreden worden. Anderzijds zijn er niet enkel criminelen in die Venetiaanse gevangenis beland, want ook Giacomo Casanova en Galileo Galilei hebben er in opgesloten gezeten, maar dat was dan weer de schuld van de inquisitie, die geen benul had van de vrijheid van meningsuiting - een zonde tegen de menselijke intelligentie die al bijna even erg is als de hogergenoemde criminaliteit.
Er zaten deze keer maar weinig duiven op het San Marco-plein, vond ik, en ze stelden zich uiterst terughoudend op. Een heel contrast met mijn vorig bezoek, toen ik - als een ware Sint-Franciscus - door massale zwermen van deze witte gevederde vrienden besprongen, bepoteld en geknuffeld werd, en toeristen die hun partner ook in zo'n wolk van duiven wensten te filmen of te fotograferen zich met het oog daarop op het plein zelf handenvol duivenvoer konden aanschaffen.
Ik heb de indruk dat het huidige Venetiaanse stadsbestuur het aantal San Marco-duiven binnen strenge perken houdt, en de eens zo populaire dieren ook verder strakke regels oplegt - ja, dat men eigenlijk enkel nog in een symbolische aanwezigheid van duiven voorziet (zoals men dat in Oostduinkerke met de garnaalvissers doet): ze staan nu eenmaal vermeld in de toeristische gidsen, en men wil de lezers van zulke werken niet teleurstellen, maar voor het overige moeten ze zich niet te sterk voortplanten (ik bedoel de duiven, niet de lezers van die gidsen), én hun plaats kennen.
Ook andere ongewenste gasten houdt het Venetiaanse stadsbestuur kennelijk in aantal uiterst beperkt en inzake gedrag stevig onder controle, want op de nochtans met toeristen overspoelde pleinen en bruggen wordt men nergens aangeklampt door bedelaars, aktievoerders, verkopers van mikmak en soortgelijke lastposten. En jengelaars, ook wel straatmuzikanten genoemd, worden door oplettende carabinieri vriendelijk doch kordaat aangemaand meteen op te hoepelen - dat hebben we met eigen ogen kunnen zien. Tip: het stadsbestuur van Brussel zou zich best eens een studiereis naar Venetië veroorloven, om te leren hoe men drukke steden toch schoon, beschaafd en aangenaam kan houden.
Overigens moet ik bekennen dat mijn vorige bezoek aan Venetië al van meer dan veertig jaar geleden dateerde, en deel uitmaakte van mijn eerste zelf georganiseerde en zeer avontuurlijke reis, die mij met rugzak en tent en lidkaart van de jeugdherbergen naar het toen nog niet uiteengevallen Joegoslavië voerde - maar een aanloop nam langs Noord-Italië (het is een algemeen kenmerk van mijn reizen dat ze nog al eens niet ter zake doende aanlopen kennen - ik kan blijkbaar moeilijk recht op mijn doel afstevenen).
Ik was toen - anno 1970, 21 jaar jong - met de trein Venetië binnengetrokken, vanuit Mestre, over de Via Liberta. Toen ik mij 's avonds buiten de stad wou terugtrekken om mijn tentje op te zetten, slaagde ik er maar niet in een landelijk plekje te vinden dat zich daar toe lenen zou: hoe hardnekkig ik mij ook van het stadscentrum verwijderde, steeds weer kwam ik "aan het water" uit! Toen ik mij ten einde raad een plattegrond van Venetië aanschafte, bleek verduiveld de hele stad in het water te liggen! Ja, aardrijkskunde was op de middelbare school nooit mijn favoriete vak geweest (al die westerbreedtes en zuiderlengtes, ik werd er tureluurs van) - en dat gebrek aan belangstelling wreekte zich toen.
Uiteindelijk moest ik terugkeren naar Mestre en daar, moe en met een al danig aangetaste zin-voor-avontuur, mijn tentje op de plaatselijke camping neerpoten, wat ook nog niet zo simpel was, want de bodem was er steenhard. Gelukkig bood een Amerikaanse kampeerder mij spontaan - uit menslievendheid, of omdat hij mijn gesukkel niet langer kon aanzien - zijn houten hamer aan om mijn tentharingen de grond in te drijven. Wat zijn Amerikanen toch fijne, behulpzame mensen!
In de daaropvolgende tijden heb ik met Venetië enkel nog te maken gehad via de schitterende film Death in Venice van Luchino Visconti, uit 1971, en het verhaal Der Tod in Venedig (1912) van Thomas Mann dat er aan ten grondslag lag (zie ook mijn blogtekst Mann van 29 april 2011).
Allicht zullen de Venetianen zich niet al te zeer verkneukeld hebben in de novelle van Mann en de film van Visconti, want die schilderen niet alleen een hallucinant beeld van een door cholera geteisterde stad, maar zetten ook fijntjes doch vlijmscherp de egoïstische baatzucht van de toeristische sector in de verf, die de vreselijke ziekte voor buitenlandse bezoekers verborgen houdt, om te vermijden dat de kip met de gouden eieren zich ergens anders zou gaan nestelen. Anderzijds: zelfs slechte reclame geeft naambekendheid.
Aan de ingang van de San Marco-kathedraal stond anno 2012 - net als in 1970 - nog steeds een strenge meneer de bezoekers te monsteren. Teken des tijds: toen was het om blootgeschouderde of kortgerokte dames, en heren in shorts, resoluut de toegang tot het heiligdom te ontzeggen. Nu bestond de opdracht van deze Cerberus er in de gerugzakte medemens terug te wijzen. Geheel terecht, want het zou niet de eerste keer zijn dat een achterlijke fanaat met een in een rugzak verpakte lading springstof op een dichtbevolkte plaats een bloedbad aanricht. Safety first, goed zo!
Het interieur van de San Marco vond ik niet zo bijzonder, het heeft iets van een spelonk. Wèl leuk: hoewel overal aangegeven stond dat er niet gefotografeerd mocht worden, klikte en flitste iedereen er vrolijk op los. Hm, zo'n stukje fotografisch anarchisme zint me wel, het siert de Italianen dat ze het zijn gang laten gaan.
En Goethe? Ja die is tijdens zijn Italienische Reise ook in Venetië geweest. Hij reisde naar de Dogestad vanuit Padua, per boot, langs de rivier de Brenta, op 28 september 1786.
"Over Venetië is al zoveel verhaald en in druk verschenen" verzuchtte de schrijver - toen al! En zijn eerste indruk: "het volk, een grote massa"... ook dat was begin oktober 2012 niet anders. Goethe nam zijn intrek in het hotel Regina d'Inghilterra, "niet ver van de Piazza San Marco", en zou in Venetië verblijven tot de 14de oktober.
Op de 29ste september 1786 stond hij op de Rialto-brug, en keek uit over het Canal Grande, zoals mijn vrouw en ik dat dit jaar deden. "Van boven op de brug heeft men een grandioos uitzicht op het kanaal, bezaaid met boten die alle levensmiddelen van het vasteland aanvoeren en voornamelijk hier aanmeren en uitladen, er tussendoor wemelt het van gondels". Inderdaad.
Op 30 september schafte Goethe zich een stadsplan aan, en beklom hij de San Marco-toren. "Het was omstreeks het middaguur en de zon scheen helder, zodat ik zonder verrekijker de dingen dichtbij en veraf nauwkeurig kon onderscheiden. De vloed had van de lagunes bezit genomen, en toen ik mijn blik op het zogeheten Lido richtte (een smalle strook land die de lagunes afsluit), zag ik voor het eerst de zee met enkele zeilen. In de lagunes zelf liggen galeien en fregatten die zich zouden moeten voegen bij ridder Emo, die oorlog tegen de Algerijnen voert, maar wegens ongunstige winden niet kunnen uitvaren. De bergen van Padua en Vicenza en het Tiroolse gebergte sluiten, van west naar noord, het panorama bijzonder fraai af".
Overigens moet de grote Goethe het me niet kwalijk nemen dat ik hem deze keer niet op al zijn omzwervingen achterna gelopen ben: hij besteedde ruim twee weken aan Venetië, ik slechts één dag. Hij had alle tijd - af en toe eens wat in zijn dagboek schrijven, meer moest dat niet zijn. Ik heb de zware taak op mij geladen mijn blog wekelijks van nieuwe literatuur te voorzien, en ook nog twee keer in de week te gaan joggen, en dat laatste laat men beter niet te vaak aan zich voorbijgaan, want regelmaat is het geheim van de gelukkige runner, en rust roest. Nu, ik moet zeggen: het viel best mee, toen ik na zo'n anderhalve week vakantie de training hervatte. Kennelijk was mijn basisconditie stevig genoeg om tegen een onderbrekingsstootje te kunnen - of was het euh… aangeboren runners-talent dat mijn herstart vergemakkelijkte? Of de twee samen? Ja, die laatste hypothese, dat lijkt me de meest waarschijnlijke...

Foto boven de tekst: eigen opname, Venetië, 5 oktober 2012.

Geraadpleegde bronnen: J.W. VON GOETHE, Italiaanse reis, vertaling W. Oranje, bezorgd door M. Pütz, tweede druk, uitgeverij Boom, Amsterdam, 1999; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie).

Limone

$
0
0

In de zeer vroege ochtend van dinsdag 12 op woensdag 13 september 1786 verliet Goethe het aan de noordelijke oever van het Gardameer gesitueerde Torbole (zie mijn blogtekst Torbole van 12 oktober 2012). Ongetwijfeld was het zijn bedoeling om in één trek naar het zuidelijker gelegen Bardolino te varen, om van daaruit over land naar Verona te reizen. De wind zou er echter anders over beslissen. Aanvankelijk stond die nochtans gunstig, "zodat de zeilen konden worden gebruikt" (Goethe had ook twee roeiers aan boord).
"Het was een stralende morgen, weliswaar bewolkt, maar bij dageraad stil. We voeren langs Limone met zijn in terrassen tegen de hellingen aangelegde en met citroenboompjes beplante tuinen, die er rijk en netjes uitzien. De tuin bestaat geheel uit rijen van vierkante witte palen die op zekere afstand van elkaar staan en trapsgewijs bergop lopen. Boven deze palen zijn sterke stokken gelegd om de ertussen geplante bomen 's winters af te dekken". Aldus Onze Schrijver, in zijn Italienische Reise.
Wij - mijn vrouw en ik - vaarden… nee, niet langs… maar naar Limone… op woensdag 3 oktober 2012. Vanuit Riva del Garda, en bij een schitterende najaarszon, die het Lago di Garda en de hoge bergen, die het (in het noorden) omringen, er op hun mooist en hun indrukwekkendst liet uitzien.
Toen we Limone - gelegen aan de noord-westelijke oever van het Gardameer -  naderden, zagen we, ten zuiden van het stadje, de vroegere citroenkwekerijen. De vierkante palen "op zekere afstand van elkaar" en "trapsgewijs bergop" lopend, stonden er nog: zie de foto boven dit artikel!
Wit waren ze niet meer (ik vermoed dat ze vroeger gewitkalkt werden). Voor de bescherming van citroenboompjes tegen de winterse omstandigheden zijn ze uitgediend. Hier en daar staat er in Limone nog wel een citroenboompje - om de toeristen te plezieren - maar de kweek op grotere schaal heeft het er al geruime tijd moeten afleggen tegen de concurrentie uit Noord-Afrika.
Jammer, maar gelukkig herinnert de naam Limone nog aan de frisse, mediterrane citrusvruchten met hun fotogenieke gele kleur, die in het Italiaans limoni heten (en in het Engels lemons). Denk je dan. Maar dat is eigenlijk verkeerd gedacht. Het is immers een fabeltje dat Limone zijn welluidende naam zou te danken hebben aan de limoni (of omgekeerd). In werkelijkheid komt Limone (waarschijnlijk) ordinairweg van het Latijnse limes, dat grens betekent.
Maar goed, het plaatsje - voluit heet het Limone sul Garda, want er schijnt ook nog een Limone in de regio Piemonte te liggen - oogt er niet minder paradijselijk om. Het telt amper een duizendtal inwoners, is ook maar 26 vierkante kilometer groot, maar leeft van het toerisme (dat op vlak van inkomsten de vroegere citroenteelt op meer dan uitstekende wijze vervangt). Bij mooi weer worden de gasten, ik denk zo om de tien à vijftien minuten, in steeds nieuwe bootjesvrachten in het kleine haventje aangevoerd.
Het dient echter gezegd: de bezoekers van Limone zijn beschaafde mensen, zodat het er aangenaam toeven is - zeker als de zon schijnt. Hier zijn uitdrukkingen als "een gezellige drukte" en "een prettige vakantiestemming" nu eens echt op hun plaats, en geen schimmen van zichzelf.
Want ja, ook op vlak van reizen en verblijven ben ik een veelkantig mens. Ik kom graag op afgelegen, godverlaten, desolate plekken - loop bij voorkeur langs weinig betreden paden. Maar anderzijds…  doe ik ook graag plaatsen aan waar reizigers en toeristen al eeuwenlang naar toe gezogen worden. Plaatsen waar je de traditie en de historie van het reizen onder je voeten voelt: de Rheingau, het Zwarte Woud, het Berner Oberland, het Griekse Delphi... Een rijtje waar zeker ook de Noord-Italiaanse meren in thuis horen.
Dateert mijn liefde voor de laghi niet uit de tijd dat ik in een documentaire over de geschiedenis van het toerisme van die lekkere oude filmpjes zag, waarin burgerlijke reisgezelschappen in de jaren twintig-dertig (van de vorige eeuw) dit gebied bezochten… begeleid (in de documentaire althans) door van die weemoedig-jengelende mandolinemuziek…? Hoor ik daar in de verte niet sul mare luccia, l'astro d'argento… weerklinken?
Terug naar Goethe. Toen hij met zijn bootje Limone voorbij was gevaren veranderde de wind van richting: plots ging die hevig waaien vanuit het zuiden naar het noorden. Zuidwaarts zeilen kon niet langer, en ook roeien "richtte weinig uit tegen het oppermachtige geweld" van wind en water.
Er zat niets anders op dan aan te leggen in het haventje van Malcesine: een eind voorbij Limone, en aan de oostzijde van het Gardameer - in de schaduw van het Monte Baldo-massief. "Dit oponthoud wil ik zo goed mogelijk te baat nemen, vooral om het kasteel te tekenen dat aan het water ligt en een fraai object is. Vandaag bij het langsvaren maakte ik er een schets van", noteerde Goethe die avond.
De volgende dag voerde hij zijn voornemen uit. Toen hij in de ruïne van het kasteel - "dat voor iedereen toegankelijk is omdat het geen poorten heeft en niet wordt beschermd en bewaakt" - zat te tekenen, overkwam hem één van die onaangename voorvallen, waar iedere reiziger al wel eens mee af te rekenen krijgt. Hij kreeg het aan de stok met (een aangroeiend deel van) de plaatselijke bevolking, die hem voor een spion in dienst van de Oostenrijkse keizer hield (Malcesine hoorde bij de stadstaat Venetië), en zich niet kon inbeelden dat iemand schoonheid kon ontwaren in een oud en vervallen kasteel. Goethe doet in zijn Italienische Reise nogal luchtig over het incident, maar alleen al de omvang en gedetailleerdheid van zijn relaas, maakt duidelijk dat het zijn reisplezier toch wel grondig verstoord had.
Ook wij zijn in Malcesine geweest, hebben van daaruit de kabelbaan naar één van de meer dan tweeduizend meter hoge toppen van het Monte Baldo-massief genomen. We zijn daarna nog tot bij het hoog op een rots gelegen kasteel geweest - het Castello Scaligero heet het officieel (de naam van de middeleeuwse adellijke familie Scaligeri - heren van Verona - komt men in heel het Gardagebied te pas en te onpas tegen).
Ik had de indruk dat aan het kasteel van Malcesine sinds Goethes doortocht stevig gerestaureerd en heropgebouwd werd. Langs de straat hangt een gedenkplaat met de mededeling dat Goethe hier in 1786 de tekenkunst heeft beoefend: dat hij door de inboorlingen bijna gemolesteerd werd, wordt niet vermeld.
We hebben niet de tijd om het kasteel te bezoeken: intra muros werd - naar verluidt - een klein museum ingericht (in het voormalige munitiemagazijn nota bene), en valt ook een borstbeeld van de Grote Schrijver te bewonderen.
Goethe reisde vanuit Malcesine door naar Bardolino, het plaatsje dat heden ten dage de meest gereputeerde (rode) wijn van het Gardagebied produceert. Wij keerden terug naar ons hotel in Riva del Garda, en zochten bij het avondeten uit of die reputatie wel verdiend is. 

Foto boven de tekst: eigen opname, Limone, 3 oktober 2012.

Geraadpleegde bronnen: J.W. VON GOETHE, Italiaanse reis, vertaling W. Oranje, bezorgd door M. Pütz, tweede druk, uitgeverij Boom, Amsterdam, 1999.

Allerzielen

$
0
0

In de weken vóór de eerste november had mijn grootvader Frans Constant Wollebrants (°1889) het altijd erg druk. Hij was kleermaker, en met Allerheiligen wilden de dorpelingen die zijn klanten waren, over hun nieuwe winterjas, hun pardessus, beschikken. Sommigen lieten zich een nieuw pak - een kostuum - aanmeten, maar ik vermoed dat de meesten dat toch meer tegen de kermis, of tegen Pasen deden. We zitten in de jaren dertig (van de vorige eeuw)...
Mijn grootvader was een harde werker: "in de Beringstraat heb ik hem weten werken van plusminus 7 uur à 7 uur 30 's morgens tot 9 uur, 9 uur 30, 10 uur 's avonds", aldus zijn zoon (mijn vader) Oscar Wollebrants (°1921). In drukke periodes waren zulke lange werkdagen meer dan nodig.
Frans' echtgenote (mijn grootmoeder-langs-vaderskant) Maria Ceuleers (°1888) was huisvrouw, maar als haar man zeer veel werk had, sprong ze bij in de kleermakerij, voor "eenvoudige werkjes: knopen aannaaien, driegdraden verwijderen...". Ook bracht ze afgewerkte kleren tot bij de klanten thuis, als die er zelf niet om kwamen.
Hoogdagen noemde men ze, de godsdienstige (kerkelijke, katholieke) feestdagen die de jaren van mijn grootouders, tot en met mijn eigen kinderjaren, structuur gaven: Pasen, Allerheiligen, Kerstmis. Nog altijd zijn het bijzondere dagen, al worden ze nu minder godsdienstig en meer commercieel ingekleurd.
Allerheiligen (gevierd op 1 november) vormde een tweeluik met het kerkelijk feest van de volgende dag, Allerzielen. Officieel zette de Rooms-katholieke Kerk op Allerheiligen - het woord zegt het - de heiligen in het zonnetje:  overleden figuren van wie de Kerk met stelligheid beweerde dat hun zielen in de hemel waren opgenomen.
Allerzielen was daarentegen de dag van de gewone doden: men kon weliswaar blijmoedig aannemen dat ook hun zielen in het hemelse paradijs vertoefden, maar zeker was dat niet. Het kon best zijn dat ze bij leven en welzijn niet zo heel vroom en voorbeeldig waren geweest, en hun zielen nu in het vagevuur een tijdelijke straf uitzaten. Voor jongere lezers: het vagevuur was een soort verdieping tussen het opperste geluk van de hemel en de afgrijselijke kommer en kwel van de hel. Het vagevuur was op zich niet leuk, maar men had er wel uitzicht op een plaats in de hemel (om het in hedendaagse rusthuistermen te zeggen: men stond op de wachtlijst). Als ruggensteun aan die vagevuurzielen werd er op Allerzielen ook uitdrukkelijk voor hen gebeden.
U hebt het (hopelijk) al begrepen: eigenlijk hoorden de gelovigen niet op Allerheiligen, maar op Allerzielen naar het kerkhof te gaan om er hun overledenen te eren (tenzij die heilig waren verklaard, maar dat zal hoogst zelden het geval zijn geweest). Maar door een vreemde kronkel in het religieuze en sociale leven ging (en gaat) zowat iedereen op Allerheiligen naar het kerkhof. Mis dus - Allerzielen, dat was (is) de dag om onze doden te gedenken!
Maar goed, laat ik - om de zaak in der minne te regelen - bij deze Allerheiligen en Allerzielen gezamenlijk uitroepen tot de hedendaagse versie van het aloude, heidense dodenfeest waarop onze Germaanse en Keltische voorouders hun geliefde overledenen herdachten. Ook het in recente tijden uit Amerika overgewaaide Halloween-gedoe gaat overigens op dat dodenfeest van onze verre (Europese) voorouders terug. Het is als het ware met een brede zwaai over de oceaan, en aangedikt met veel slechte smaak, bij ons teruggekomen.
Met Allerheiligen/Allerzielen zitten we hoe dan ook diep in de herfst, en dus beheersen woeste wind en regen het toneel. De bomen zijn al bijna al hun bladeren kwijt. Of het is al winter, dat zou ook kunnen. Dan ligt er 's morgens bevroren dauw op de velden, is het zonlicht hard en doet een kille bries de dode bladeren dansen en de mensen huiveren. Het weer kan ook gewoon grijs en grauw zijn, monotoon, karakterloos. Een lekker najaarszonnetje is nu niet meer gewenst, dat accordeert niet met de gezindheid van deze dagen.
Het kerkhofbezoek - de confrontatie met de dood en het gemis - dompelt de mensen in somberheid, daar kunnen de vele bloempotten, in de voorafgaande dagen aangevoerd en op of voor de graven gezet, niets aan veranderen. In mijn jonge jaren waren de kerkhofbloemen steevast dikke, bolvormige, witte chrysanten.
Om de sombere stemming niet te laten uitmonden in een depressie zoeken de mensen soelaas bij elkaar. De traditie wil dat er met Allerheiligen/Allerzielen in de huiselijke kring wafels of pannenkoeken worden gebakken.
Dat gebeurde al in de jaren dertig, bij mijn (al vermelde) grootouders Frans en Maria Wollebrants-Ceuleers. "Nu en dan bakte moeder ook eens wafels of pannekoeken" schreef mijn vader, "en zeker met Allerheiligen. Dat was toen een omslachtig werk, want het deeg (met gist) moest lang staan rijzen vooraleer men kon bakken!".
In mijn kindertijd - de jaren vijftig, de vroege jaren zestig - was het mijn groottante Maikke (Emma Schoeters, °1898) die met Allerheiligen wafels bakte, bij haar thuis in Mechelen, geassisteerd door mijn moeder. Het was ook toen nog een heel gedoe, met rijzend deeg, in een emmer, afgedekt met een keukenhanddoek. Eigenlijk beleefde ik meer pret aan heel die poespas dan aan de wafels zelf.
Pannenkoeken en wafels werden traditioneel overigens niet enkel bij het ingaan van de winter gebakken, maar ook bij het feest van Maria-Lichtmis, op 2 februari, als men de lange donkere winter al hartsgrondig beu was.
In verband met het pannenkoeken-bakken herinner ik me dat mijn moeder (°1922) ooit een kinderliedje citeerde dat ze in haar zeer jonge jaren - ik vermoed op school - had geleerd... "Er was eens een vrouw / Die koeken bakken wou / Maar 't meel dat wou niet rijzen / En de pan viel om / En de koeken waren krom / En de man heette Jan Van Gijzen". (Als ik zeg dat ik me dit versje herinner, bedoel ik: toen ik het onlangs toevallig op het internet aantrof, herkende ik het meteen).
Overigens gaf het pannenkoeken-bakken niet enkel aanleiding tot dit onschuldige kinderliedje, waarin de tegenspoed die men er bij kon ondervinden scherp in het licht werd gezet, maar ook tot een oud volksgezegde, dat door de deskundigen zowaar van een erotische bijbetekenis wordt verdacht: "Er is geen vrouwtje nog zo arm, of ze maakt haar pannetje warm"!
Het ligt voor de hand dat met het dodenfeest ook de natuur haar dode seizoen ingaat. Allerheiligen/Allerzielen luiden de winter in. De tijd van huiselijke gezelligheid is aangebroken.
Hoe werden in het gezin van mijn grootouders in de jaren dertig de lange winteravonden doorgebracht? Zoals gezegd was mijn grootvader niet zelden tot tegen tienen aan het werk. "Moeder schilde aardappelen voor 's anderendaags, stopte kousen, deed de strijk, had een breiwerk, naaide voetmatjes, peulde bonen, maakte vaak botermelk klaar die we nog aten rond 20 uur 30 à 21 uur...", herinnerde mijn vader zich.  Zelf was hij toen een opgroeiende knaap. Hij maakte zijn huiswerk en leerde zijn lessen: "als ik klaar was met mijn werk mocht de radio spelen".
De Leuvense stoof zorgde voor warmte en behaaglijkheid.  Als brandstof gebruikte men steenkolen. Daarvoor kon men, in het Boortmeerbeek van destijds, terecht bij Charel Kwakkel (Karel Olbrechts). “Dat was een handelaar in kolen, in aardappelen, veevoeders enzovoorts", vertelde mijn vader (anno 1987). "De boeren van Rijmenam die kwamen regelmatig in het seizoen...  dus in de herfst als de aardappelen gerooid waren... kwamen die regelmatig met kar en paard hun aardappelen leveren bij Charel Kwakkel".
De steenkolen werden bij de mensen aan huis bezorgd, met paard en kar. Dat wil zeggen: de vijfhonderd of duizend kilo kolen die men besteld had werd, in dikke klompen en met nogal wat gruis, "aan uw deur neergeklonken"!
De klant moest ze zelf, met een kruiwagen, tot in zijn kolenhok voeren. Hij moest ook zelf de klompen die voor zijn kachel te groot waren, met een hamer stukslaan. Dat leverde nog meer gruis op.
Maar geen nood: het kolengruis werd in een fraaie, gietijzeren kolenbak gedeponeerd, en met wat water bevochtigd. Als de Leuvense stoof eenmaal stevig aan het snorren was, en het toch al lekker warm was in huis, voegde men één of twee scheppen van het natte kolengruis aan het vuur toe. Het gruis brandde weliswaar minder hard, maar ook veel langzamer - en dus zuiniger - dan de kolenklompen.
Ik vind het mooi, en helemaal terecht, dat we de doden gedenken, al hoeft dat niet noodzakelijk - en zeker niet uitsluitend - op een bepaalde dag en bij hun graf (voor zover dat er nog is) te gebeuren. Het kan ook door herinneringen of oude foto's boven te halen… door de dingen die hen dierbaar waren piëteitsvol te bewaren… door over hen te praten, of over hen te schrijven. Dan wordt het: non sunt, sed sunt: ze zijn (er) niet (meer), maar ze zijn (er nog steeds - in zekere zin). Een cultus van de voorvaderen (en -moederen natuurlijk), zoals in sommige Oosterse en Afrikaanse culturen voorkomt, vind ik een heel zinvolle vorm van eredienst. 

Afbeelding boven de tekst: oude prent waarop de koekenbakkende vrouw van Jan Van Gijzen haar pan laat vallen! Ik heb deze aandoenlijke illustratie ooit (in een lage resolutie) van het internet geplukt, maar weet niet meer (en kan ook niet herontdekken) waar ze precies vandaan komt. Betekenen de warme kleuren en het lekkere vuur geen zoete balsem voor ons droefgeestig Allerzielen-gemoed?

Voor God en Vaderland

$
0
0

Een stukje familiegeschiedenis - een stukje Rijmenamse dorpsgeschiedenis…
En wat kan een mens op een gure novemberavond beter doen dan eens lekker naar een toneelvoorstelling gaan kijken…?
Mijn overgrootvader Pieter Aloïs Wollebrants (°1858) was in zijn Rijmenamse jaren - hij verhuisde in 1901 naar Boortmeerbeek - lid van het zangkoor van de plaatselijke parochiekerk. Met andere woorden: hij zong tijdens de eucharistievieringen op het oksaal van de in het centrum van het dorp gelegen Sint-Martinuskerk. Voor wie het niet weten zou: een oksaal (oxaal), doksaal (doxaal) of hoogzaal is in een (katholieke) kerk de galerij voor de zangers en het orgel, veelal gelegen achter in de kerk, boven het kerkportaal (zoals dat ook in de Rijmenamse Sint-Martinuskerk het geval is).
Dat kerkkoor van Rijmenam deed nog wat anders dan zingen, want op dinsdag 15 november 1898 voerden de leden ervan het toneelstuk Voor God en Vaderland! op. Ze deden dat onder de leiding van de Rijmenamse koster Gustaaf Meurs, die ook de dirigent van het koor was.
De voorstelling had plaats "tot verheerlijking van den Boerenkrijg"!  Voor wie ook dit niet weten zou: die zo'n honderd jaar eerder uitgevochten Boerenkrijg was de opstand van het (katholieke) platteland van de Zuidelijke Nederlanden tegen de toenmalige Franse bezetter. Voornaamste steen des aanstoots: de invoering van de algemene dienstplicht - de conscriptie.
Voor God en Vaderland was een uit het Frans vertaald "treurspel met zang", waarvan de ondertitel meteen een stevige tip van de inhoudelijke sluier oplicht: "taferelen uit de verwoesting van de abdij van Villers (1798)". Het ging hier om de cisterciënzerabdij van het Waals-Brabantse plaatsje Villers-la-Ville, die aan het eind van de achttiende eeuw door de Fransen onder de voet was gelopen (de ruïne ervan vormt nu een toeristische trekpleister).
Misschien had koster Meurs zelf de tekst van het drama naar het Nederlands vertaald, dat weet ik niet.
De personages van Voor God en Vaderland: de kloosterbroeder vader Hiob, de graaf Mauris van Teilingen, de "valsche graaf" Delmon de la Garde, en een zekere Max, kennelijk de zoon van de echte graaf. En, uiteraard, een stel boerenkrijgers.
Hoe vervaarlijk die er wel niet uitzagen valt in te schatten op de foto die ik boven dit blogartikeltje heb gezet. Die werd naar aanleiding van de opvoering gemaakt op de koer (de speelplaats) van de Rijmenamse zustersschool. Er staan twaalf mannen op, gewapend met rieken, gaffels en soortgelijk landbouwalaam. Naast Wies van den Broze (mijn overgrootvader Aloïs Wollebrants) waren onder anderen ook volgende Rijmenamse figuren van de partij: Wannes van Fienes (Joannes Verbinnen), Nante Michiel (Ferdinand Hendrickx), Soei Geens (Franciscus Geens), Soeike Kloon en zijn broer Wanneske Kloon (Frans en Joannes Van Den Bosch), Rikus van de Schieve (Rikus Van Horenbeeck), Broerke Van Der Auwera en Remi Ceuppens.
Mijn overgrootvader staat helemaal achteraan, net naast de vlaggenstok. De tekst op de vlag werd op de foto bijgewerkt, zoveel is duidelijk (het zou zelfs kunnen dat die pas op de afdruk aangebracht werd).
Mijn overgrootvader draagt een nogal modieus hoedje. Hij is één van de weinige boerenkrijgers die geen wapen bij zich heeft. Hij was dan ook geen boer natuurlijk, maar kleermaker. Mogelijk was hij de vlagdrager van de compagnie, en van oordeel dat dit als bijdrage tot de redding van het vaderland wel volstond. Maar, oké, ik wil hem niet vredelievender afschilderen dan hij (misschien) was, het zou best kunnen dat hij zijn hooivork of hellebaard zorgzaam had neergezet tegen het schilderachtige omheiningsmuurtje dat we op de achtergrond zien, en het ondersteunen van de vlag slechts een tijdelijke opdracht was.
De foto uit 1898 - een uniek document voor de geschiedenis van Rijmenam en van de Wollebrantsen - was te zien op de tentoonstelling Rijmenam onder het Frans bestuur (1794-1814), die de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser in de zomer van 1989 organiseerde, en waarop men ook het eerder genoemde, handgeschreven tekstboekje dat bij de opvoering was gebruikt, kon bekijken. Van de oude foto maakte ik toen een nieuwe, eigen opname, en die prijkt boven deze tekst.
De opvoering van Voor God en Vaderland! had plaats in de Rijmenamse zustersschool, waar, door het wegnemen van een houten wand tussen twee klaslokalen, een zaaltje kon worden gemaakt. Ssst… het stuk begint!  Kloosterbroeder Hiob zit "in eenen ouden leunstoel", aan "eene kleine tafel waarop een versleten boek" ligt. Hij is gehuld in molenaarskledij, want onder de anti-clericale Franse bezetter kon je je als kloosterling maar beter gedeisd (en vermomd) houden. Ook al aanwezig op de scène: graaf Mauris van Teilingen (en ook als edelman kon je je tijdens de officieel zeer egalitair ingestelde Franse bezetting maar beter niet profileren).
Broeder Hiob is in gesprek met de graaf, en oh la la, hij steekt zowaar al een heuse tirade af tegen de Franse bezetters… "Vreeselijk hebben de Fransche bloedhonden in ons België huis gehouden! Als eene wolk roofzuchtige gieren, kwam het schuim der Fransche natie van ons vaderland bezit nemen; onbeschofte snoekers, walgelijk van domheid en van ondeugd, nestelden in onze steden, om, in den naam eener leugenachtige vrijheid, onze broeders erger dan gekochte slaven te behandelen. Onzen geboortegrond is bedekt met tranen, en gedrenkt met broederbloed! De velden verwoest, de kloosters afgebrand, de kerken gesloten en al ons kostelijke siraden (sic) en gerief gestolen. 7500 priesters zijn verbannen om te lijden en sterven..."!
Wie kennelijk niet op de hierboven afgedrukte foto staat: koster Meurs, de regisseur. Gustaaf Meurs (1856-1938, nagenoeg een leeftijdsgenoot van mijn overgrootvader) was in de late negentiende eeuw de bezieler van het sociaal-culturele leven in Rijmenam. Hij lag aan de basis van de parochiale jeugdwerking, door de jongens die hun eerste communie gedaan hadden - toen op elfjarige leeftijd, de plechtige communie bestond nog niet - op zondagnamiddag bijeen te brengen en, na het bijwonen van het lof, voor hen allerlei spelactiviteiten te organiseren.
Dit zogenaamde Kranske van koster Meurs - in 1903 officieel Vriendenbond Rijmenam gedoopt - moet de Rijmenamse vorm van patronaat zijn geweest: patronaten of patronages waren plaatselijke katholieke organisaties voor jongeren uit de arbeidersklasse en de kleine burgerij, of, zoals het in een kerkelijke tekst uit 1884 heet: "In de patronagen beoogt men vooral de kinderen na de 1ste communie van de straat, de jongelingen van 's werelds verderfelijke vermaken te wederhouden, met hun andere onschuldige vermaken onder elkander te verschaffen".
Koster Meurs was bedreven in zang en toneel: niet alleen leidde hij de oksaal-zangers, ook in het Kranske leerde hij liedjes aan. Hij liet voor de jongens zelfs een liederenboekje drukken, met daarin het lijflied van De Vriendenbond. En in de zustersschool organiseerde hij voorstellingen van toneelstukken met een godsdienstige, moraliserende, vaderlandslievende of humoristische inslag. Het is in dit kader dat de opvoering van Voor God en Vaderland moet worden gezien. Het is best mogelijk dat mijn overgrootvader Aloïs Wollebrants in nog andere door koster Meurs op het getouw gezette toneelvoorstellingen heeft meegespeeld - en dat hij en zijn echtgenote er een aantal hebben bijgewoond, ligt nog sterker voor de hand. Helaas heb ik daar geen informatie over.
Koster Meurs was gehuwd met Joanna Cornelis (1858-1946), alias Joke van de keuster, die in Rijmenam jonge meisjes ronselde om als dienstmeiden bij bemiddelde families in de stad te gaan werken. Het echtpaar had geen kinderen.
Valt er nog iets gedenkwaardigs te melden uit 1898 - het jaar van Voor God en Vaderland? Ja hoor! Enkele maanden vóór de historische toneelvoorstelling was de Brouwerij Haacht van start gegaan - op de 14de juni om precies te zijn. Voor een goed begrip: eigenlijk bestond de op de grens van de gemeenten Haacht en Boortmeerbeek gelegen onderneming al eerder, maar tot dan toe was ze uitsluitend als melkerij actief geweest. Nu werd het de Brasserie et Laiterie de Haecht. Het bier dat er gebrouwen werd was van hoge gisting: pas van 1902 af zal er bier van lage gisting worden geproduceerd. In 1929 zal de melkerij worden stopgezet en zal alle aandacht gaan naar de verschillende soorten bier: bock, export, pils en stout.

Foto boven de tekst: oude foto tentoongesteld in het heemmuseum 't Smiske in Rijmenam, in de zomer van 1989.  Op zondag 30 juli 1989 maakte ik daar deze (analoge) opname van (met een speciale, zeer gevoelige T-Max 400 ASA-film in mijn toestel).

Bronnen…
Gesprekken met kleinkinderen van (mijn overgrootvader) Pieter Aloïs Wollebrants: met (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989), 2 oktober 1988, met (mijn vaders nicht) Agnes Mommens (1920-2012), 16 juli 1995.
Gesprek met de Rijmenamse heemkundigen Alice De Winter en Jozef Geens, 31 januari 1990.
Handgeschreven tekst van het toneelstuk Voor God en Vaderland, tentoongesteld in het heemmuseum 't Smiske in Rijmenam, in de zomer van 1989.
J. GEENS, Rijmenam onder de Brabantse Omwenteling en de Franse Revolutie (1790-1815), Rijmenam, 1991; M. PELGRIMS e.a., 50 Jaar Chiro in Rijmenam, brochure uitgegeven door de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser, Rijmenam, 1998; M. DE WINTER-VANDEKERCKHOVE en L. VANGEEL, Dorpsgenoten of 10 Jaar "ten Huize van..." 1964-1974, Tielt, 1974; Ontwerp der inrichting van den Catechismus in de stad Mechelen, in gevolge der nieuwe schoolwet,  Mechelen, z.j. (1884) (Archief van het aartsbisdom Mechelen).
Het detail dat de echtgenote van koster Meurs dienstmeisjes ronselde: gesprek met Cyriel Wollebrants, 22 september 1995.
Gegevens over de Brouwerij Haacht: internet (www), webpagina 100 Jaar Brouwerij Haacht (van Benny Fonderie), op website Filatelieclub De Postiljon Boortmeerbeek, geraadpleegd juni 2009; internet (www), blog-website Tilloenk vruger en sewaureg (van Jan Gordts), geraadpleegd juni 2009.

Meer catechismus

$
0
0

Een tijdje geleden presenteerde ik hier de catechismus, het kleine boekje, in vraag- en antwoordvorm, uit de jaren vijftig (van de vorige eeuw), aan de hand waarvan ik in mijn kinderjaren in de lagere school de ideologie van de Rooms-katholieke Kerk in dagelijkse dosissen kreeg ingelepeld (zie mijn blogtekst Catechismus van 7 september 2012). Ik beloofde toen in één van mijn volgende bloggeschriften nader in te gaan op de inhoud van de in de catechismus uiteengezette leer. Mannen staan er om bekend dat ze altijd hun beloftes nakomen, ergo…
Twee opvattingen zijn - naar mijn aanvoelen - wezenlijk voor het traditionele geloof: het bestaan van God, en een leven-na-de-dood voor de mens.
Wie/wat is God? God is een geest, lees ik in de catechismus, "een zuivere geest, oneindig volmaakt, Schepper, Heer en Meester van hemel en aarde, oorsprong en einddoel van alle dingen". Dat God een zuivere geest is betekent dat hij "niets in zich heeft dat onder de zinnen valt" en "op generlei wijze afhankelijk is van de stof". Het begrip geest wordt dus vanuit een dubbele negatie gedefinieerd: een geest valt niet onder het zintuiglijke, is niet-stoffelijk.
De volmaaktheid van God houdt in, dat Hij "oneindig machtig, wijs en heilig" is, "oneindig goed, barmhartig en rechtvaardig", en ook "onveranderlijk, eeuwig en alomtegenwoordig".
Dat God de Schepper is houdt in dat hij hemel en aarde heeft geschapen, "tot zijn eigen glorie, en ook tot geluk van zijn redelijke schepselen". Gods meest volmaakte schepselen zijn de engelen en de mensen.
Hoe de oneindige macht van God te rijmen valt met de vrijheid en verantwoordelijkheid van de mens, en met het feit dat er, ondanks de oneindige goedheid van de Schepper, toch zoveel kwaad en lijden in zijn schepping zit, zijn problematieken waar ik het nu niet over hebben zal (overigens zijn ze logisch onoplosbaar, één en ander valt gewoonweg niet te rijmen).
Engelen zijn (net als God) zuivere geesten, "die God heeft geschapen om Hem te loven en te dienen, en om het geluk van de hemel te genieten". Kennelijk schortte er toch iets aan dat geluk, want sommige engelen kwamen in opstand tegen God: ze "werden verdreven naar de hel", en men noemt ze nu "duivelen".
De mens is ook een schepsel van God, maar géén zuivere geest, want "bestaande uit een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam".
De ziel is dan weer wél een geest. Ze is geschapen "naar het beeld en de gelijkenis van God", en dat wil zeggen dat ze "begaafd is met verstand en wil". Precies omdat ze een geest is, is ze onsterfelijk, want "geesten sterven niet"! Via de omweg van het begrip ziel krijgen we dan toch drie positieve aspecten van een geest opgesomd: verstand, wil, onsterfelijkheid.
De hoofdstukken over Jezus Christus en "de heilige Kerk" sla ik over: ze zijn filosofisch gezien minder belangwekkend. We gaan naar de verrijzenis en het eeuwig leven… Twee thema's die mij hogelijk interesseren. Uit eigenbelang, ik geef het grif toe. Want de dood, daar heb ik een hartsgrondige hekel aan (zie mijn blogtekst Dood van 11 maart 2011). Vooral als ze inhoudt dat het dan met mijn bewustzijn voorgoed zal zijn afgelopen, dat ik dan nooit ofte nimmer nog iets zal zien, zal denken, zal weten…
En natuurlijk ben ik lang niet de enige die met zoveel afgrijzen tegen de dingen des doods aankijkt. Gevolg: wie een leven na de dood belooft… profeten, priesters, spiritisten… succes verzekerd! Maar kunnen die mannen (en vrouwen) hun belofte waarmaken? Ik vrees van niet.
De catechismus belooft ons twee wijzen van voortbestaan. "Na de dood van de mens gaat de ziel naar de hemel, of naar de hel, of naar het vagevuur. Naar de hemel gaan de zielen van degenen die in staat van genade sterven en niets meer te boeten hebben. Naar de hel gaan de zielen van degenen die in staat van doodzonde sterven. Naar het vagevuur gaan de zielen van degenen die in staat van genade sterven, maar nog tijdelijke straffen voor hun zonden moeten ondergaan".
Goed, mijn ziel - mijn geest - zal dus de dood overleven en - laat ik maar eens niet te streng zijn voor mezelf - voor eeuwig in de hemel belanden, want ik heb het bijna altijd toch allemaal minstens goed bedoeld. Ja, oké, na misschien, waarschijnlijk, allicht… eerst toch een zekere tijd in het vagevuur wat te hebben gesudderd, dat zou kunnen, een heilige ben ik nu ook weer niet geweest. Een hele geruststelling toch, want: een voortlevende ziel, dat wil zeggen: verstand, wil… misschien zelfs wat waarnemingsvermogen (?). De dood zal dus geen definitief einde maken aan mijn bewustzijn. Oef, dat is nog eens goed nieuws!
Ja, maar, zoals Jeroen Brouwers het ooit noemde, "een eeuwig lichaamloos voortbestaan bij volle bewustzijn" - dat is, op zijn zachtst gezegd, toch ook niet alles (Brouwers vond het zelfs "een weerzinwekkende gedachte" - zie mijn blogtekst Bijna dood van 20 januari 2012). Wél denken, weten, willen… maar nooit meer joggen, wandelen, dansen, vrijen… lijkt me toch ook maar een schimmig en slap (eeuwig) bestaan.
En zie, ook op dit onaangenaam vooruitzicht heeft de catechismus een antwoord. Op "de dag van het laatste oordeel" zal ons lichaam verrijzen!  Hoezo verrijzen? "Door Gods almacht zal het wederom met onze ziel verenigd worden en uit de aarde levend opstaan"!
Maar… maar… die lichamen zijn toch al… en wat met de lichamen uit verdwenen of hergebruikte graven… en wat met de lichamen die gecremeerd zijn…? Don't worry, be happy: "De lichamen van de gelukzaligen zullen verheerlijkt zijn zoals het verrezen lichaam van Christus"!  "Verheerlijkt"… wordt niet nader uitgelegd, maar ik neem aan dat het wil zeggen: in perfecte staat, als nieuw - zonder al de mankementen die we in de loop der jaren hebben opgelopen. De geraamten her-bevleesd, de brandwonden (en alle verdere gevolgen) van de crematie weggewist. Heb ik gelogen toen ik in mijn eerste catechismus-blogje stelde dat het kleine boekje vol staat met fascinerende ideeën? Voor de volledigheid vermeld ik er nog even bij: "de lichamen van de verdoemden zullen geschikt zijn om eeuwig te lijden" - maar laten we ervan uitgaan dat dit laatste niet op ons van toepassing is.
Die verrijzenis van het lichaam (in een volmaakte staat dan nog), en zijn hereniging met de ziel, betekent de ultieme overwinning op de dood. Het is een prachtig, maar tegelijk ook een zeer mysterieus (en ongeloofwaardig) onderdeel van de katholieke ideologie. Een deskundige heeft me ooit eens uitgelegd dat het een relict is uit de vroegste tijden van het christendom, toen de volgelingen van de nieuwe leer er van overtuigd waren dat het einde der tijden, en dus de "dag des oordeels", in het zeer onmiddellijke verschiet lagen - en het verrijzen van nog maar net gestorven geloofsgenoten dus zonder al te veel problemen kon geschieden, aangezien hun stoffelijke resten nog vrij intact waren.
Maar ook op middeleeuwse afbeeldingen kan men zien hoe de weer tot leven gewekte lichamen van de doden op het einde der tijden monter uit hun graven kruipen. De verwachte wederopstanding van de lichamen verklaart overigens waarom de Kerk zich zo lang verzet heeft tegen crematie: het her-bevlezen van een skelet ligt (in ons denken, én in de praktijk) nu eenmaal wat meer voor de hand dan het wedersamenstellen van een lichaam vertrekkend van niets anders dan - misschien ook nog uitgestrooide - as.
Naarmate de wereld het vertikte om te vergaan, verzeilde de "dag des oordeels" en de daarmee samenhangende verrijzenis van de lichamen meer en meer op de lange baan. En dus, lees ik in de catechismus, gaan wij niet alleen beoordeeld worden "in het algemeen oordeel, op het einde van de wereld", maar alvast ook "in het bijzonder oordeel, onmiddellijk na onze dood". Een intellectuele bokkesprong als u het mij vraagt, want is het geen onbetwist juridisch principe dat men voor eenzelfde vergrijp geen twee keer veroordeeld kan worden?
Wat er ook van zij, "God zal ons oordelen over al onze goede daden om ze te lonen, en over al onze kwade om ze te straffen". Eindelijk rechtvaardigheid, dat is een goede zaak (want wie daarvoor bij de Belgische justitie terecht moet, die komt van een kale kermis thuis, dat weten we stilaan wel). Maar opgelet: God is "een strenge en onverbiddelijke Rechter".
Het is veelbetekend dat de catechismus vervolgens éérst uit de doeken doet wat de verdoemden in de hel gaan meemaken, en pas daarna wat de gelukzaligen in de hemel te wachten staat. Omdat één van de doelstellingen van mijn blog er in bestaat het leven van mijn lezers zoveel mogelijk te veraangenamen, ga ik echter uit van het motto van de Duitse schlager Wir kommen allen in der Himmel, en begin ik met de hemelse vooruitzichten.
"De gelukzaligen in de hemel hebben het onbegrijpelijk geluk God te zien zoals Hij is, en Hem te bezitten door de liefde; zij genieten het gezelschap van de engelen en de heiligen, en hebben de blijde zekerheid dat hun geluk eeuwig zal duren". Ja, dat het geluk eeuwig zal duren, dat klinkt mij inderdaad hemels in de oren, maar het overige komt bij mij toch een beetje saai over. De Waldolala-nachtclub is het daar duidelijk niet, in de hemel.
Maar de hel, dat is natuurlijk geen alternatief: men zal er "worden gefolterd door de knaging van het geweten, door het onblusbaar vuur en door het vooruitzicht van een eeuwig lijden".
Begrippen die ik helemaal was vergeten, maar die mij, toen ik de catechismus enkele weken geleden opnieuw ter hand nam, met een diepe weemoed naar mijn kindertijd vervulden: de goddelijke genade, de heiligmakende genade en de dadelijke genade. De goddelijke genade is "een bovennatuurlijke gave, die God ons uit loutere goedheid (…) verleent, om onze zaligheid te bereiken". Er zijn twee soorten van deze genade: de heiligmakende en de dagelijkse.
De heiligmakende genade verheft ons "tot kinderen van God en erfgenamen van de hemel". Let op: men kan de heiligmakende genade verliezen - door de doodzonde. Maar oef, men kan haar ook weer terugwinnen - door het sacrament van de Biecht of door een volmaakt berouw.
En dan is er nog de dadelijke genade, "een bovennatuurlijke en voorbijgaande hulp, die ons verstand verlicht en onze wil versterkt om het goede te doen en het kwade te laten". "Hebben alle mensen de dadelijke genade nodig?". Het zal nog niet zijn zeker: "Alle mensen, zowel zondaars als rechtvaardigen, hebben de dadelijke genade nodig".
Ja, die catechismus… het was niet altijd gemakkelijk om al die antwoorden op al die vragen uit je hoofd te leren, en op te zeggen… soms struikelde je al eens met je tong of je verstand over één of andere moeilijke term, formulering of zinswending… maar het geheel vormde een goed-geconstrueerd, hoop- en troostvol wereldbeeld, met een antwoord op, en een oplossing voor, alle ernstige vragen en problemen in het leven en de wereld, en met het eeuwig leven van ziel én lichaam als apotheose.
In mijn eerste catechismus-blog beweerde ik nog dat al die godsdienstige lering bij mij uiteindelijk "weinig effect sorteerde". Maar is dat wel zo?
Een onsterfelijke ziel, een plaats in de hemel bij de heiligen en de engelen, de heropstanding van de lichamen uit het graf… en zoveel andere catechismus-denkbeelden -  ja, die houden natuurlijk geen stand in het licht van het redelijke denken. Goed bedacht, dat zeker, nergens echter zie ik ernstige aanwijzingen om aan te nemen dat ze met de werkelijkheid zouden overeenstemmen.
Maar… mijn droefheid over de onvolmaaktheid van de wereld, van het leven, van de mensen (mezelf inbegrepen)… en mijn onuitsprekelijk verlangen naar een eeuwig leven, door en over de dood heen, voor lichaam en ziel, zou ik die niet hebben overgehouden aan de jaren van de catechismus?

Catechismus ten gebruike van al de bisdommen van België, uitgeverij Desclée De Brouwer, 1959.

Matante Symons

$
0
0

Eind juni (2012) had ik het op dit weblog over matante en menonkel Symons uit Mechelen - verre en wat mysterieuze verwanten van mijn moeder. "Mysterieus", omdat ik maar heel weinig van ze afwist. Was hij de oom van mijn moeders grootmoeder Maria Theresia Kuypers (1866-1946)? Of zij de tante? Zie mijn blogtekst Menonkel Symons van 29 juni 2012!  Ik zette daar toen een foto van menonkel bij. Vandaag pak ik uit met een portret van matante. En met heel wat nieuwe informatie over dit toch wel opmerkelijke duo.
Kort na het verschijnen van mijn eerste Symons-stukje kwam ik Jan Peeters tegen. Jan is niet alleen de voorzitter en duivel-doet-al van de Boortmeerbeekse heemkring, hij is ook één van De Ware Vrienden van het Archief, en dat archief is in dit geval het Mechelse stadsarchief. De Ware Vrienden hebben al massa's genealogisch en soortgelijk historisch materiaal met betrekking tot Mechelen in diverse digitale vormen gegoten en (deels) via het internet toegankelijk gemaakt - vooral dat laatste verdient veel lof, want laten we het zeggen zoals het is: on line, dààr is het te doen, dààr wordt de informatieve en communicatieve kosmos van de éénentwintigste eeuw gebouwd - maar dit terzijde.
Jan had mijn Symons-blogje gelezen, beloofde mij in zijn persoonlijke Mechelse databank te duiken... En jawel, drie dagen later al mailde hij me één en ander over Jozef Willem Symons en Josephina De Smet - want zo heetten menonkel en matante Symons dus in de officiële wereld. Dat de man in de brief die ik in mijn eerste Symons-blog aanhaalde als Symons J. G. werd aangeduid hoeft ons niet te verontrusten: die "G" stond immers voor Guillaume, het Franse equivalent van Willem.
Jozef Willem Symons en Josephina De Smet stapten in het huwelijksbootje in Mechelen, in het jaar 1894. Het was het jaar waarin de stad Antwerpen met haar tweede wereldtentoonstelling uitpakte (amper negen jaar na die van 1885), met als populairste attractie de wijk Oud-Antwerpen, een evocatie van het Antwerpen van de zestiende eeuw. Het jaar ook waarin in Berlijn het Reichstag-gebouw tot stand kwam, waarin Claude Debussy zijn Prélude à l'après-midi d'un faune componeerde en Jules Massenet zijn opera Thaïs (met de beroemde Méditation).
In dat jaar trouwden Jozef Willem Symons en Josephina De Smet. Op zaterdag 30 juni. Het waren geen jonge tortelduifjes die mekaar het ja-woord gaven. Schrik niet: matante was al 62 - menonkel 57! Het ging dus om late liefde. Twee door het leven geknede mensen hadden mekaar gevonden - mooi toch.
De genoemde leeftijden in acht genomen hoeft het ons niet te verwonderen dat het zowel voor menonkel als voor matante niet om een eerste huwelijk ging. De op 27 april 1832 in Beerzel (provincie Antwerpen) geboren matante Josephina De Smet was een eerste keer gehuwd geweest met Willem Van Horenbeeck, die anno 1873 overleden was. Binnen dat eerste huwelijk waren kinderen geboren die echter op zeer jonge leeftijd waren gestorven. Na de dood van haar eerste man was Josephina hertrouwd met Dominicus Willems. Deze tweede echtgenoot was in november 1891 overleden.
Menonkel Symons was geboren in Sint-Katelijne-Waver op 18 mei 1837 en een eerste keer gehuwd geweest met Josephina Tremiseau. Deze was in september 1892 overleden. Zowel matante als menonkel traden dus vrij kort na de dood van hun vorige partner opnieuw in het huwelijk. Geen mensen die bij de pakken bleven zitten, zoveel is duidelijk.
Als ik naar matantes portret kijk, ben ik bijna zeker dat het initiatief van haar is uitgegaan. De sobere maar stijlvolle kleding, de geraffineerde oorringetjes, dat ingehouden monkel-glimlachje (dat zin voor ironie laat veronderstellen)… dit is een verstandige vrouw, die weet wat ze wil, en dat ook zegt. Een kranige tante.
De eerste twee echtgenoten van matante waren beiden gestorven in Mechelen, de eerste vrouw van menonkel was overleden in Sint-Gillis-Dendermonde. Dat lijkt er op te wijzen dat het matante was die haar thuisbasis in Mechelen had. Het nieuwe echtpaar vestigde zich in de maneblussersstad, op de Oude Liersebaan, nummer 23. Mogelijk was dat het huis van matante en was menonkel bij haar ingetrokken.
Dat matante Symons, alias Josephina De Smet, in Beerzel ter wereld was gekomen deed mij vermoeden dat de familiale band langs haar, en niet via menonkel Symons, liep. Anders gezegd: dat zij het was die rechtstreeks aan mijn moeders grootmoeder Maria Theresia Kuypers verwant was. Ik wist immers dat deze overgrootmoeder van mij in Beerzel geboren was (op 9 september 1866).
Omdat weten zoveel beter is dan vermoeden, doken mijn vrouw en ik op onze beurt in de archieven, in dit geval die van Beerzel. Daarvoor moesten we naar Putte-bij-Mechelen, want sinds de gemeentelijke fusies van 1977 is Beerzel daar een deelgemeente van (dit Beerzel mag dus niet verward worden met het Vlaams-Brabantse Beersel). Josephina De Smet - matante - bleek een dochter van de in Putte geboren wever Egidius De Smet en de van Berlaar afkomstige Maria Ketelaers. Mijn overgrootmoeder Maria Theresia Kuypers was de dochter van "daglooner" Ludovicus Kuypers (in zijn huwelijksakte wordt hij "lattenkliever" genoemd) en van "zijne wettige huisvrouw" Elisabeth Constantia De Smet. En deze laatste was een dochter van... jawel, de in Putte geboren wever Egidius De Smet en de Berlaarse Maria Ketelaers!  Matante Symons was dus de tante van mijn moeders grootmoeder, dat is zeker.
Leefden menonkel Symons en matante De Smet na hun huwelijk nog lang en gelukkig? Gelet op hun gevorderde leeftijd mag men zeggen: ja! Beider bestaan duurde immers tot maart 1919. Op enkele maanden na brachten ze dus nog 25 jaar - een kwart eeuw - samen door. Zij als "staatsgepensioneerde", hij als "gepensioneerd onderofficier". Begrijpelijk dat mijn moeder vertelde dat het echtpaar er warmpjes inzat. Ze leefden trouwens in een tijd dat spaargeld nog een mooie rente opleverde en men in dit land nog niet geteisterd werd door een geldverslindende overheid en inhalige belastingsregeringen!
Dat zij "staatsgepensioneerde" was roept natuurlijk de vraag op: bij welke staatsinstelling zou ze gewerkt hebben? En hoe moeten het feit dat hij onderofficier was geweest en zijn (in mijn eerste blogtekst besproken) betrokkenheid bij de mobilisatie van het Belgisch leger tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 worden gelinkt? Was hij vóór die mobilisatie al beroepsmilitair? Of was hij nà die mobilisatie bij het leger gebleven?
Dat menonkel en matante Symons het tot in 1919 uitzongen hield natuurlijk ook in dat ze de ellende van de Eerste Wereldoorlog meemaakten. Eind augustus 1914 werd Mechelen zwaar gebombardeerd - vooral de IJzerenleen en de Sint-Romboutskathedraal kregen het erg te verduren. De meeste Mechelaars gingen toen op de vlucht - het grootste deel keerde echter vrij vlug terug en worstelde zich zo goed en zo kwaad als het ging door de moeilijke jaren van de Duitse bezetting. Gelukkig mochten menonkel en matante ook nog de wapenstilstand van 11 november 1918 beleven.
Enkele maanden later was hun liedje uitgezongen. Menonkel Symons overleed op zaterdag 8 maart 1919, op 81-jarige leeftijd - matante twee dagen later, op maandag 10 maart 1919, op 86-jarige leeftijd. De mondeling overgeleverde, door mijn moeder Maria Budts (1922-2009) verstrekte informatie, dat menonkel en matante Symons zeer kort na elkaar het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hadden, klopte dus. Jammer dat ik het haar niet meer kan vertellen. 

Met dank aan Jan Peeters. Het adres van De Ware Vrienden van het Archief: www.dewarevrienden.net/DWV/

Foto: Josephina De Smet (1832-1919), alias matante Symons, tante van mijn overgrootmoeder Maria Theresia Kuypers (1866-1946), portret in het familie-archief.

View-Master

$
0
0

Het moet "ergens" in de late jaren vijftig zijn geweest dat de goede Sint mij een View-Master cadeau deed! Natuurlijk met een aantal reels (fotoschijfjes) er bij - het begin van een kleine collectie.
Mijn View-Master was een Model E: volgens een gespecialiseerde Britse website werd dat type van 1955 tot 1961 op de markt gebracht. Het werd vervaardigd in bakeliet, zo lees ik nog - latere modellen waren in plastic.
"Made in U.S.A." staat er op mijn viewer - én de naam van de producent: de firma Sawyer's Inc. uit Portland in de Amerikaanse staat Oregon. Met dat "Made in U.S.A." ben ik blij, want ik verneem dat Sawyer's zijn succesvolle product ook in verschillende andere landen vervaardigde, met name zelfs in België. Jawel: de firma Sawyer's had een vestiging in Sint-Niklaas! Nu heb ik hoegenaamd niets tegen de hoofdstad van het Land van Waas - maar zeg nu zelf: zo'n typisch American way-of-life product als de View-Master, dat hoort eigenlijk toch uit de States zelf te komen!
En om nog een confidentie prijs te geven: het pleziert me ook dat mijn View-Master van (donkerbruin) bakeliet blijkt te zijn gemaakt, en niet uit het - als ik dat zeggen mag - toch iets meer ordinaire plastic. Bakeliet was overigens de eerste kunststof en (anno 1907) uitgevonden door een Vlaming: Leo Bakeland, geboren in Gent in 1863, uitgeweken naar de Verenigde Staten in 1891 en daar multimiljonair geworden.
Het is met dat bakeliet trouwens zoals met de View-Master gegaan: de merknaam is tot soortnaam geworden, want bakeliet heet eigenlijk fenolhars (en in het abrakadabra van de chemie: polyoxybenzylmethyleenglycolanhydride) en een View-Master is in feite een stereoscoop - een toestel waarmee men foto's driedimensionaal kan bekijken (of projecteren, want de producent van de View-Master-kijkapparaten bracht ook projectoren op de markt).
De beelden staan op hardkartonnen, cirkelvormige schijfjes die in het Engels-Amerikaans reels heten - een benaming die, zo herinner ik me, destijds ook voor filmbobijnen werd gebruikt. Op elk schijfje staan zeven beelden - veertien fotootjes zijn dat, aangezien de driedimensionaliteit wordt opgewekt (of eigenlijk gesuggereerd, want ze is er niet echt) door elke opname twee keer en in een licht variante versie aan te bieden, één voor het linker- en één voor het rechteroog (bij het maken van de foto's wordt gewerkt met twee lenzen die even ver van elkaar staan als de menselijke ogen).
De View-Master werd uitgevonden door een zekere William Gruber, een orgelmaker uit Portland (Oregon), zo lees ik op een Nederlandse website over stereoscopen. "Bij toeval ontmoette hij Harold Graves. Harold Graves was directeur van het bedrijf Sawyer's, ook uit Oregon. Sawyer's was een bedrijf dat aanzichtkaarten (sic) maakte en foto's verwerkte. William Gruber zag daarom het netwerk van Sawyer's als de weg naar kopers van de View-Master en de bijbehorende 3D-schijven. (...). Een belangrijk voordeel van de View-Master was dat deze uit 7 stereobeelden per schijf bestond. In die tijd waren de stereobeelden steeds één paar per kaart. Het tweede grote voordeel was het gebruik van stereodia's in kleur, door gebruik te maken van de nieuwe kleuren diafilm van Kodak, de Kodachrome. De eerste kijker, Model A, werd geintroduceerd op de New York World's Fair van 1939. Het bleek daar direct een groot succes".
De relatie met de enkele jaren eerder op punt gestelde Kodachrome-pellicule komt mooi tot uiting in de raadgevingen die op de hoes van elk schijfje voorkomen: "The pictures in this reel are made on full color Kodachrome film and reasonable care should be exercised in handling. Do not touch the pictures with fingers. Clean with soft cloth or camel's hair brush. Do not store in hot place. Keep reel in carton when not in use". Ja, in de jaren vijftig ging men nog zorgzaam met de dingen om.
Weer een andere website (die van het Gentse museum Het Huis van Alijn) wijst er op dat de View-Master in de jaren vijftig niet enkel jeugdige, maar ook volwassen kijkers aansprak: "Kinderen genoten van 3D-prentjes van sprookjes terwijl volwassenen op reis viewmasterschijven als souvenir kochten. Zo genoot men nadien thuis van het berglandschap, folklorejurken, de Expo '58 of de grot van Lourdes in 3D. Het merk 'View-Master' werd zo populair dat 'een viewmaster' synoniem werd voor een stereoscoop".
In mijn eigen collectie View-Master-filmpjes wordt die interesse van de volwassenen - in dit geval mijn ouders, want zij kochten de fotoschijfjes voor mij -  nog voor een vleugje weerspiegeld door twee exemplaren die verwijzen naar reisbestemmingen van mijn vader en moeder in de jaren vijftig: "Grand Duchy of Luxemburg" en "The Rhineland Germany" - en door drie schijfjes over het karnaval en het bloemencorso van Nice ("The Riviera / Nice, France"). Bij de aankoop van deze reels heeft de (het dient gezegd: doorgaans goede) smaak van mijn moeder zonder twijfel de doorslag gegeven, want ik herinner me dat ik zelf toen voor dergelijke toeristisch-culturele, non-fictie onderwerpen niet uit de bol ging.
Ik kreeg het liefst schijfjes met verhalen. Sprookjes zijn goed vertegenwoordigd in mijn verzameling: "Hansel and Gretel" (Hans en Grietje), "Cinderella" (Assepoester), "Sleeping Beauty" (Doornroosje), "Goldilocks and the three Bears" (Goudlokje). Maar ook de invloed van mijn cinemabezoek is duidelijk aanwezig: "Tom and Jerry in The Cat Trapper", twee schijfjes over de Indiaan "Brave Eagle", drie Tarzan-schijfjes ("Tarzan finds a son", "Tarzan saves the Jungle Explorer" en "Tarzan rescues Numa the Lion").
Sommige schijfjes waren eenzaten, maar nogal wat reels behoorden tot een setje van drie: na verloop van tijd werden die ook wel samen verpakt in een dun doosje met een mooie kleurenfoto er op - maar zo'n kleurig gevalletje heb ik in mijn kinderjaren niet bezeten. Al mijn reels - ook deze die min of meer aan elkaar gelieerd zijn - zitten in afzonderlijke, van die typisch donkerblauwe View-Master-hoesjes. Uitzonderlijk was er ook een (vouw)blaadje met nadere uitleg aan toegevoegd: met name bij mijn Tarzan-filmpjes zitten opvallend uitgebreide teksten, die, scène-per-scène, het verhaal omstandig uit de doeken doen.
In totaal bezit ik 21 oude View-Master-schijfjes, de volledige collectie uit mijn kinderjaren, denk ik - hier is godzijdank nu eens niets verloren gegaan. Raar maar waar: toen ik mijn View-Master met het oog op dit artikel opdiepte, kon ik me van de beelden - die ik in mijn kinderjaren toch veelvuldig bekeken en diep in me opgenomen moet hebben - nauwelijks iets herinneren. Enkel de waterval van het Müllerthal (op het Groothertogdom Luxemburg-schijfje) stond me nog enigszins voor de geest, maar die heb ik natuurlijk ook (en toevallig recent nog) op ansichtkaarten gezien.
Bij het herbekijken van de filmjes viel ik echter van het ene déjà vu in de andere Aha-ervaring! Wat is ons geheugen toch een vreemd orgaan: de beelden zelfstandig (her)oproepen ging niet... maar herkenning was er volop... de taferelen zaten dus wel degelijk nog diep in mijn geheugen opgeborgen.
Wat me ook opviel: de producenten van de filmpjes hadden zich uiteraard ingespannen om de driedimensionaliteit, de (fictieve) ruimtelijkheid, zo sterk mogelijk uit de verf te doen komen, en (zo merkte ik nu) dat was ze eigenlijk het best gelukt in die toeristisch-aardrijkskundige filmpjes over het Groothertogdom en de Rijnstreek. Anders dan in mijn kinderjaren waren het nu deze, de werkelijke-wereld-weergevende, schijfjes die het sterkst tot mijn verbeelding spraken!
Wat mij ook maar al te bekend voorkwam: het klaaglijke geluid van de hendel waarmee je het schijfje naar een volgend beeld draait (met name wanneer hij bijna op zijn laagste punt is gekomen). Zou dit bij al die modellen E te horen zijn - of enkel bij het mijne? Hoe dan ook: een authentieke sound uit mijn kindertijd! 
De View-Master-reels die ik bezit werden vervaardigd in België (dat staat in hele kleine lettertjes op de schijfjes zelf). Op de hoesjes leest men: "Sawyer's Europe S. A. / Bruxelles". Op twee ervan staat achteraan een stempel. Zo weet ik dat mijn ouders minstens sommige van mijn reels (en misschien ook het View Master-apparaat zelf) gekocht hadden bij "Belfoto / 45, IJzerenleen, 45 / Mechelen" - een handelszaak waarvan mij zelfs het bestaan niet (meer) bekend is. 
De firma Sawyer's zou het uitzingen tot in 1966, toen werd ze overgenomen door het bedrijf GAF ("General Aniline & Film Corporation"). Na diverse omzwervingen kwam het View-Master-concept anno 1997 bij de bekende speelgoedgigant Fisher Price terecht. 
Ook hedendaagse kinderen kunnen door de Sint nog met het wonderlijke View-Master-kijktoestel - weliswaar in een sterk gewijzigde vormgeving - en de nodige bijhorende schijfjes verblijd worden. Op voorwaarde natuurlijk dat ze de afgelopen tijd even braaf en vlijtig zijn geweest als ik destijds was. Mocht dit laatste niet het geval zijn, ja dan zullen ze zich met één van die prozaïsche, geheel on-historische computer-games tevreden moeten stellen.

Geraadpleegde bronnen: internet, website 20th Century Stereo Viewers, www.viewmaster.co.uk, geraadpleegd november 2012; internet, website Viewmaster.nl, www.viewmaster.nl, geraadpleegd november 2012; internet, website van het museum Het Huis van Alijn (Gent), www.huisvanalijn.be, geraadpleegd november 2012; internet, trefwoord View-Master in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlands- en Engelstalige versies), geraadpleegd november 2012.

En, by the way… Dit is mijn 100ste Zand-in-je-hand-blogartikel. "Voor wie zing je vogel, voor wie zing je? Voor de bomen op het plein, of voor de kraaien rond de toren? … Voor de diepte van het moeras, of voor de sterren aan de hemel? … Voor de bruid die morgen trouwt, of voor de man die zich bedrinkt? … Voor de stem van elke dag die in de eeuwigheid verklinkt? Het geeft niet, als je maar zingt" (Jules De Corte, 1924-1996).

Teerfeest

$
0
0

Elk jaar in de maand december hield de Boortmeerbeekse fanfare Onder Ons haar teerfeest - haar ledenfeest. Het nam maar liefst drie opeenvolgende dagen in beslag: zondag, maandag en dinsdag. Drie bijzondere dagen voor de muzikanten en de mambers of niet-spelende leden… én voor hun dames (want in de gelederen der eigenlijke leden viel destijds geen vrouwspersoon te bekennen).
Men bracht muzikale bezoeken aan de leden-herbergiers (een serenade buiten aan de deur, dan naar binnen voor een biertje). In de bovenzaal, de ruime dans- en feestzaal op de eerste verdieping van herberg Het Brouwershuis, genoot men van een zéér stevig feestmaal (op kosten van de clubkas). En van muziek en dans en drank… Ja, dàt was gezelschap, dàt was joligheid - de goede oude tijd!
Overigens werd een vereniging vroeger niet vereniging of club genoemd, nee, dat was een societeit of een maatschappij. En een fanfare dat was dus een muziekmaatschappij.
Op de derde dag van het teerfeest - de dinsdag dus - trok de fanfare Onder Ons traditiegetrouw naar de herberg van (medelid) Suske (Frans) Perremans, gelegen op het (destijds nauwelijks bewoonde) gehucht Het Heike(n), tegenover Van Gorpes pachthof (de bakermat van de familie Van Gorp, die in de fanfare - en in heel de gemeente - een leidende rol vervulde).
Bij één van deze winterse teerfeest-uitstappen naar Suske Perremans werd - in de jaren twintig, hooguit in 1930 - het prachtige groepsportret gemaakt dat boven deze tekst prijkt. Mijn grootvader-langs-vaderskant Frans Constant Wollebrants (1889-1948) staat er op, mét zijn klarinet in de rechterhand (en met zijn linkerhand in zijn jaszak).  Hij droeg een korte overjas met een dubbele rij knopen en een fraaie kraag - en kennelijk ook een das.
Mijn grootvader moet kort na de Eerste Wereldoorlog lid van Onder Ons zijn geworden. Van 1932 af maakte hij deel uit van het bestuur, en meteen na de Tweede Wereldoorlog werd hij zelfs ondervoorzitter. Hoe hard hij als kleermaker ook werkte, voor de fanfare maakte hij tijd vrij. Trouw woonde hij elke donderdagavond de wekelijkse repetitie bij. Hij speelde mee op de concerten en stapte mee op als de fanfare uitging. Hij nam deel aan de bestuursvergaderingen.  
Naast mijn grootvader komen op de foto onder anderen ook hoofdonderwijzer Leo(n) Fannes, dokter Florimond Mollekens, Constant De Keyser (alias Stake van ‘t Kantoor, burgemeester 1933-1938), en Brouwershuis-uitbater Louis Lodewijckx (alias Perrewet) voor - allemaal Heren van Meerbeek, so-to-speak.
De muzikanten van Onder Ons droegen in die tijd nog geen uniform, maar hebben wel allen dezelfde pet op het hoofd (mijn grootvader inbegrepen). Allicht droegen ze ook allen dezelfde stropdas, al is dat niet heel duidelijk te zien: alleszins zijn er opvallend veel voorzien van een plastron, en dat alleen al laat veronderstellen dat het hier een element van groeps-uitdossing betrof.
Op de gevel van de herberg van Suske Perremans kunnen we op een bordje lezen dat ze In 't Zomerland heette. Op dat uithangbord staat ook estaminet, de oude benaming voor een café - en meteen ook de verklaring waarom een herberg in de Vlaamse volksmond een staminee werd genoemd (een woord dat ik zelf nog vaak gehoord heb).  De Heikestraat - waaraan de herberg van Suske Perremans gelegen was en die we op de voorgrond zien - was toen een smalle kasseiweg.
De fanfare Onder Ons - opgericht anno 1875 - was tot in de vroege jaren zestig (van de twintigste eeuw) een zeer bloeiende vereniging. Jaarlijkse hoogtepunten van het fanfareleven waren het karnaval en het teerfeest. Bij de kermissen in het dorpscentrum stapte men mee op in de processies, men gaf concerten en bals, en was present bij velerlei feestelijke dorpsevenementen.
En binnen de eigen kring was er dan nog Tweede Zondag: een dansavond op de tweede zondag van elke maand waarop enkel leden en hun echtgenotes waren toegelaten. Net als bij de teerfeesten en de bals speelden zo'n acht à tien muzikanten van de fanfare ten dans. Een oude dans, de kadril (quadrille), bracht iedereen op de dansvloer. Omdat niet alle paren de passen even goed onder de knie hadden, werd het "een hobbel en sobbel van-me-kan-nie-miejer", zo vertelde mij ooit de Boortmeerbeekse beenhouwer Felix Gijbels (voor mijn Nederlandse lezers was het een slager). Aan het slot van de dans belandden alle deelnemers steevast aan de toog. Ik weet nog dat, in mijn kindertijd, mijn oude grootmoeder ook wel eens herinneringen aan die legendarische kadril ophaalde.
De sfeer van de teerfeesten-van-weleer wordt uitstekend opgeroepen in Het Lied van Teren, dat de Boortmeerbeekse huisschilder en muzikant Jules Wauters (1895-1978) voor mij ten gehore bracht toen ik anno 1977 een geluidsopname met hem maakte. Het lied was - dixit Jules - vervaardigd door de Boortmeerbeekse gemeentesecretaris Prosper Vanderhulst, "in 1900" (een datering die we, vermoed ik, als benaderend moeten beschouwen, terwijl we het vervaardigen van het lied zullen moeten interpreteren als: het schrijven van een nieuwe tekst op een bestaande melodie, een procédé dat destijds zeer gangbaar was).
Gemeentesecretaris Vanderhulst (1853-1932) was een fervent Onder Ons-man, en een volksdichter: hij is ook de auteur van een (in Boortmeerbeekse kringen vrij bekend) lied waarin àl de Boortmeerbeekse herbergen de revue passeren - nu ja, de Onder Ons-gezinde drankgelegenheden dan toch. Maar nu dus, dames en heren… om u te instrueren en te amuseren... Het Lied van Teren…

De blijde dag is eind'lijk daar
Het schone feest van de fanfaar
Waar w'allemaal zo naar trachten
en zo naar wachten
Ne nieuwen hoed, palto of kleed
En daarmee zijn ze gereed
En zo zien ik ze toch zo geere
Den dag van te-e-ere

De dames zijn ook chique en net
En allemaal wel opgezet
Met gouden ketting, broch en pellen 
En zilveren bellen
Ne nieuwen hoed, palto of kleed
En daarmee zijn ze gereed
En zo zien ik ze toch zo geere
Den dag van te-e-ere

De mannen zijn ook welgezind
En drinken dan een dikke pint
En eten 't 's morgens uit der zuure
Dat geeft gevuule
Daar is het vrouwke 't beste mee
Ook krijgt de man dan dubbel pree
En rond drij ure gaan ze teren
Den dag van te-e-re

Het diner dan is zo fijn
Me dunkt het kan niet beter zijn
Boulie, rosbief, soep met bischuiten
Sorcis met spruiten
Zijn er geen kiekens deze keer
Dan eten wij wat kalfsvlees meer
Met appelspijs dat doet purgeren
Den dag van te-e-ere

En valt het voor dat er eene meid
Met zulke dagen wordt verblijd
Met wat veel sorcis te eten
En haar te vergeten
Als vader vraagt
Wie heeft dat gedaan
Zeg mij waarom hebt gij zulks misdaan
Ach vaderlief, 'k zag Jef zo geere
Het is van te-e-re

Nu vrienden altegaar
Wie zijn de mannen die ons fanfaar
Zo wondergoed weten te doen marcheren
En zo floreren
Dat is 't bestuur en de president
Die niet anders dan vrienden kent
En alles zo goed weet te arrangeren
Den dag van te-e-ere

De Boortmeerbeekse fanfare Onder Ons is in 1978 ter ziele gegaan. Het internet leert me echter dat er ook heden ten dage nog verenigingen zijn die een jaarlijks teerfeest organiseren - onder andere, zo zie ik, de Haachtse fanfare Sint-Remigius. Met muziek, en schransen en dansen. Het is een mooie traditie die niet verloren zou mogen gaan. 

Voornaamste bronnen: schriftelijke inlichtingen verstrekt door (mijn vader) Oscar Wollebrants, 1984-1989; muziek en zang van Jules Wauters uit Boortmeerbeek, door mij op band opgenomen in 1977; artikel F. WOLLEBRANTS, De familie Van Gorp en Boortmeerbeek, Een duik in de dorpsgeschiedenis, via de prestaties en belevenissen van een familie..., in: Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 2 (1988), nr. 2, en in: Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift (HOGT), jg. 4, nr. 1 (februari 1989); artikel F. WOLLEBRANTS, De herinneringen van "Felix den beenhouwer", dl. II: In het verenigingsleven, in: Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 5 (1991), nr. 2; artikel G. WOUTERS, Vervolgreeks: De Boortmeerbeekse herbergen rond de eeuwwisseling, II. Van Freeke (of Vreke) tot bij Suske Perremans, in: Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 2 (1988), nr. 1; artikel G. WOUTERS, Vervolgreeks: speciale Boortmeerbeekse of Heverse figuren of personaliteiten, 5. Gemeentesekretaris Prosper Van der Hulst, in: Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 1; opschrift op het graf van Prosper Charles Alfred Vanderhulst en zijn echtgenote op het kerkhof van Boortmeerbeek (door mij genoteerd in mei 1999).
Een originele afdruk van de foto werd mij in de jaren tachtig (van de 20ste eeuw) uitgeleend door de Heverse heemkundige Georges Wouters: ik liet er toen kopies van maken en maakte er zelf dia-opnamen van. Eén van de personen die op de foto voorkomt (Georges Wouters' vader Louis Wouters) overleed op 6 oktober 1931 - als de opname inderdaad bij een teerfeest in december is gemaakt, moet zij dus dateren van vóór eind december 1930. 
Mijn vader Oscar Wollebrants vroeg in de jaren tachtig (van de 20ste eeuw) aan August Vandesande - één van de Onder Ons-leden op de foto, en van 1976 tot 1978 de laatste voorzitter van de fanfare - de in beeld gebrachte personen te identificeren.  Volgens August Vandesande legde de opname de beeltenis van volgende Onder Ons-leden voor de eeuwigheid vast...  Eerste rij, van links naar rechts : Edward Somers, August Verhoeven, Felix Perremans, Bernard Storms, Guillaume Ceuleers, Leo Fannes, Jozef Anthonis, Jules Vandesande, Florimond Mollekens, Jules Slijp, Jozef Hannes, Armand Slijp, Edmond Vermeulen, Antoon Van Roost, Jules Vermeylen, Constant De Keyser, August Vandesande, Frans Wollebrants, Arthur Horckmans, Alfons Vermeylen, Jan Pasteels, Jan Sermeus, Alfons Sermeus en broer, Filip Janssens, Frans Bogaerts, Alfons De Laet.  Tweede rij, van links naar rechts : Edward Vandesande, Louis Lodewijckx, Albert Hannes, August Verbeeck, August Poliny, August Van Grunderbeek, Hendrik Salu, Jan Perremans, Jules Verhaege, Louis Wouters.

General Motors

$
0
0

Die laatste dagen zo net vóór de Kerstvakantie… die waren in de lagere school van mijn kinderjaren veelal gehuld in een bijzondere sfeer. Het schrijven van de nieuwjaarsbrieven voor peter en meter was achter de rug - een vreselijk stresserende aangelegenheid was dat, het schrijven van die nieuwjaarsbrieven, want dat gebeurde toen nog met een échte pen en met inkt uit de inktpot… en hoe gauw zat je niet met een veeg (even met de zoom van je mouw over je eigen natte letters gestreken en oeps…) of erger nog: een vlek!
Ook de prijskampen (later heetten ze proefwerken, nog later examens) hadden hun beslag gekregen. Het loonde niet meer de moeite om de sleur van het vaste lesrooster te hernemen - dat was voor na nieuwjaar. Er stond een kerstboom in de klas. Ooit - ik denk in het eerste leerjaar - mochten we zelf van huis uit onze eigen kerstdecoratie aanvoeren. Ik nam mijn kabouter mee naar de klas, mijn mooiste kerstboomfiguurtje, vervaardigd in van dat uiterst fragiele, filterdunne beschilderde glas. Een daad van hemeltergende roekeloosheid en ongelooflijke lichtzinnigheid natuurlijk… U verwacht nu een larmoyant verhaal over hoe mijn kabouter uiteindelijk in gruzelementen op de grond lag (als Bert Anciaux of Patrick Janssens dit lezen zoeken ze reeds een schouder om zo meteen op uit te huilen). Maar neen, hij is niet gesneuveld, mijn prachtige kabouter, noch tijdens de heenreis, noch in de klas, noch bij zijn terugreis. Hij overleefde. Een kerstwonder, minstens.
Een omzeggens in elk leerjaar voorkomende geplogenheid bestond er in dat we een pakje moesten meebrengen voor onder de kerstboom, een cadeautje beantwoordend aan een bepaalde richtprijs. Ik toog met een leuk, het maximumbedrag lichtjes overschrijdend, speelgoedje naar school. De pakjes werden verloot. Ik kwam met een waardeloze prul thuis. Elke keer weer. 
Eén keer heb ik het meegemaakt dat er in de gemeentelijke jongensschool op één van die dagen net voor de Kerstvakantie films werden vertoond. We werden met verschillende klassen samengebracht in een leslokaal, allicht het grootste van het schoolgebouw. Het zat eivol, het was er drukkend warm. We kregen twee of drie - allicht 16 mm. - films te zien. Eén ervan was, zo herinner ik me vaag, Christmas around the World of iets van die strekking: hoe het kerstfeest in verschillende delen van de wereld werd gevierd. Wel uitstekend passend bij de tijd van het jaar natuurlijk, onze toenmalige onderwijzers waren een stuk intelligenter dan de bobo's van onze huidige staatsomroep, die ongegeneerd De Kampioenen vieren Kerstmis (of iets daaromtrent) in het hartje van de zomer op het programma durven zetten.
Toen ik voor mijn laatste twee jaren van het lager onderwijs naar de Voorbereidende Afdeling van het Koninklijk Atheneum van Keerbergen was getransfereerd, bleef er van die magische, bijna heilige, kerstsfeer niets over. Tijdens het schooljaar 1960-1961 - ik zat in het zesde leerjaar - trokken we met de twee hoogste klassen van die voorbereidende afdeling in de week vóór de Kerstvakantie naar… de autofabriek van General Motors in Antwerpen! De moderne tijd was aangebroken…
Het was op dinsdag 20 december 1960. Dat ik die dag zo heel precies heb kunnen traceren komt omdat we achteraf traditiegetrouw opgezadeld werden met de opdracht een opstel te schrijven over onze uitstap! En omdat mijn opstel - nog wat meer achteraf - terecht is gekomen in het tijdschriftje van de school. En omdat mijn werkstuk door de redactie van dat blaadje als volgt werd ingeleid…
"Al de klassen van de Voorbereidende Afdeling trokken er op 20 december j.l. op uit om nog wat bij te leren. Per autobus brachten onze jongens en meisjes een leerrijk bezoek aan de havenstad Antwerpen. Voor de eerste vier studiejaren vormde de dierentuin de hoofdschotel. Verscheidene uren brachten de jonge dierenvrienden er door en beleefden er een prettige dag. De vijfdes en zesdes bezochten de steenbakkerijen te Boom. Achteraf verrijkten ze hun praktische kennis te Antwerpen aan de haven, in een autofabriek en op de tentoonstellingen. Van afwisseling gesproken! Ze reisden weer allemaal terug en zo werd het aangename aan het nuttige gepaard". 
Van die Boomse steenbakkerijen en van de haven kan ik me niets herinneren, van "de tentoonstellingen" nog minder, maar voor wat ons bezoek aan de autofabriek van General Motors (GM) betreft beschik ik gelukkig over mijn meeslepende verhaal: Hoe wordt een auto geboren? Voor die melige titel zal de meester verantwoordelijk zijn geweest. Een povere poging om het assemblageproces nog van enige poëzie te voorzien.
Voor ik het in extenso op u loslaat, nog enige heden ten dage uitgeknobbelde informatie. De fabriek die we bezochten moet het aan de Noorderlaan gelegen complex zijn geweest, dat in 1953 was tot stand gekomen. Toen General Motors in 1967 zo'n tien kilometer verderop, in de haven, weer een nieuwe fabriek in werking stelde, werden de gebouwen die wij hadden bezocht "Fabriek 1" gedoopt (en de nieuwe "Fabriek 2" - zo simpel was de economie destijds).
Overigens was ook de plant (om het eens in het huidige jargon van de industrie te zeggen) aan de Noorderlaan lang niet de eerste GM-vestiging in Antwerpen: het Amerikaanse bedrijf had er al sinds 1924 op verschillende plaatsen auto's gebouwd. In de dagen dat ik het complex aan de Noorderlaan - "de modernste auto-assemblagefabriek van Europa" - met mijn bezoek vereerde, liepen daar Chevrolets, Pontiacs, Oldsmobiles, Buicks, Cadillacs, Vauxhalls en Opels van de band (en ook verschillende merken vrachtauto's).
Niet langer gedraald nu, hier is onze jonge reporter… "In Antwerpen bevindt zich de moderne autofabriek van General Motors. Deze reusachtige fabriek, die zich van jaar tot jaar nog uitbreidt, bezochten we onlangs met onze klas. De mensen waren er oprecht vriendelijk voor ons en nodigden ons eerst uit op een kopje koffie met een lekkere koek erbij.
Terwijl we onze koffie opslurpten kwamen we te weten dat deze enorme fabriek een oppervlakte heeft van 25 ha; dat er 3500 werklieden arbeid vinden, terwijl er niet minder dan 700 bedienden werken op de prachtige bureaus om de briefwisseling te doen, boek te houden enz… Deze fabriek is werkelijk een kleine industriestad op zichzelf want men besteedde niet minder dan 1.200.000.000 Belgische frank om ze op te richten.
Na deze aangename inleiding begon dan het bezoek aan de fabriek zelf. Elke afdeling werd genummerd, zo konden we allen goed volgen in het boekje dat men ons gegeven had en werd de uitleg van de gids veel aangenamer en leerrijker. Wanneer de carrosserie de plaatwerk- en lasafdeling heeft verlaten komt ze eerst in een tunnel voor roestwerende behandeling.  Er zijn er twee in deze soort : één voor de romp en één voor de andere onderdelen.
Daarna kwamen we in een enorme grote zaal. Hier was de afdeling voor plaatslaan en lassen. Om onze ogen tegen wegspringende gensters te beschermen kregen wij hier een speciale bril. En wat een hels lawaai! In deze zaal begint het samenbrengen van de carrosserie. Hier wordt alles tot een stevige romp verenigd en worden ook de deurstijlen aangebracht. Men heeft er een afdeling voor personen- en één voor vrachtwagens.
Daarna kwamen we in een ruime opslagplaats van materialen. Hier lagen kisten uit de U.S.A. opgestapeld. In de volgende zaal begon de fabricage van de radiators. De radiators worden hier in vorm geperst. In zaal 5 worden ze dan verpakt en verzonden naar de G.M. in Mexico, Zuid-Amerika en Indië. Daarna kwamen wij in de afdeling waar de zetels worden klaargemaakt.
In de volgende zalen werd aan de carrosserie gewerkt. Deze werd geschilderd, vervolgens werden er ruitjes en zitbanken geplaatst, alsook de instrumenten aangebracht. Wij stapten voorbij de medische afdeling waar gekwetste arbeiders verzorgd worden.
Daarna kwamen wij weer in een grote zaal waar aan de motoren werd gewerkt. Deze komen gedeeltelijk afgewerkt in de fabriek aan. Ze worden op het chassis geplaatst en alles wordt van wielen voorzien. Een mooi gezicht was het dan als eindelijk met een machtige kraan de carrosserie werd neergelaten op het chassis en de auto voltooid was.
Vooraleer echter de fabriek te verlaten worden de wagens een laatste maal gecontroleerd op het proefterrein en ondergaan ze nog een grondige inspectie boven de controleput. In afwachting van de aflevering worden de nieuwe, mooie wagens bewaard in een geweldig grote garage. Het was prachtig en leerrijk, ons bezoek; spijtig dat we geen Cadillac 1961 meekregen". 
Dat "boekje dat men ons gegeven had" is bewaard gebleven, en ook een foldertje met foto's en een indrukwekkende schets van het complex. Ik merk dat ik mij, voor wat de technische aspecten van mijn verhaal betreft, nogal op die documentatie gebaseerd heb. En dat grapje van die Cadillac 1961: zou dat niet door mijn vader geïnspireerd zijn geweest? 
De auto en de auto-industrie waren in het Vlaanderen van 1960 in volle opmars. Inmiddels is het tij geheel gekeerd. In 1997 sloot de fabriek van Renault in Vilvoorde haar deuren. Een halve eeuw na mijn bezoek aan General Motors en het schrijven van mijn opstel Hoe wordt een auto geboren? rolde, op woensdag 15 december 2010, in Antwerpen de laatste auto van de band. Momenteel zingt Ford Genk zijn grimmige zwanenzang. 

Voornaamste geraadpleegde bronnen…
Een (dubbel) nummer van het schooltijdschrift Erika van het Koninklijk Atheneum Keerbergen, zonder aanduidingen inzake jaargang, datering etc., allicht 1961;  folder General Motors Continental, ca. 1960; folder Het fabricage- en assemblagebedrijf van General Motors Continental, ca. 1960; trefwoord General Motors Belgium in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie).

Laurel en Hardy

$
0
0

Weer eens een artikeltje boordevol bewondering, vandaag...
De films van Laurel en Hardy zijn bijzonder grappig. Daar was het de makers om te doen, en ze zijn in hun opzet zeer geslaagd.
Maar er is meer. De Laurel en Hardy-films zijn onopvallend - ongetwijfeld ook onbedoeld - maar onmiskenbaar begiftigd met filosofische betekenissen. Men kan er hartelijk om lachen, maar men kan er ook een diepgaand gesprek over voeren. Dit laatste doet men het best bij een glas (schuim)wijn.
Dat het doet lachen én dat het zich leent tot diepe bespiegelingen - het samengaan van die twee - dàt maakt het oeuvre van Laurel en Hardy tot grote, ja geniale kunst (vind ik). Even terzijde: lachen is gezond, en het voeren van een diepgaand gesprek ook.
De slanke, uit Engeland afkomstige Stan Laurel (1890-1965) en de mollige  Amerikaan Oliver Hardy (1892-1957) vormden van 1927 af - beiden hadden er toen al een uitgebreide acteurscarrière opzitten - het meest weergaloze komische duo dat de filmgeschiedenis ooit heeft gekend. Ze overleefden moeiteloos de overgang van de stomme naar de geluidsfilm, en van de kortfilm - de typische slapstick - naar de producties van langere duur.
Stan geldt als het creatieve genie van het tweetal - in zaken van scenario, regie en montage was hij de ideeënleverancier en het bezige bijtje, en huldigde Oliver het "ask Stan"-principe. Maar de gemakzuchtige Oliver Hardy was een buitengewoon acteur - en, hoe moeilijk de keuze ook, van het tweetal toch mijn favoriete personage.
Mister Hardy's nooit aflatende, met blijgezindheid en welgemanierdheid doorspekte aanspraken op waardigheid, orde en welslagen - het bedeesde friemelen aan zijn stropdas - het zelfverzekerde "Let me do that" - het weer op orde brengen van zijn toegetakelde hoed (symbool van burgerlijke deftigheid) - zijn woordenloze terzijdes (de veelbetekenende blik naar de toeschouwer) - zijn wanhopige kreet (tot Stan) "Why don't you do something to help me?" - zijn al halvelings berustende conclusie: "Well, here's another nice mess you've gotten me into!"… hoogtepunten van de filmkunst zijn het. (Tussen haakjes… het laatstgenoemde Hardy-citaat wordt vaak verkeerd weergegeven: neen, het is niet another fine mess, maar wel degelijk another nice mess. De verwarring komt voort uit het feit dat één van de Laurel en Hardy-films de titel Another fine Mess meekreeg).
Ik leerde de Laurel en Hardy-films van nabij kennen en waarderen in het najaar van 1970, toen de Nederlandse omroepvereniging VPRO er - in prime time nota bene - haar donderdagavondprogramma mee inzette. Ik was toen vierdejaarsstudent aan de Brusselse filmschool RITCS. Natuurlijk had ik in mijn kinderjaren in de bioscoop wel eens een film van "den dikke en den dunne" gezien, maar zo tegen (en met) Kerstavond van het jaar 1970 keek ik met andere ogen naar het komische duo.
Laurel en Hardy zijn in mijn leven trouwens verbonden met de eindejaarstijd, want het was op 30 december 1975 dat ik de korte tijd eerder op de markt gebrachte langspeelplaat Laurel & Hardy, Dialogue & Songs from the original soundtracks… kocht - met daarop het prachtige liedje The trail of the lonesome pine (uit de film Way out West, 1937). Dat nummer was anno 1975 zowaar een grote hit in Engeland geworden (het bereikte er de tweede plaats in de hitparade), en eigenlijk had ik er al heel de decembermaand van '75 naar uitgekeken om het op de kop te kunnen tikken.
In de jaren dertig en veertig waren Laurel en Hardy volks amusement voor volwassenen geweest. In de jaren vijftig en zestig was het komische duo gedegradeerd geraakt tot kinder-amusement. Een lot dat het deelde met legendarische personages uit de literatuur als Don Quichot, Robinson Crusoe of Gulliver (u weet wel: die van de Travels).
Begrijp me niet verkeerd: er is niks mee dat kinderen al op jonge leeftijd in contact worden gebracht met hoogtepunten uit onze cultuur - zeer integendeel. Maar het loopt verkeerd als de klassieke helden nog louter als kinderlijk amusement worden gezien, als niet meer dan dat…
Gelukkig keerde het tij. In de late jaren zestig werden Laurel en Hardy door cinefielen en intellectuelen herontdekt en tot Grote Kunst verheven. Terecht! Voor wat de Nederlanden betreft hebben de donderdagavond-uitzendingen van de VPRO in 1970-1971 daar een cruciale rol in gespeeld. Enerzijds waren ze een uiting van de nieuwe Laurel en Hardy-benadering, anderzijds werkten ze die verder in de hand. Wat voor geleerde analyses en bespiegelingen zijn er in die dagen niet over Stan en Ollie gemaakt! Dat hun werk daar aanleiding toe gaf, daar de ruimte voor bood, is veelbetekend.
Wat vind ik zo bijzonder aan de films van Laurel en Hardy? Laat ik het wapen van de vergelijking inzetten. Waarom hield (hou) ik zoveel van Laurel en Hardy, en hoegenaamd niet van het oeuvre van hun destijds even beroemde tijdgenoot Charles ("Charly") Chaplin?
Allereerst vind ik dat Chaplin zijn smoeltje niet mee had. In het dagelijks leven zou het niet bij me opkomen mensen te beoordelen naar hun uiterlijk. Maar wie zichzelf via de media of de politiek op de markt te kijk zet, ja, die mag toch wel bekeken en gekeurd worden zeker, en dan kan het gebeuren - men denke wat de dag van heden betreft aan een Gwendolyn Rutten, een Servais Verherstraeten of een Linda De Win - dat die zijn smoeltje niet mee heeft… Dat was, naar mijn zeer bescheiden mening, met Chaplin het geval. En dus kwam er veel aankleding bij te pas om van die man met zijn wat grimasserige lach toch een grappig figuurtje te maken. Hoed, snor, maquillage, wandelstok, artificieel benenwerk…: zo werd the tramp, de zielige zwerver, in elkaar geknutseld.
Chaplin zette een typetje neer, dat vervolgens gedropt werd in scenario's die bulkten van de melo, het goedkoop sentiment. Voeg aan de straatarme maar toch opgewekte dompelaar een aanminnig doch door een slechterik belaagd maagdje toe, en hop, aan het happy end zitten we met een huwelijk en leefden ze nog lang en gelukkig. Chaplin wou kunst maken - zijn werk is inderdaad gekunsteld.
Om dan nog maar (niet) te zwijgen van die zogezegd satirische Chaplin-films à la Modern Times of The Great Dictator… Goed bedoeld, maar o zo moraliserend, en dus prekerig, en dus stomvervelend. Ideologisch-geëngageerde kunstenaars of schrijvers brengen zelden grote kunst of literatuur voort. In plaats van de werkelijkheid af te tasten, plooien ze die naar hun vooraf ingenomen standpunten. Ze roepen geen vragen op, maar slaan ons om de oren met hun antwoorden. Daarom zijn ze interessant noch relevant, en ook niet inspirerend.
Grote kunstenaars en schrijvers kijken onbevangen en onbevooroordeeld naar de mensen en de wereld. Precies daardoor weten ze er wezenlijke, fundamentele dingen over te vertellen. Laurel en Hardy doen dat: ze willen ons laten lachen, dat is hun enige bedoeling, voor het overige zijn ze pretentieloos, hebben ze hoegenaamd geen boodschap. En kijk, net zij zijn sprankelend inspirerend - al het gefilosofeer en het vele geschrijf over hun films bewijzen het.
Wat is het dan, dat Laurel en Hardy geheel argeloos en omzeggens per abuis over het leven en de wereld vertellen?
Soms zijn Stan en Ollie - net als Chaplins personage - arme zwervers. Soms zijn het burgermannetjes die zwaar onder de sloef liggen van bazige echtgenotes. Maar ze koesteren dromen. Het zijn mannen met plannen. En met grote ijver huldigen ze het Optimism is a moral duty-principe. Het ziet er allemaal goed uit, veelbelovend. Aanvankelijk. Maar dan… komt dit optimistische verwachtingspatroon steevast ten val. Film na film, avontuur na avontuur, blijkt het niet bestand tegen de werkelijkheden van het leven en de wereld. Wordt het onverbloemd ontmaskerd als verregaande naïviteit.
Dit gebeurt zeer grondig. Een Laurel en Hardy-film eindigt pas als het hele huis brutaal gesloopt is, al de personages mekaar het ziekenhuis in gemept hebben, de auto met alle inzittenden door een put in de weg verzwolgen is, de situatie total loss en ook nog eens a complete disaster is - another nice mess kortom.
Optimisten hebben ongelijk, zo blijkt. Stan en Ollie moeten het keer op keer ondervinden. Hun plannen lopen faliekant af, steeds weer. Dromen worden ontmaskerd als illusies.
Het Laurel en Hardy-universum is er één van tegenslag, mislukking, boosaardigheid, chaos. Van twaalf stielen en dertien ongelukken. Nergens wordt de Duitse definitie van humor zo treffend gevisualiseerd: Humor ist wenn man trozdem lacht.
Zo vormt elke Laurel en Hardy-film een filosofisch discours over la condition humaine. De tribulaties die Stan en Ollie ten overvloede en in gigantische gestaltes moeten doorstaan zijn zinnebeelden van de wolfijzers en schietgeweren waar ieder mens op zijn levensweg in een meer gedoseerde mate mee af te rekenen krijgt. Er is hooguit een verschil in aantal en gradatie. Laurel en Hardy zijn stakkers zoals u en ik, en zoals elke mens bij nader inzien een sukkelaar is. 
Er is ook geen happy end. Natuurlijk niet, want de mens trekt - alle eventuele tijdelijke roem en rijkdom ten spijt - tenslotte altijd aan het kortste eind. Al was het maar omdat hij finaal toch sterven en dus verdwijnen moet. Keizer, koning, of kleine garnaal… in the end verliezen we allemaal. Omdat er niet gewonnen kan worden.
Stan Laurel en Oliver Hardy waren er op uit amusement te maken, zodoende succes te boeken en goed geld te verdienen. En zie, onopzettelijk, onaangekondigd, onverwacht, sloop het geniale in hun werk, en maakte het tot kunst, tot grote kunst. Het bijzondere aan het geniale is, dat het zich niet dwingen, zich niet wetens en willens vervaardigen laat.  Het gaat zijn eigen weg. Het komt niet op bestelling, het duikt plots op in het werk van de cineast, de schrijver, de kunstenaar, de wetenschapsman… spontaan, schijnbaar uit het niets… in werkelijkheid allicht deels uit het onderbewustzijn en deels uit het toeval? 

Foto: screenshot uit de Laurel en Hardy-film Sons of the Desert,©CCA 1933. Met dank aan Laurel & Hardy, The Official Website: http://www.laurel-and-hardy.com   
De langspeelfilm Sons of the Desert ging in première op 29 december 1933 en is één van Laurel en Hardy's leukste creaties. Sons of the Desert is ook de naam van de internationale Laurel en Hardy-fanclub, die afdelingen heeft over heel de wereld, ook in Vlaanderen en Nederland.

Gun uzelf een moment van artistiek genot en kijk (en luister) naar Laurel en Hardy in The trail of the lonesome pine, http://www.youtube.com/watch?v=TBlYDmTzic8
Of wees eens buitengewoon lief voor uzelf en doe u twintig minuten cultureel verantwoord plezier cadeau: kijk naar A Perfect Day (1929), http://www.youtube.com/watch?v=-3ZcFfbepUU
Enjoy yourself - maar denk erom: accidents will happen!

De familie Snoek

$
0
0

De kerstvakantie, de gezegende dagen tussen Kerstmis en Nieuwjaar… dat is toch echt wel de tijd om de tekenverhalen van vroeger weer eens boven te halen.
Er gaan maar weinig jaren voorbij zonder dat ik in die donkere dagen niet een pakketje oude albums uit mijn archief opdiep. Het is één van die zelf ingestelde tradities waarmee ik probeer een zekere continuïteit en dus enig houvast in mijn leven te handhaven. Een aantal originele stripalbums uit mijn kinderjaren - de beste nog wel - kan ik helaas niet meer voor de dag halen: ik ben ze domweg kwijtgespeeld (zie mijn blogbericht Marc Sleen van 26 augustus 2011). Dat is de pijnlijke kant van deze traditie. Geen rozen zonder doornen.
Tekenverhalen - de oude nog meer dan de nieuwere - dragen bij tot wat in onze ontchristelijkte tijd het wezenlijke van de kerstdagen is geworden: de huiselijke gezelligheid. Ze horen bij de kerstboom en het stalleke. Terloops: ik spreek liever van tekenverhalen dan van strips. Het woord strip is zo kort, klinkt al te vlot, te goedkoop - een woord als tekenverhaal doet mijns inziens meer recht aan de artistieke waarde van het gebodene en aan het harde werk van zijn schepper. En het maakt ook duidelijk dat het niet enkel gaat om een vorm van tekenkunst, maar ook om het verzinnen van boeiende verhalen.
De Lustige Kapoentjes, Bolleke en Piet Fluwijn, Octaaf Keunink, en natuurlijk Nero en zijn bonte compagnie…  trouwe lezers van dit blog weten het: ik ben een Marc Sleen-fan, al van in mijn kinderjaren, en nog steeds (zie andermaal mijn blogtekst Marc Sleen van 26 augustus 2011). Wat ik hier vorige week schreef over de films van Laurel en Hardy geldt ook voor het oeuvre van Marc Sleen: het was bedoeld als amusement, maar onverhoeds sloop het geniale er in, en maakte het tot kunst, tot grote kunst. Dat wordt nog te weinig ingezien en erkend (hoezeer Sleen ook al gevierd, gelauwerd, geridderd en verereburgerd werd - museum en standbeelden voor zijn helden inbegrepen). Marc Sleen is niet enkel een bedreven tekenaar, voor mij is hij in de eerste plaats een geniaal verteller van verhalen.
Uiteraard zijn er twee grote artiesten die na de Tweede Wererldoorlog het Vlaamse tekenverhaal hebben uitgevonden: Marc Sleen en Willy Vandersteen. Het werk van Vandersteen sprak mij als kind minder aan dan dat van Sleen. Vanzelfsprekend heb ik ook Suskes en Wiskes gelezen. Enkele wisten me tot op zekere hoogte te boeien: Het eiland Amoras, De koning drinkt, De stalen bloempot, De ijzeren schelvis.
Over het algemeen vond ik de eerste twee à drie bladzijden van een Suske en Wiske-verhaal best leuk: daarin bewogen de figuren zich nog in hun dagdagelijkse omgeving. Maar vanaf het ogenblik dat de handeling zich verplaatste naar één of andere exotische of unheimische locatie, verloor ze voor mij veel van haar charme.
Op elke regel is er (minstens) één uitzondering natuurlijk. Er is één reeks van Willy Vandersteen waar ik wél veel jeugdig plezier aan heb beleefd, en dat is De familie Snoek. In de late jaren vijftig en/of de vroege jaren zestig werd ik - waarschijnlijk via de Sint en/of ter gelegenheid van Kerstmis of Nieuwjaar - door mijn ouders met de Familie Snoek-verzamelalbums bedacht.
"Ergens" in de diepere lagen van mijn bewustzijn liggen die Familie Snoek-verhalen - het gaat om afzonderlijke gags of grappen van telkens één bladzijde - verankerd in de sfeer van de woonkamer van mijn ouderlijk huis tijdens de kerstvakantie.
Decontinu zorgde voor een behaaglijke warmte. Zo'n continu was een steenkolenkachel, waarin je via raampjes aan de voorzijde het vuur zag branden. Het Vlaams Woordenboek spreekt van een feu continu en geeft deze beschrijving: "Zwarte kachel met ronde boog waarop juist nog een keteltje water verwarmd kon worden. Surdiac was een bekend merk van feu continu's. Deze kachels bleven dag en nacht doorbranden en waren daardoor erg gewild voor de verwarming van een kamer. Je kon er niet op koken".
In het midden van onze woonkamer stond een grote tafel, en in een hoek prijkten de kerstboom (door mij versierd, met als finishing touch een web van engelenhaar er omheen) en het stalleke. Tussen de continu en de tafel: een vrij sobere, rode zetel, met zijarmen in bruin, geaderd hout (we hadden er zo twee of drie - één daarvan staat hier naast me op mijn kamer - een authentiek fifties-model, de vering is helaas wat uit de juiste plooi geraakt). Op de tafel lagen mijn Familie Snoek-albums, en in de zetel, bij de continu, zat ik ze te lezen. Zo was het, zo zou het later nooit meer zijn (we verhuisden in de zomer van 1964).
De grappen-strips rond de familie Snoek vormen één van de oudste reeksen van Willy Vandersteen (1913-1990): de geboorte van de serie dateert van kort na die van Suske en Wiske.  De krant De Nieuwe Standaard wou - naast Suske en Wiske - uitpakken met een product dat meer op volwassenen was gericht.  De gags moesten "zich afspelen in een herkenbaar en vertrouwd familiemilieu met typisch volkse figuren" (zo lees ik op de website van de Gentse stripwinkel De Poort).
De familie Snoek verscheen van 1945 tot 1954 in wekelijkse afleveringen (op zaterdag) in de kranten De Nieuwe Standaard (22 december 1945 - 1947) en De Standaard (3 mei 1947 - 9 januari 1954). Het grootste deel (350) van deze (in totaal  404) gags werd gebundeld in elf albums die tussen 1946 en 1954 op de markt kwamen: dit zijn de originele Snoek-albums.
Een keuze uit die elf albums verscheen in 1957 in vijf albums.  Deze vijf albums zijn te herkennen aan - en van de elf originele makkelijk te onderscheiden door - de witte sterren op hun kaft.  Het zijn deze vijf "sterren-albums" die ik in mijn kinderjaren cadeau kreeg. Ik heb er veel plezier aan beleefd. De nummers één, twee, vier en vijf bezit ik nog: zij vormen mijn persoonlijk Snoek-patrimonium.
De familie Snoek is een doorsnee-gezin uit de jaren veertig-vijftig: vader Leonard, zijn echtgenote Marie, hun tienerdochter Gaby (een verrassend sexy verschijning voor het katholieke Vlaanderen van die tijd) en hun zoontje Sloeber. En dan is er nog de jonge buurman Stan Steur, striptekenaar van beroep (en gelijkend op de jonge Willy Vandersteen zelf): hij huwt Gaby, het jonge paar trekt bij vader en moeder Snoek in en wordt verblijd met een tweeling, Pietje en Mietje. Het eerste van mijn "sterren-albums" biedt een soort overzicht van deze familiale ontwikkelingen. We maken ook kennis met Leonards broer uit Amerika, die op bezoek komt.
In het tweede van mijn "sterren-albums" maken we mee hoe Leonard aan de slag gaat als beenhouwersgast (slagersknecht) en vervolgens als theateracteur, hoe hij toevallig bij het leger belandt, het even toevallig tot staatssecretaris van Verlichting schopt (waarop de familie prompt een meid in dienst neemt), en hoe  de Snoeken, na Leonards ontslag als staatssecretaris, naar een kleinere woning moeten verhuizen en zodoende te maken krijgen met nieuwe buren: de luie en onbehouwen Ademar Krab - hij praat een soort allochtonen-Nederlands, net als Jerom in de Suske en Wiske-albums - en zijn vrouw Zulma. Op die manier zijn er voldoende personages aangevoerd om ook in de "sterren-albums" vier en vijf een hele reeks grappen te beleven. De pointe is de ene keer al beter dan de andere, maar het fijne is dat er ook in de aanloop naar de clou al volop gegrinnikt kan worden.
In 1965 nam Willy Vandersteen de draad van zijn vroegere Familie Snoek-gags weer op.  Van 16 april 1965 tot 5 juni 1969 verscheen een nieuwe reeks Snoek-grappen in Pats, de wekelijkse bijlage voor kinderen van de krant De Standaard. Ook deze nieuwe verhalen werden gebundeld in albums (op de markt gebracht van 1966 tot 1969). Van 14 juni 1969 tot en met 4 maart 1972 tenslotte werd de Snoek-revival voortgezet in het weekblad TV Ekspres.
Van december 2004 tot maart 2006 gaf de Standaard Uitgeverij de elf oorspronkelijke Snoek-albums opnieuw uit, in een schandalig dure uitvoering, waarmee vooral op stripfanaten en verzamelaars werd gemikt. Een gemiste kans om vele nieuwe lezers te laten kennismaken met een serie waarvan de recensent van de krant De Standaard terecht getuigde: "vandaag nog komt De familie Snoek nauwelijks gedateerd over en is de serie nog steeds hilarisch".
Een gemiste kans ook om De familie Snoek op een historisch deskundige en waardevolle wijze te publiceren: volledig, en in de originele chronologische volgorde van haar verschijnen in de kranten. De onvolledigheid van die 2004-2006-uitgave werd opgevangen door de Vlaamse vereniging van stripliefhebbers Brabant Strip die in 2004-2005 twee albums uitbracht met de 54 Familie Snoek-krantengags die nooit in één van de officiële albumreeksen waren opgenomen. 
Men kan het wel vaker constateren: hoe uitgeverijen, maar bijvoorbeeld ook televisie-omroepen, liefdeloos omspringen met de artistieke producten waar ze over beschikken. 

De "sterren-albums": W. VANDERSTEEN, Snoek en zijn familie, Antwerpen-Amsterdam-Leopoldstad, 1957; W. VANDERSTEEN, Laat Snoek maar los, Antwerpen-Amsterdam-Leopoldstad, 1957; W. VANDERSTEEN, Snoek heeft ambras, Antwerpen-Amsterdam-Leopoldstad, 1957; W. VANDERSTEEN, Snoek wordt snugger, Antwerpen-Amsterdam-Leopoldstad, 1957.
Andere geraadpleegde bronnen: trefwoord De familie Snoek in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org, geraadpleegd december 2012; artikel MK, De familie Snoek, op website van krant De Standaard, 24 december 2004, geraadpleegd december 2012; artikel MK, De familie Snoek 11: Snoek kraait victorie, op website van krant De Standaard, 3 juni 2006, geraadpleegd december 2012; website De Poort, www.depoort.com/, geraadpleegd december 2012; website Brabant Strip, www.brabantstrip.be/brabantstrip/, geraadpleegd december 2012; website Suske en Wiske op het www, suskeenwiske.ophetwww.net/, geraadpleegd december 2012; trefwoord feu continu in internet-woordenboek Het Vlaams Woordenboek, www.vlaamswoordenboek.be, geraadpleegd december 2012.

Driekoningen

$
0
0

Ook dit jaar weer heb ik ze naast onze kerststal gezet: de drie koningen (zie foto). Tot de 6de januari horen ze immers niet in het stalletje thuis, maar zijn ze onderweg, nog niet gearriveerd. Pas op de 6de januari mogen ze hun plaats bij het kribbeke-met-het-kindje-Jezus innemen, hun geschenken (goud, wierook en mirre) overhandigen, en zich koesteren in de warmte van de os en de ezel.
Ons familiale "stalleke" werd in mijn allervroegste kinderjaren (misschien zelfs nog vóór mijn geboorte - alleszins vóór aanvang van mijn geheugen) door mijn vader vervaardigd, en de bijhorende figuurtjes in gips moeten ook in die tijd zijn aangekocht. Ze zijn erg gekneusd, want ik heb er in mijn kinderjaren soms zeer intens mee gespeeld - maar vormen aldus een mooie metafoor voor de oudere mens: ook die is gehavend omdat het leven en de wereld er meedogenloos hun gang mee zijn gegaan.
Een detail dat wat haaks staat op het onderweg-zijn, is dat één van onze drie koningen al op zijn knieën is gevallen - niet erg handig als je nog een zekere afstand af te leggen hebt. Maar laten we ons daar niet druk om maken - altijd schiet de werkelijke staat der dingen te kort ten opzichte van de verbeelding.
Om "iets van" de sfeer van het Driekoningenfeest-van-weleer op te roepen, doe ik een beroep op een oud boek, uit de collectie kinderboeken van mijn vader: Oude Vlaamsche Volksvermaken van Jacob Stinissen, op de markt gebracht in 1928 door de Antwerpse uitgever L. Opdebeek.
Dat het boek teruggaat tot de jeugdjaren van mijn vader wordt bewezen door het feit dat die het op ettelijke plaatsen van zijn naamstempel heeft voorzien: hij moet als kind over een (speelgoed) "drukkerij" hebben beschikt, net als ik later (losse rubberen letters waar je in een houten zethaakje - een letterhouder - woordjes kon mee vormen).
Misschien had mijn vader het boek van Stinissen ooit op school, als "prijsboek" gekregen? Jacob Stinissen (1847-1913) was alleszins een "pedagogisch verantwoord" auteur. Hij was geboren in het Limburgse Peer en studeerde voor onderwijzer aan de Rijksnormaalschool van Lier. Zijn lange onderwijscarrière voerde hem naar Maaseik, Dudzele, Zuienkerke, Kortrijk en Borgerhout, en naar het ambt van schoolopziener (inspecteur). Zijn vele geschriften situeren zich voor het overgrote deel in de sfeer van opvoeding en onderwijs.
Stinissen overleed in oktober 1913. De tekst van de Oude Vlaamsche Volksvermaken moet dus een aantal jaren ouder zijn dan het jaar (1928) waaruit het boek dateert.
"Driekoningen, een der oudste feesten in de Christene wereld, wordt gevierd den 6en Januari", schrijft Stinissen. "Deze feestviering geschiedt naar aanleiding van de dichterlijke overlevering, die zegt, dat Gaspar, Melchior en Balthazar, drie Wijzen of Magiërs, ook wel Koningen genoemd, uit het Oosten kwamen naar Bethleëm, om er het Christuskind te aanbidden, dat aldaar den 25 December werd geboren. Een sterre, die een ongemeen helderen glans verspreidde, had hen getroffen en geleidde hen, op de verre reis, naar de wondere plek, waarboven zij bleef stille staan".
Een ster als global positioning system (gps - voor mijn Nederlandse lezers: de TomTom): niet slecht bedacht van onze voorouders!
Geleid door het wonder hemellicht, kwamen de drie reizigers uit het Oosten ter bestemming. Zij "vielen op de knieën voor den kleinen Jezus, en brachten Hem geschenken toe. Gaspard vereerde Hem met goud; Melchior offerde wierook en Balthazar droeg Hem mirre op; alzoo willende beduiden en erkennen, leert de legende, dat de nieuwgeborene tevens Koning, God en Mensch was".
Hoe verging het de drie koningen na hun Bethlehem-reis, zal u willen weten. Verbazend gewoon eigenlijk. "Volgens de overlevering", aldus Stinissen, "kwamen de Koningen terug in hun vaderland, alwaar zij hun zeer belangwekkende reis omstandig verhaalden, en alwaar zij later rustig zijn gestorven".
Helaas kon men ook toen al de mensen niet ongestoord van de eeuwigheid laten genieten… "Na een heel langen tijd in hunne graven te hebben gesluimerd, moesten zij weer op reis. Hun stoffelijke overblijfselen werden door Keizerin Helena te Constantinopel in eene Kerk geplaatst. Later werden deze achtereenvolgens van Constantinopel naar Milaan, en van daar naar de Domkerk van Keulen overgebracht, alwaar ze thans nog berusten".
In lang vervlogen tijden moet Driekoningen in onze streken een stevig feest zijn geweest. Stinissen: "In de kerkelijke taal wordt het Driekoningenfeest Epiphanie genoemd, dat veropenbaring beteekent. In Vlaanderen is het bekend onder benaming van Dertiendag of Dertiennacht, d.i. dertiende dag of nacht na de geboorte van den Heiland. Voordezen was Driekoningen de laatste dag van de Kerstmisfeesten, alstoen in ons land, aan den huiselijken haard, gezellig en hartelijk gevierd; maar het gaf weleens aanleiding tot bovenmatig lekker eten en drinken.
Dan werd de Driekoningenkoek opgediend, en de dischgenoot, die in zijn aandeel de boon vond, werd als Koning uitgeroepen. Heel het gezelschap stond dan onder zijne bevelen, die niet streng waren, maar integendeel, meestal zeer aangenaam om na te komen. Terwijl de tafelvorst den beker ledigde tot den bodem, klonk het uit aller mond, luid en rond: De Koning drinkt! Aan zo'n festijn herinnert Jacob Jordaens, in realistischen trant, op een zijner meest gewaardeerde schilderstukken, met het opschrift: In een vrij gelag / Is 't goed gast te zijn".
Het schilderij De koning drinkt van de zeventiende-eeuwse Antwerpse schilder Jacob Jordaens was in mijn jeugd erg populair bij de producenten van kalenders en koekendozen. Het hangt in het Museum voor Oude Kunst in Brussel (onderdeel van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België). In de dagen dat ik vrij vaak in Brussel kwam, de toegang tot de nationale musea nog kosteloos was en ik er al eens een middagpauze zoek maakte, heb ik het meermaals kunnen aanschouwen - net als de naakte billen van Pomona, die zo prominent aanwezig zijn op Jordaens' Allegorie van de vruchtbaarheid. (Tussen haakjes: in de digitale catalogus van de Koninklijke Musea zal u tevergeefs zoeken naar het werk van ene Jacob Jordaens - om bij het oeuvre van de beroemde Antwerpse schilder terecht te komen moet u Jacques Jordaens intikken!).
Terug naar Stinissen. Al in zijn tijd was het Driekoningenfeest niet meer wat het geweest was… "Het Driekoningenfeest is thans bijna overal verdwenen en vergeten. Een flauw beeld van het 'boontrekken' kan ik mij nog in het geheugen roepen. In mijn eerste kinderjaren, bakte moeder zaliger, op dien dag, een grooten pannenkoek, waarin ergens een witte boon was verborgen. De koek werd in zooveel gelijke stukken gesneden, als er dischgenooten waren. Wie nu de boon trof, in het stuk, dat hem ten deele viel, was Koning, en mocht zich een Koningin uitkiezen, die dan aan zijne zijde plaats nam. Van daar, dat men nog wel eens hoort: 'hij heeft de boon van den koek gekregen', voor, hij is gelukkig geweest.
Op sommige plaatsen van ons land, bestaat het gebruik nog, op Driekoningendag, 's avonds rond te gaan met een groote, van bordpapier vervaardigde ster, waarin een oortjeskaarsje brandt. Men doet die sterre draaien op een spil, die aan het boveneinde van eenen stok is vastgemaakt, en zingt daarbij, op eenvoudigen slependen toon, het volgende lied, dat eenigszins verschilt van streek tot streek: Wij komen getreden, met onze sterre; / We zoeken Heer Jezus, wij hadden Hem Geerne (…). Maar bij deze gelegenheid, komt het weeral op aan, een fooitje los te krijgen; en is dat in den zak, dan trekt men verder, om de sterre te doen draaien en hetzelfde liedje te herhalen", aldus Stinissen.
Dit driekoningen-zingen kennen de ouderen onder ons allicht uit het toneelstuk En waar de sterre bleef stille staan (1924) van Felix Timmermans en Edward Veterman. Daar zijn het drie arme schooiers die op pad gaan.
In mijn jeugd - de jaren vijftig, de vroege jaren zestig - was het driekoningen-zingen in de dagen vóór en op de 6de januari een zaak van kinderen geworden. Idealiter trokken ze in groepjes van drie langs de huizen - maar men zag ook driekoningen-duo's en zelfs driekoningen-eenzaten. Idealiter droeg men een mooie, van hout en karton vervaardigde ster bij zich, die men via een touwtje liet draaien, maar er waren ook koningen die van een zeer rudimentaire of zelfs van helemaal geen ster voorzien waren. Idealiter was men kleurrijk uitgedost, maar er waren ook koningen die niet meer dan een versleten deken om het lijf of een keukenhanddoek op het hoofd hadden. Wat zelden of nooit ontbrak was "de zwarte koning", want inderdaad, Balthasar, de man die het goedkope mirre met zich droeg, was volgens de traditie van Afrikaanse origine, en een jongensgezicht met kachelroet bewerken kostte al evenmin iets.
Dat de zingende koningen uit mijn jeugd er veelal sjofel bijliepen, had hiermee te maken: dat het, misschien niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk, om arme kinderen ging. En dat kwam dan weer door het feit dat er bij Driekoningen - in tegenstelling tot bij het koeken-zingen op oudejaarsdag, waar omzeggens àlle kinderen aan deelnamen - niet om snoep werd gezongen, maar om geld. Die pecunaire context komt om het hoekje kijken in het liedje dat de driekoningen-zangers in ons dorp ten beste gaven: "Driekoningen, Driekoningen, geeft mij ne nieuwen hoed / Den ouwe is verslete / Ons moeder mag het niet wete / Ons vader heeft het geld / Op de rooster geteld".
Bij het koeken-zingen was ik ieder jaar van de partij - mijn ouders vonden het een sympathieke traditie. Maar mijn plannen om te gaan driekoningen-zingen stuitten steevast op een niet-onderhandelbaar ouderlijk veto. Het driekoningen-zingen werd gezien als een verhulde vorm van bedelen. Een kind uit een deftig, burgerlijk gezin deed dat niet.

J. STINISSEN, Oude Vlaamsche volksvermaken, uitgeverij L. Opdebeek, Antwerpen, 1928.
Andere geraadpleegde bronnen: trefwoord Stinissen (Jacob), in J.G. FREDERIKS en F.J. VAN DEN BRANDEN, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, Amsterdam, 1888-1891, via internet, website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (dbnl), www.dbnl.org/, geraadpleegd december 2012; internet, website Schoonselhof (kerkhof Berchem), www.schoonselhof.be/2bberchem/, geraadpleegd december 2012.

Over feesten die het jaar en ons leven kleur geven schreef ik eerder al de blogstukjes Lentefeest (22 april 2011) en Winterfeesten (16 december 2011).

Zwitserland

$
0
0

Mijn eerste kennismaking met Zwitserland verliep via de Schweizer Photo-Almanach, vrij luxueuze kalender-agenda's die mijn moeder van op haar bureau - het waren relatiegeschenken - in mijn kinderjaren voor mij meebracht. Ik heb nog die van 1960 en die van 1961 - en een pakketje losse foto's die ik uit een derde exemplaar moet hebben geknipt.
Er stonden prachtige foto's in die Schweizer Photo-Almanach-en! Uiteraard veel winterse taferelen, schilderachtig, sfeervol. Op papier - want waar het de werkelijkheid betreft ben ik niet zo'n liefhebber van sneeuw en ijs. Ja, neerdwarrelende vlokjes en een sneeuwtapijt op Kerstavond, dat weet ik best te waarderen, dat is zeker heel bijzonder, dan beleef je echt een wonderlijke, heilige nacht. Maar te lang moet dat sneeuwtapijt voor mij toch niet blijven liggen. In januari of februari hoef ik het zelfs helemaal niet.
En een skivakantie? Ooit wel ondernomen. Het skiën was best leuk. Maar dan wil je, na enkele dagen op de latten, toch ook eens gewoon gaan stappen, dat is toch nog iets anders dan dat glijden - more basic voor je voeten. En dan blijken er in de winterse bergen toch niet veel wandelroutes begaanbaar: al gauw zak je tot aan je enkels of je knieën in de sneeuw. En 's middags in het hotel: al die skiërs met hun thermische ondergoed… ongedouched gauw even wat eten, want snel weer naar de pistes… dat zorgde toch maar voor een zweterig, bedompt sfeertje.
Vond ik, maar vanzelfsprekend mag u daar geheel anders over denken. "Het is het persoonlijke of juist het gespecialiseerde karakter dat weblogs interessant maakt voor bezoekers" zegt de Wikipedia-encyclopedie. Voilà, that's it, ik lever hier mijn meest individuele expressie van mijn meest individuele emotie af - of iets daaromtrent. En u knikt instemmend, of schudt meewarig het hoofd. Het eerste vind ik fijn, het tweede stoort mij geenszins. Het is het goed recht van de lezer.
Mijn sterkste herkennings-ervaring bij het na zovele jaren opnieuw doorbladeren van de Schweizer Photo-Almanach-en van 1960 en 1961 had ik bij de foto van de Bärenbrunnen und Zeitglockenturm van Bern, die ik boven dit artikel heb gezet. Merk op: rechts, de ringbinding van de agenda (de Spiralbindung heet dat in het Duits).
Vreemd eigenlijk, dat juist dit beeld van de Altstadt van Bern zo sterk in mijn geheugen zat. Want ik ben een mens van de natuur, niet van de stad. Goed, een klein, overzichtelijk, gemütlich stadje, dat is prima, maar te groot moet het toch echt niet worden. Zou dit beeld van Bern mij misschien bijgebleven zijn omdat het één van de weinige stadsgezichten is die in mijn Schweizer Photo-Almanach-en voorkomen - een wat vreemde eend in een bijt van bergen, bomen, bloemen, meren, pittoreske dorpskerkjes? Zou best kunnen.
Omdat ik in mijn blog naast mijn intieme overwegingen ook graag wat concrete informatie ten beste geef - ik streef naar een mix van de twee - stip ik nu even aan dat de Schweizer Photo-Almanach uitgegeven werd door de firma Beringer en Pampaluchi, destijds gevestigd in Zürich, nu in Aarau. Want ja, het bedrijf bestaat nog steeds, en wat meer is: het geeft nog steeds elk jaar zijn Schweizer Foto-Almanach uit! Dankzij het internet kom je zoiets in twee muisklikken te weten.
Sinds mijn kinderlijke kennismaking met Zwitserland via de Schweizer Photo-Almanach, en vooral sinds ik het land in 1975 voor het eerst bereisd heb, is het aan tussen mij en de ruwe Zwitserse bergen, de zachte groene valleien, de ijsheldere bergbeekjes… en dit alles graag bedekt met een hart en leden verwarmende zonneschijn. Wat is het heerlijk stappen in zo'n paradijselijk landschap! 
Een mooi, aangenaam land is het, Zwitserland. Maar hoe de Zwitsers zijn? Ik zou het niet weten. Hoewel ik in de loop der jaren een aantal keren in hun kantons gereisd en verbleven heb, kan ik me niet herinneren dat ik één van hen nader leren kennen heb. In Engeland maak je kennis met Engelsen, in Duitsland met Duitsers, in Afrika met Afrikanen… Maar in Zwitserland? Andere reizigers, andere toeristen: ja, die ontmoet je à volonté. Maar Zwitsers? Ze lijken onzichtbaar. Is het verregaande gereserveerdheid van hun kant? Desinteresse? Afkeer van het toeristenvolk? (Waar - laat ik het zeggen zoals het is - soms zeer onbeschaafde lieden tussen zitten. Hoewel dat in Zwitserland nogal meevalt, er zijn wat dit betreft natuurlijk véél ergere plaatsen in de wereld).
Waar zitten ze toch, die Zwitsers? In hun achterkamers of in hun bankkantoren het vele geld te tellen dat hun bezoekers binnenbrengen? Zelfs het meisje aan de hotelbalie is - daar kan je donder op zeggen - een Française, of een Hollandse, of a British girl…
Eén keer - schiet me nu te binnen - heb ik, in een hotelletje in de schaduw van de Jungfrau, eens enige conversatie met een Zwitserse Fräulein gevoerd, die niks beters wist te verzinnen dan het toen ook al overjaarse grapje dat de Jungfrau bestiegt was geworden, en dus eigenlijk keine Jungfrau meer was.
Met het constateren van hun afwezigheid wil overigens geen kwaad woord van de Zwitsers gezegd zijn. Ik denk dat ze hun land prima op orde hebben. Mocht ik - de goden en het noodlot verhoeden het - ooit het slachtoffer worden van een ongeval en bij de noodhulp terechtkomen… dan bij voorkeur in een land als Zwitserland, Duitsland of Oostenrijk (liever dan in: … vult u zelf maar in, minstens negentig percent van de rest van de wereld komt in aanmerking).
Ja, Zwitserland is zo uitstekend georganiseerd, dat je het niet merkt - en dat de organisatoren zelf zich geheel in de coulissen kunnen terugtrekken, wat ze dan ook doen. De Zwitsers zijn niet enkel gereputeerde uurwerkmakers, het zijn ook grands horlogiers (in de zin zoals Rousseau dat zegde van God): heel hun land hebben ze als een hoogwaardige klok in elkaar gevezen… de veer opgewonden, en hop… laat nu maar draaien de hele boel… de radertjes passen perfect in mekaar, geen omkijken meer naar het volmaakt functionerende geheel… Dààrom zie je dus geen Zwitsers in Zwitserland (bij wijze van spreken - ik weet het, ik overdrijf, maar toch slechts een beetje).
Tussen haakjes. Onlangs kwam ik er op uit dat er warempel zoiets bestaat als de Jungfrau-marathon.  De Jungfrau is een prachtige berg, ik heb er ooit op gewanderd, op zijn lagere regionen natuurlijk, ver van de top. En ja, ik ben ooit ook - met vrouw en kinderen - op het Jungfraujoch geweest, via de tandradspoorbaan - duur, maar een bijzondere belevenis. Die Jungfrau-marathon… als ik daar nu eens het hoofddoel van mijn verdere joggersleven van maakte, schoot mij spontaan te binnen. Deelnemen aan de Jungfrau-marathon… De Jungfrau-marathon… uitlopen? Dat zou wat zijn! Maar zouden zevenenvijftigsterangs-lopers als ik daar wel in toegelaten worden, vroeg ik mij vervolgens (bezorgd) af - is dat niet louter iets voor de die-hards, voor de professionals van het joggingwereldje?
Tot slot: een kleine vooruitblik…Ik had gedacht… om - bij leven en welzijn - van Zwitserland zo'n beetje mijn blog-thema van 2013 te maken, zoals Conscience dat in 2012 was. Overigens gaan wij de Grote Vlaamse Schrijver van de negentiende eeuw niet vergeten, want… ook hij maakte in zijn tijd al een reis naar Zwitserland. Jawel! Ik durf zelfs wedden dat Max Rapelings en Herman Van Borgstal, de personages die in Consciences roman Levenslust uit 1868 vreemde avonturen in Zwitserland beleefden, dezelfde reisroute als hun geestelijke vader aflegden!
Op vlak van schrijvers kan ik natuurlijk ook uitpakken met mijn andere favorieten: Goethe, die overal en dus ook in Zwitserland is geweest (in het mij zeer vertrouwde plaatsje Lauterbrunnen schreef hij zijn beroemde Gesang der Geister über den Wassern - een ode aan de Staubbach-waterval) en Thomas Mann, van wie de Zauberberg aardrijkskundig gesproken in het Zwitserse Davos lag. Inzake beeldende kunst voel ik mij dan weer geroepen om eens iets te zeggen over werkjes van de Zwitserse schilders Jean-Etienne Liotard en Albert Anker.
Mijn vaders suikertante Marie Vandenbossche reisde in de herfst van 1934 naar Zwitserland - ze stuurde heerlijke ansichtkaarten naar hem -  en aan mijn eigen Zwitserse reizen en verblijven kan ik vanzelfsprekend ook herinneringen ophalen…  Ja, ik zie het wel zitten om dit jaar af en toe een Zwitserlandje te doen. 

Foto: Bern, Bärenbrunnen und Zeitglockenturm, in de Schweizer Photo-Almanach van 1960, met toestemming van de uitgeverij Beringer & Pampaluchi AG, Aarau, Zwitserland.

Marcelino

$
0
0

Filmervaringen uit mijn jeugd…
Pas vanaf 1966 - het jaar waarin ik zeventien werd - ben ik systematisch gaan noteren naar welke films ik ging kijken. Vóór dat jaar strekt zich een woud van beeldbelevenissen uit waar ik enkel via mijn geheugen kan in doordringen. Het is onbegonnen werk er een chronologische ordening in aan te brengen. Daarom hanteer ik bij mijn verkenning een thematische aanpak: ik groepeer de films die ik mij herinner volgens hun genre: de tekenfilm, de religieuze film, de historische film, de avonturenfilm, de oorlogsfilm, de Vlaamse film en de muzikale film. Tot op zekere hoogte zit er in die thematische opsomming overigens toch ook iets van een chronologie: zo behoren de tekenfilms onmiskenbaar tot mijn allervroegste filmervaringen, en dient de muzikale film gesitueerd in mijn tienerjaren (want het ging om films voor teenagers, met in de hoofrollen figuren als Elvis Presley, Conny Froboess en Peter Kraus, Fabian…).
Over de wijze waarop in mijn ouderlijke heimat het cinemabezoek was georganiseerd, en over mijn tekenfilm-ervaringen heb ik op dit blog al geschreven: zie mijn artikel Cinema Cinex van 23 maart 2012! Deze tekst is het vervolg van dat eerdere blogbericht.
Tot mijn vroege contacten met het medium moet ik zeker drie films rekenen die ik het best als religieuze prenten kan bestempelen. De eerste twee waren in zwartwit, hetgeen ze een bijzonder expressieve kracht verleende, er ongetwijfeld toe bijdroeg dat ze op mijn jeugdig gemoed een sterke indruk maakten, en… dat ik ze vooral als griezelig ervaarde.
Het ging allereerst om een film over pater Damiaan die ik als kind voorgeschoteld kreeg in de Gildezaal, de parochiezaal van mijn woonplaats (Boortmeerbeek) - toen een lekker ouderwets zaaltje dat in de volksmond het patronaat werd genoemd. Ging ik in schoolverband naar die Damiaan-film kijken, of werd hij vertoond op de vrije donderdagnamiddag en was er in de school reclame voor gemaakt? In elk geval herinner ik me dat de zaal afgeladen vol zat met kinderen.
Om welke film ging het? Het is altijd boeiend om de vage inhouden van je geheugen te confronteren met de precieze informatie van de naslagwerken en het internet. Voor wat de Vlaamse film betreft doe ik dat graag aan de hand van het Naslagwerk over de Vlaamse film van P. Geens en A. Vandenbunder (want André Vandenbunder, 1918-2002, was in de vroege jaren zeventig één van mijn docenten aan het RITCS - en hij was een bescheiden en verstandig man). Voor wat het internationale cinematografisch universum betreft beschikken we heden ten dage uiteraard over de onvolprezen Internet Movie Database.
De Damiaan-film uit mijn kinderjaren moet De pelgrim der verdoemden (Le pélerin de l’enfer) zijn geweest, een Belgisch product uit 1946, vervaardigd door de Franse cineast Henri Schneider, met Robert Lussac in de rol van pater Damiaan. Kennelijk had Lussac ook het scenario geschreven en had Schneider de medewerking gekregen van de Vlaamse cineast Henri Storck (vooral bekend door zijn documentaires).
Van die film is mij een scène bijgebleven die - het zal de finale van het verhaal zijn geweest - een soort ten-hemel-opneming van pater Damiaan in beeld bracht: volgens het naslagwerk van Geens en Vandenbunder eindigde de prent inderdaad met “een volk van schimmen die in triomfantelijke stoet pater Damiaan naar de onsterfelijkheid leiden”!
Natuurlijk maakte ook de voorstelling van de aan melaatsheid lijdende missionaris indruk. Het échte beeld van de door lepra aangetaste Damiaan - en nog wat andere akeligheden, zoals de kist waarin zijn stoffelijk overschot in 1936 vanuit Hawaï terug naar België was gebracht - kreeg ik in mijn kinderjaren te zien in zijn ook toen al als museum ingerichte geboortehuis in Tremelo - een dorp niet ver van mijn (toenmalige en huidige) woonplaats. Het moet met onze onderwijzer van het derde (of het vierde) leerjaar zijn geweest dat we er met onze klas naar toe fietsten.
Ik moet bekennen dat heel de Damiaan-devotie in mijn gevoelswereld altijd een muffe, macabare tint heeft gehad. Het begint al met het decor, dat melaatsen-ghetto Molokai. Eén van de Hawaïaanse eilanden. Hawaï… dan denk je aan zonneschijn, aan Aloha (wat dat dan ook mag zijn), aan Hoela-dansende meisjes, aan Elvis' Blue Hawaï-film (met prachtige liedjes)… Maar neen, Molokai (of alleszins het gedeelte waar men de melaatsen had afgezonderd) blijkt een kale, rotsachtige bedoening, waar het altijd regent.
Dat beeld van een sombere, druilerige plek moet ik in die Damiaan-film van Schneider en Lussac hebben opgedaan. Eerder hadden wij - al in de kleuterschool - te horen gekregen dat die melaatsen in de warme landen leefden. Een mededeling die bij mij zo haar vragen had opgeroepen, want ongeveer tegelijkertijd hadden we de opdracht gekregen om op een plankje met nagels sjaals voor de melaatsen te breien! Ten eerste had ik een hartsgrondige hekel aan breien - dat was iets voor meisjes. En ten tweede: wat kon men in warme landen nu in 's hemelsnaam met sjaals aanvangen?
Het mysterie raakte opgelost toen ik - wat later - te horen kreeg dat in het ergste stadium van de melaatsheid de huid en zelfs het vlees van de botten loskomen! Toen begreep ik waarom wij dat vreselijke breiwerk hadden moeten verrichten: met die door ons geproduceerde sjaals kon men de armen en benen van de melaatsen omzwachtelen, en zodoende beletten dat deze arme lieden ontvleesd zouden raken! Ja, het is waarlijk niet makkelijk om als kind een beetje vat op de werkelijkheid te krijgen…
De tweede zwartwit film met-zwaar-religieuze-inslag die ik in mijn kinderjaren te zien kreeg en die - zij het opnieuw in griezelige zin - tot mijn verbeelding sprak was Marcelino. Voluit: Marcelino Pan y Vino, het verhaal van een weesjongetje dat als baby door monniken werd gevonden en liefdevol in hun klooster opgevoed.  Het ging om een Spaanse film van Ladislao Vajda, geproduceerd in 1955, met de kleine Pablito Calvo in de hoofdrol.
Die Pablito Calvo (hij heette eigenlijk Pablo Calvo Hidalgo) was slechts één jaar ouder dan ik, zo ontdek ik nu in de Wikipedia (hij was geboren in 1948). Na het grote succes van de Marcelino-film - in Spanje maar ook internationaal - acteerde het kindsterretje Calvo in nog vijf andere producties. Op 16-jarige leeftijd hield hij de filmwereld voor bekeken: hij werd industrieel ingenieur, werkte in de toeristische sector en als verkoper van vastgoed.  En al op 1 februari 2000 verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige.
Wat mij (vóór ik mijn filmverleden nader ben gaan bestuderen) van de Marcelino-prent bijgebleven was… niet meer dan: hoe de kleine jongen op de zolder van het klooster oog in oog kwam te staan met een groot kruisbeeld (zie het screenshot boven deze tekst)… en vervolgens te maken kreeg met een heus mirakel…
Toen ik de film (gedeeltelijk) opnieuw bekeek - hij staat op You Tube - ontdekte ik met enige verwondering dat de kop van de gekruisigde Christus volop in beeld wordt gebracht, en dat het wonder niet enkel wordt gesuggereerd, maar de aanvang ervan ook concreet wordt getoond… Vreemd dat ik mij niet deze, nochtans zeer hallucinante shots herinnerde, maar wel de opname waarin het beeld van de gekruisigde slechts als een vaag bolwerk van geheimzinnigheid present is (zie de foto).
Werkt de wazige aanwezigheid niet sterker in op ons bewustzijn - op ons gevoel, op onze angst - dan de duidelijke? Treft vooral ook in transcendente aangelegenheden het mistige en duistere ons niet veel sterker dan het scherp omlijnde en het helder belichte? (Voor het overige kan ik van het transcendente enkel zeggen dat ik geen ernstige aanwijzing zie om aan te nemen dat het bestaat).
Marcelino zag ik op een zondagnamiddag, met mijn ouders, in een Mechelse bioscoop - ik denk dat het de Cinex was, de zaal waar ik in mijn gelijknamig blokstuk uitvoerig over geschreven heb.
En dan kwamen de kleuren… Hollywood-kleuren!  De Tien Geboden, The Ten Commandments, van Cecil B. DeMille (ja, zijn naam wordt zo geschreven). Uit 1956. De gewijde geschiedenis in technicolor, met speciale effecten, met massa-scènes… een superproductie die drie-en-een-half duurde (een gewone speelfilm doet er negentig minuten over). Het bijbelse Mozes-verhaal met Charlton Heston in de rol van Mozes en Yul Brynner (de beroemdste kaalkop uit de filmgeschiedenis) als de farao.
Naar de Tien Geboden-film ben ik gaan kijken in de Boortmeerbeekse bioscoop Cinema Flora, samen met mijn moeder.  Ik denk dat het de enige keer was dat ik in onze dorpscinema naar de film ben geweest (voor het overige mocht ik er een paar keren van de Kees Brug-show genieten en heb ik er ook eens een jeugdnamiddag bijgewoond van Pum-Pum, de wekelijkse kinderbijlage van de krant Het Laatste Nieuws).
Wat me van De Tien Geboden (voor ik de film in recente tijden - fragmentair - terugzag) vooral was bijgebleven was een proloog, waarin producent en regisseur Cecil B. DeMille (1881-1959) op het witte doek zijn film inleidde, wat natuurlijk erg ongewoon was. Het geheugen - zo blijkt - heeft niet enkel een bijzondere gevoeligheid voor het geheimzinnige, maar, in bredere zin, voor alles wat ongewoon is.
Het vreemde is dat in de Tien Geboden-versie die op You Tube staat (noch in deze die onlangs op de televisie te zien was), die inleiding die me zo was bijgebleven, niet te bespeuren viel. Op You Tube vond ik ze wél, maar dan als een afzonderlijk filmpje, dat blijkbaar als een aankondiging van de film - zeg maar: een lang uitgevallen trailer - had gefungeerd. Terwijl ik mij toch danig goed herinnerde die (overigens héél didactische) uiteenzetting van Cecil B. DeMille net voor, en in één geheel met, De Tien Geboden te hebben gezien. 
Natuurlijk zat in mijn geheugen ook de beroemde scène waarin de watermassa's van de Rode Zee, op bevel van Mozes, aan de kant gingen en het Joodse volk vrij baan gaven, om zich meteen daarna opnieuw te sluiten en zodoende het Egyptische leger te verzwelgen! Van special effects gesproken: dat was er één!
Andere taferelen die in mijn geest stonden gegrifd waren deze waarin de dochter van de farao de kleine Mozes aantrof in een mandje tussen het riet, deze van het brandende braambos, en natuurlijk die waarin God de tien geboden “schreef”.
Het zijn scènes waarvan ik vermoed dat ze voor veel van mijn generatiegenoten - we waren kind in de jaren vijftig en zestig - bekend terrein zijn, want The Ten Commandments zijn voor de zestigers van nu wat voor onze ouders Gone with the Wind en De Witte waren: een film die iedereen heeft gezien, waar iedereen herinneringen aan heeft.
Bij een volgende gelegenheid zet ik mijn tocht doorheen de vroege regionen van mijn filmbeleving voort…

Simon Bening

$
0
0

Hout. Sinds ik vier jaar geleden met pensioen ben gegaan is het verwerken ervan één van mijn hoofdbezigheden geworden. In alle denkbare gedaanten heeft het zich bij mij aangediend. Van boomstammen tot twijgjes, en alles wat daar inzake boom- en struikgewas tussenin ligt... Vanuit de tuin van wijlen mijn ouders, vanuit de tuin van wijlen mijn grootouders, vanuit mijn eigen tuin… Als een soort gedenkplaat voor die vele uren hard labeur zet ik boven deze tekst een toepasselijke prent van één van mijn favoriete kunstenaars, de zestiende-eeuwer Simon Bening (ook wel Benninc of Bennick).
Vanuit mijn eigen beslommeringen in de houtverwerking valt het me niet moeilijk empathie op te brengen voor de twee mannen die hier aan het werk zijn. Een zestal bomen werden omgehakt of afgezaagd - de voeten en de wortels heeft men onaangeroerd gelaten (dat doe ik ook, het manueel uitgraven van de wortelpartij van een behoorlijke boom is onbegonnen werk). Eén van de mannen hakt de loten van de takken, de ander bindt de schoongemaakte takken samen in bussels. De hakkende man gebruikt een sikkelvormig kapmes.
Het gaat duidelijk om een winters tafereel: de mannen zijn stevig ingeduffeld, tot en met een hoofddeksel (onze voorouders wisten donders goed dat het grootste deel van onze lichaamswarmte ons verlaat via het hoofd). Ten behoeve van de schilder (zullen we zeggen) hebben ze zich kleurig uitgedost. Merk op: de man met de rode jas draagt een blauwe muts en blauwe kousen - de man met de blauwe jas heeft zich van rode accessoires voorzien.
Beiden lijken ze een zandkleurige rok te dragen, maar ik vermoed dat het eerder om een soort schort zal gaan. Om zijn takkenbos stevig vast te sjorren zet de man met de blauwe jas er zijn linkervoet op. Daardoor krijgen we enig zicht op… nu ja, onder de rok/de schort van deze kerel - een upskirt als het ware. En… euh… potverdorie nog es aan toe zeg… krijgen we daar warempel niet de edele delen van onze busselbinder te zien? (Even tussendoor: u kan de prent in een groter formaat bekijken door er op te klikken. Daarna één keer naast de afbeelding klikken om naar deze tekst terug te keren).
Droeg die man dan geen onderbroek… hoor ik mijn lezeressen al in opperste staat van ontzetting uitroepen! Kennelijk niet. Hebben we hier met een verschrikkelijke pervert te maken, of bestonden er in de 16de eeuw gewoonweg nog geen onderbroeken, laat staan slipjes of boxershorts?
Hm, de geschiedenis van het ondergoed is - bij gebrek aan voldoende bronnen - een heikele zaak (hier spreekt een gediplomeerd historicus). Het dragen van onderbroeken moet in de 16de eeuw al wel zijn voorgekomen - de blauwe kousen van onze kapmes-man links zouden bijvoorbeeld tot een kousenbroek, dus tot een soort onderbroek, kunnen behoren. Maar dat lang niet alle mannen zich - zelfs op een winterse dag - al tot de onderbroek hadden bekeerd, dat maakt onze prent zeer duidelijk. En de vrouwen, die in de regel toch altijd zoveel zediger zijn dan de mannen? Die trokken er zeker geen aan!  Vrouwen die wat voor broek dan ook droegen zijn enkel terug te vinden op spotprenten, om - geheel in overeenstemming met de bekende zegswijze - duidelijk te maken dat het manwijven betrof, die de baas speelden. Geen enkele vrouw wou in de echte wereld voor zo'n feeks worden aangezien.
Let u voor het overige ook eens op dat aardige landschapje waar Simon Bening zijn personages in neergezet heeft: een rivier met een zeilbootje, zachte heuvels en twee pittoreske huisjes. Hier en daar nog wat groen of bruin gebladerte, want de winter vreet niet alles kaal.
Simon Bening was een tijdgenoot van Michelangelo, Rafaël en Bruegel, maar zijn naam is bij het grote publiek zoveel minder bekend. Hij schilderde niet op panelen of doeken, niet op muren of zolderingen - maar in boeken. Bening was boekverluchter of miniaturist (dat laatste woord is een ingeburgerde maar eigenlijk niet zo'n geschikte term). Benings specialiteit was het illustreren van getijdenboeken - handschriften met gebeden voor elk moment van de dag en elke tijd van het jaar. Naast de verplichte, religieuze onderwerpen schilderde Bening - in de marge - vaak taferelen uit het dagelijks leven. Eén van zijn beroemde getijdenboeken is het Golfboek (ca. 1540), dat (nu) zo genoemd wordt omdat op één van de illustraties een vroeg voorbeeld van een partijtje golf te zien is!
In een tijd dat van de fotografie nog lang geen sprake was, legde Simon Bening het leven vast in een soort snapshots, waardoor het (deels) bewaard bleef, en wij nu, bijna vijfhonderd jaar later, een vrij precieze indruk krijgen van hoe de mensen en de dingen toen reilden en zeilden. Ik vind dat fascinerend.
Het schilderijtje dat boven deze tekst prijkt is amper 9,6 cm. breed en 5,6 cm. hoog. Het bevindt zich in het Paul Getty Museum in Los Angeles, waar het bekend staat onder de titel Gathering Twigs (weer een niet geheel accurate benaming want eigenlijk verzamelen de mannen geen twijgen maar takken - de figuur links hakt de twijgen net weg). Bening moet het geschilderd hebben rond 1550.
Simon Bening werd in 1483 of 1484 geboren in Gent, als zoon van de zelf ook al vermaarde boekillustrator Alexander Bening en van Catherina Van der Goes, die waarschijnlijk een nicht of een zus was van Hugo Van der Goes (een bekende naam bij de kunstliefhebbers, want één van de Vlaamse Primitieven - nog maar eens een ingeburgerde maar onhandige benaming).
Nadat hij zich in de werkplaats van zijn vader in de kunst van het illustreren had bekwaamd, verhuisde Simon rond 1500 naar Brugge, waar hij uitgroeide tot één van de meest gereputeerde artiesten van zijn tijd. Keizer Karel V, kroonprins Ferdinand van Portugal, kardinaal Albrecht van Brandenburg en tal van andere aristocratische slampampers behoorden tot zijn klantenkring.
Bij zijn eerste vrouw Catherina Scroo had Bening vijf dochters. Op zijn beurt maakte hij ze wegwijs in het ambacht dat hij van zijn vader had geleerd. Met succes, vooral waar het zijn oudste dochter Levina (Livinia) Bening betrof: die schopte het zowaar tot hofschilder van het Engelse koningshuis (ze werkte achtereenvolgens voor Hendrik VIII, Edward VI, Maria I en Elisabeth I - in die dagen zat er beduidend meer vaart in de Engelse troonopvolging dan in onze tijd). Levina Bening staat ook bekend als Levina Teerlinc, naar de naam van haar echtgenoot, met wie ze anno 1545 vanuit Blankenberge naar Engeland overstak.
Een andere dochter van Bening runde een groothandel in schilderijen, boeken, perkament en zijde, die was dus ook niet slecht terechtgekomen. Simon Bening blies zijn laatste adem uit in het Brugge van 1561.
Aanvankelijk voerde ik mijn houtverwerkende taken - net als de lieden in Benings tijd - geheel handmatig uit: met behulp van de grote en de kleine heggenschaar, de handzaag en de bijl. Het leek me niet verstandig de eerder onpraktische en onhandige mens die ik ben een gevaarlijk apparaat als de motorisch aangedreven kettingzaag in handen te geven - een arm of een been zijn gauw afgezaagd, met zo'n spul.
Bovendien had ik een nogal romantische kijk op de brandhoutproductie. En het is waar: het zeulen met houtblokken, het zagen en het kappen zijn zo'n aloude menselijke bezigheden, die je zo dicht bij de natuurlijke staat der dingen brengen, dat er onmiskenbaar een weldoende invloed van uitgaat op je gemoed. Je voelt je in een traditie en in de natuur staan.
Natuurlijk vereist het omzetten van te hoog opgeschoten bomen en struiken in brandhout zware fysieke inspanningen. Zoals de volkswijsheid zegt: aan hout verwarm je je tot tweemaal toe - een eerste keer bij het kappen en het zagen, een tweede keer bij het verbranden. Geen probleem: ik kon me lekker uitleven en ervaarde 's avonds een gezonde moeheid.
Maar een lange en geheel uit de kluiten gewassen coniferenhaag op louter manuele wijze klein krijgen, dat bleek toch ondoenlijk. Gelukkig kwam mijn vrouw, net op het moment dat mijn tomeloos en naïef starters-enthousiasme aan het omslaan was in ontmoediging, aanzetten met de alligator van Black en Decker: een elektrische snoeischaar waarbij de zaagtanden veilig in een soort bek zitten, en waar je takken tot wel tien centimeter dik moeiteloos de baas mee kan! Ik verzeker u: een uiterst nuttig apparaat. En geheel op mensenmaat, anders dan veel andere technische verworvenheden, die door hun schrikbarende proporties mijn afschuw opwekken (kijkt u bijvoorbeeld maar eens naar de monsterlijke wielen van landbouwvoertuigen: wat zijn de gevolgen als een mens daaronder terechtkomt, denkt u?).
De alligator dus, hij gaf me nieuwe moed en hield me aan boord van de houtnijverheid. Ik ga niet beweren dat hij mijn traditionele aversie voor techniek geheel en voorgoed naar de schroothoop der voorordelen heeft verwezen, maar toch… Ik moet toegeven: als ik mijn alligator hanteer - en ik meen te mogen zeggen dat ik daar inmiddels een behoorlijke bedrevenheid in verworven heb - dan ervaar ik bij mijn werk met de boom- en struikgewassen een wonderlijk en moeiteloos samenspel van traditie, natuur én techniek. En die houthakkers op het schilderijtje van Bening, daar heb ik mee te doen, want die moesten het toch maar zien te rooien zonder alligator. En één van hen zelfs zonder onderbroek.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige en Engelstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd januari 2013; website van The J. Paul Getty Museum (Los Angeles), www.getty.edu/, geraadpleegd januari 2013; website van The British Library, www.bl.uk/, geraadpleegd januari 2013.

Afbeelding dankbaar overgenomen van Wikimedia Commons en het Google Art Project.

De Locketts

$
0
0

Nu ik het boek herlees, verbaas ik me er over dat de Locketts ten tijde van hun grote zomeravontuur nog zo jong waren. In een soort inleiding worden ons hun leeftijden op een nogal ingewikkelde manier duidelijk gemaakt. "Bill wordt zeer tot zijn ongenoegen vaak voor de oudste aangezien, want ofschoon hij anderhalf jaar jonger is dan Oliver, is hij wel drie centimeter groter dan zijn broer en zijn zusje. (…). In elk geval is hij niet de leider, hoewel hij met zijn tien jaar gemakkelijk voor dertien zou kunnen doorgaan, terwijl Jane, die werkelijk dertien is, er uitziet als ruim elf".
Mentaal gesproken waren de Lockett-kinderen allemaal ouder dan hun werkelijke leeftijd. In hun denken en doen legden ze een mate van intelligentie en sensitiviteit aan de dag die zelfs bij vele volwassenen - in het boek en in de werkelijke wereld - ontbreekt. Het is waar, Bill durfde nog wel eens de kwajongen uithangen, maar Jane en Oliver waren één en al evenwicht en bekwaamheid, en als het er op aankwam was ook Bill een meer dan fidele kerel. Oliver droeg dan ook nog een bril, "een grote, ronde bril van het soort, dat je er wijs doet uitzien".
Dat het drietal voor zijn leeftijd zo zelfstandig was, zal wel te maken hebben gehad met het feit dat hun ouders in India woonden, en zij in Engeland. Ze waren op elkaar aangewezen. Niet geheel en al uiteraard, want hun moeder had een hele reeks zussen, zodat de Locketts rijk waren aan tantes. In de vakanties logeerden ze afwisselend bij deze bloedverwanten, die dan ook nog eens in verschillende aantrekkelijke streken gehuisvest waren, zoals Cornwall, Buckinghamshire, het Lake District of Londen. "Voor de rest van het jaar woont Jane bij haar oom en tante in Bedford en daar brengen de jongens, die op kostschool zijn, de week-ends ook door".
De twee broers en hun zus vulden elkaar perfect aan: "Ideeën zijn meestal afkomstig van Jane. Oliver, meer methodisch van aanleg, denkt er dan over na en ontwerpt het plan de campagne, terwijl de vrolijke, goedgehumeurde Bill als enthousiaste volgeling optreedt en meer spierkracht dan intelligentie bijdraagt".
Met zo'n flink, beschaafd en inspirerend drietal wou je wat graag bevriend worden, dat spreekt vanzelf. Geen wonder dat ik - enig kind zijnde en bij gelegenheid in geestelijke eenzaamheid verkerende - mij koesterde in de warmte van hun (denkbeeldige) aanwezigheid.
Ik heb het boek Met de woonwagen op avontuur van M. E. Atkinson, waarin de Locketts de hoofdrollen speelden, voor het eerst gelezen in de eerste dagen van de maand februari van het jaar 1963 (vijftig jaar geleden). Dat weet ik omdat ik het destijds in een notaboekje heb opgeschreven. Ik was toen veertien jaar. In het boek zelf staat: "leeftijd 12-16 jaar", dus die keer was ik eens niet te jong of te oud voor wat ik deed.
Het boek sprak mij zeer aan, en, terugkijkend, mag ik zeggen dat het mijn all-time favorite jeugdboek is. Zelfs als volwassene ben ik er altijd gehecht aan gebleven. Het zat bijvoorbeeld in mijn bagage toen ik in 1977 naar Afrika reisde.
Oorspronkelijk was De woonwagen een Engels boek, met als titel August Adventure. De Nederlandse vertaling van Helene Swildens - mijn boek dus, dat godzijdank bewaard is gebleven - was uitgegeven bij de Kempische Boekhandel in Retie (een drukkerij en uitgeverij die in 1986 ten onder is gegaan). Een jaar van uitgave valt nergens in het werk te bekennen. Wel riep het zich uit tot eerste nummer van de "Atkinson serie", hetgeen mij destijds al duidelijk maakte dat die meneer of mevrouw Atkinson meer boeken had geschreven.
Waarom sprak Met de woonwagen op avontuur mij zo aan? Ik denk: in de eerste plaats omwille van de hoofdpersonages, de Locketts - een stel dat, zoals hierboven aangegeven, mijn hart veroverde. Vervolgens: het thema - een reis in een prettig gezelschap, door een mooi landschap. Met een woonwagen, neen, niet zo'n moderne caravan of camper of mobilhome, maar een lekker ouderwetse woonwagen, "pas geverfd in helder rood en geel", van binnen "netjes en gezellig en huiselijk". Getrokken door een paard, door de Locketts met de naam Pegasus bedacht! En allicht sprak het verhaal mij - zonder dat ik dat besefte - ook aan door de knappe manier waarop het werd verteld, en de ongekunstelde, meeslepende stijl waarin het was geschreven. Een vertel- en schrijftalent, ja, dat mag die M. E. Atkinson beslist genoemd worden.
Ook in dit geval heb ik geprobeerd mijn jeugdherinneringen aan te vullen met feiten aangeleverd door het hedendaagse internet - trouwe lezers van dit blog weten dat het een procédé is dat ik hier met graagte toepas. Deze keer heeft mijn internet-zoektocht mij evenwel slechts een matige oogst opgeleverd. Atkinsonnen genoeg, daar niet van, maar niet die van mij! Zelfs in de Engelstalige Wikipedia niet te vinden!
Goed, links en rechts heb ik dan toch wat gegevens gesprokkeld. M. E. Atkinson was een Engelse schrijfster, heette voluit Mary Evelyn Atkinson, was geboren in Londen en leefde van 1899 tot 1974. Met de woonwagen op avontuur, alias August Adventure, was haar eerste boek, ze schreef het warempel al in 1936! Dat laatste verrast me in hoge mate, want toen ik het in 1963 las klonk het mij zo fris in de oren als ware het een dag eerder geschreven, en ook nu nog is het allesbehalve gedateerd. Voor hedendaagse kinderen zou zo'n echt, ongecompliceerd avonturenboek allicht een verademing zijn tussen al het muffe politiek-overcorrecte gemoraliseer dat ze in de huidige - van schoolwege opgelegde - jeugdlectuur tegen heug en meug ingelepeld krijgen. Uiteraard moeten we bij die frisheid van het woonwagen-avontuur-relaas in rekening brengen dat de vertaling ongetwijfeld van vele jaren na 1936 dateert - en dan ook nog eens van prima kwaliteit is.
August Adventure was de eerste van een serie jeugdromans met de Locketts in de hoofdrollen. Of ze allemaal in het Nederlands vertaald werden, weet ik niet, maar anno 1976 kruiste er nog één mijn pad: De Locketts nemen de handschoen op (Engelse titel: Challenge to adventure), op de markt gebracht door de Nederlandse uitgeverij Ten Hagen. Prompt gekocht, uit jeugdsentiment - maar, ik moet bekennen: nooit gelezen.
Mary Evelyn Atkinson was een zeer productieve schrijfster, want na de Lockett-reeks (veertien boeken) kwam er een serie rond het personage Fricka Hammond (vijf boeken), en een jeugdroman waarin paarden centraal stonden, Horseshoes and Handlebars. Op een Engelse website krijgt zij het compliment: "… most of her books being of the holiday adventure type. Her stories however were of a superior nature to many in this genre and she was especially good at creating un-stereotyped interesting characters".
Gewoontegetrouw ga ik hier géén korte inhoud van het boek opdissen: ik heb er zelf een hekel aan als iemand mij de storyline van een roman of een film vertelt (en: wat u niet wil dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet).  Elk boek, elke film, wordt door een samenvatting trouwens gruwelijk onrecht aangedaan. Welke rol de artistiekerige en dus zeer verstrooide tante Lavinia en de griezelige man met de Gele Baard in het woonwagen-avontuur speelden, wie Anna en Robin waren, en de Mudies… het zijn geheimen die ik respectvol in het boek besloten laat liggen. Ik denk dat we er beter aan doen ons - als slot van dit kleine discours - te concentreren op twee bijzondere momenten in het verhaal (er zijn er meer dan twee, ik maak een keuze).
Het moment van het vertrek… We hebben het allemaal wel eens ervaren: dat gevoel van prettige opwinding en verwachting als de koffers zijn ingeladen en de reis kan beginnen. 
"Op ieder ander ogenblik zouden Jane en Oliver zich afgevraagd hebben, waarom de Gele Baard geen melk en eieren hoefde te hebben, maar het was zo'n prachtige dag. En hier was het Leven met hoofdletters. En hier waren ook vier gezonde schepsels, bereid en verlangend om van beide te genieten. 'Ik ben blij dat je het gevraagd hebt, Oliver', zei Jane, 'maar ik ben vanmorgen werkelijk niet in staat om iets of iemand te verdenken. Het is net als ik gisteravond zei. 's Morgens zie je alles anders'. Oliver was het helemaal met haar eens. Hoe had hij trouwens anders gekund? De zon was letterlijk voor hen opgegaan. Geen wolk was er te zien en het zou een prachtige dag worden. (…).
De tent lag keurig opgerold in de woonwagen. Het trapje was ingetrokken. De emmer en de voerzak hingen aan weerskanten. (…). Bill maakte de koekepan schoon en Anna maakte het tuig vast. Ze waren klaar om te vertrekken. Ze voelden allemaal, dat dit een groot ogenblik was. 'We moesten eigenlijk een vuurpijl hebben, die we konden afschieten', zei Bill". (Einde citaat).
Mijn tweede keuze-fragment: een rustpauze, tussen de spannende en soms ook enge avonturen in… Een meditatief moment…
"Ze liepen voort en gingen zitten bij de ingang van het kerkhof, die uitkwam op het pad naar de rivier. Vrede en rust heersten onder de oude bomen.
De voortrekker keek Oliver aan en zei: 'Als ik sterven zou… Ik vraag me wel eens af, in welk gedeelte van Engeland ik dan het liefst begraven zou willen worden'. (…). Oliver staarde over het water. 'Ergens bij een bos', zei hij. 'Een bos met beukenbomen'.
'Maar in een beukenbos is geen kreupelhout en er zijn ook geen vogels', zei de voortrekker. 'Nee, ik geloof, dat ik niets beters zou kunnen wensen dan dit hier'. En hij wees met zijn hoofd in de richting van de groene akker achter hen, die zo heel speciaal aan God was toegewijd.
'Natuurlijk', stemde Jane in, 'om begraven te worden. Maar wat zie je nu voor je, als je alleen maar aan Engeland denkt?'.
'Toch een bos, denk ik, maar misschien geen beukenbos, omdat er ook sleutelbloemen zouden moeten staan', zei Oliver langzaam.
'Hei en brem, maar niet als het in brand staat'. Dat was Anna.
'Witte rotsen bij de zee', zei Bill.
'Hij is helemaal poëtisch geworden', dacht Jane, die heimelijk al bang was geweest, dat hij het Lyons café of de dierentuin of een andere vreselijke plek zou opnoemen.
'Ik weet niet waar ik het meest van houd', zei ze, terwijl ze haar ogen sloot. 'Ik geloof de duinen met daarboven grote, witte wolken en een weg, die ergens aan de hemel raakt". (Einde citaat).
Dat het boek van Mary Evelyn Atkinson mij zo aansprak had zeker ook te maken met deze bijzondere momenten. Die ik samen met de Locketts mocht beleven.

M. E. ATKINSON, Met de woonwagen op avontuur (Nederlandse vertaling van August Adventure, 1936), uitgeverij De Kempische Boekhandel, Retie, geen jaar vermeld.
Aanvullende informatie: internet, website Pony Mad Book Lovers, www.ponymadbooklovers.co.uk/, geraadpleegd januari 2013; internet, website Jane Badger Books, www.janebadgerbooks.co.uk/, geraadpleegd januari 2013.

Vastenavond 1929

$
0
0

In het jaar 1929 gaf de Boortmeerbeekse fanfare Onder Ons ter gelegenheid van karnaval een liedblad uit, met - gedrukt op geel papier - de tekst van twee tot meezingen uitnodigende liedjes: Halloh! De fanfaar is daar! en (op de keerzijde) Geren bij!. Ik vermoed dat de teksten het werk waren van de toenmalige Boortmeerbeekse gemeentesecretaris, liedjestekstenschrijver én Onder Ons-aanhanger Prosper Vanderhulst (1853-1932).
In de twaalf strofen van Halloh! De fanfaar is daar! passeerden alle muzikanten van Onder Ons de revue, zij het met de roepnaam die de volksmond hen gegeven had. Ook mijn grootvader Frans Constant Wollebrants kwam aan bod, en wel in de zevende strofe, als Soo die klarinet speelde, samen met twee andere klarinettisten, Bus en Peterken.
Bus, dat moet Nante (Ferdinand) Bus zijn geweest, met wie mijn grootvader bevriend was. Hij was een zoon van de Boortmeerbeekse loodgieter Neel Bus, die overigens van Mechelse origine was. Wie Peterken was wist ik niet, maar een artikel uit 1995 in het tijdschrift van de Boortmeerbeekse heemkring, waarin al de personages uit het lied geïdentificeerd werden, leert mij dat het Peter Somers uit de Langestraat was, zoon van Pier van de Nolle (Petrus Somers) en Mieke Schoeters.
In de tekst van het liedje wordt verteld dat een zekere Line onze klarinettisten sigaretten van het merk Pompom gaf. Dat was niet zo fraai van die Line (ik vermoed: Aline De Keyser, tot kort voor die tijd uitbaatster van herberg Het Brouwershuis), want die sigaretten hadden inderdaad geen goede reputatie. Dat blijkt al uit de tekst zelf, want Prosper Vanderhulst vergelijkt ze met "gekapt stroo".  Goedkoop zullen ze wel geweest zijn, want in een spotliedje klonk het: "Smoort sigaretten Pom-Pom / ne halve frang / voor ne hele wagon".
Overigens was mijn grootvader geen roker. "Soms in gezelschap een sigaartje, als dat hem gepresenteerd werd", aldus mijn vader, "maar dat was dan trekken en blazen en een half sigaartje bleef gewoonlijk in de asbak over!".
Vastenavond viel in 1929 op de 12de februari, midden in een winter die één van de strengste was sinds mensenheugenis. Vooral februari was een ijzig koude maand. Op donderdag 14 februari 1929 zakte in Oostende de temperatuur tot min 19 °C, de laagste temperatuur in de loop van de twintigste eeuw aan de kust gemeten. In Ukkel daalde het kwik tot min 17,7 °C en in Leopoldsburg zelfs tot min 22,9 °C!
Aan het Noordzeestrand rezen twee meter hoge ijsschotsen op. Foto's gemaakt van de vaart (het kanaal Leuven-Mechelen), op 17 februari, laten zien hoe alles dichtgevroren en ondergesneeuwd lag.
Op de dag van vastenavond werd in Friesland de (vierde) Elfstedentocht gereden - een evenement dat toen echter op verre na nog niet de weerklank genoot waar het zich in onze tijd mag in verheugen.
In het regionale weekblad De Haechtenaar werden voor vastenavond 1929 "grote bals" aangekondigd in Boortmeerbeek, zowel in de "feestzaal Mommens", als in de zaal van het “Café des Brasseurs”. De beide dansavonden begonnen om vijf uur. De zaal van Victor Mommens, in de huidige Pastorijstraat, was de standplaats van de fanfare De Moedige Vrienden - het Café des Brasseurs, alias Het Brouwershuis, gelegen achter de kerk en op dat moment nog maar pas overgenomen door Louis Lodewijckx (“opvolger van M. Jules Wouters"), was de thuishaven van de fanfare Onder Ons.  
De tweede strofe van het liedje Geren bij! geeft een interessant beeld van wat voor dansen en muziek er in die tijd aan te pas kwamen wanneer de Boortmeerbeekse mensen uit de bol gingen…

't Bal van carnaval
Heeft men 't liefste van al.
Men probeert boston,
Charleston, black-boton,
Ne fox-trott en Peer in 't kot
Nog zoolang, ge zijt puur zot!
Komt er dan kadril,
Tiske zelf blijft nie stil,
Mieke Stout, dat gaat
Vlug of traag in de maat.
Pak mij, Frans
'k Zijn dood bekans:
Anna doet den Turkschen dans!

De Boston was de oorspronkelijke naam van de Amerikaanse wals, en die black-boton zal wel de black bottom geweest zijn, een in de jaren twintig uit de States overgewaaide dans. Peer in 't kot en Mieke Stout waren dan weer oude Brabantse dansen. De charleston, de foxtrot en de kadril zijn dansen die u hoort te kennen, van naam dan toch, daar geef ik geen nadere uitleg bij!
Tekstschrijver Prosper Vanderhulst was ook - het siert hem - een man met oog voor vrouwelijk schoon, dat blijkt in strofe vier…

Al de meiskens staan
Met een loecht kleedjen aan.
Ge zegt: Dat 's toch kaa
Zoo een kleed zonder maa.
Neen! Dat's ferm!
Nen blooten erm
Maakt het jonge bloed al werm!
Zelfs, dien ouwe daar
Ziet er ook geren naar.
En ge lacht en weudt:
Dat's toch niks meer gekeut.
Wel, allee,
Nen décolté
Brengt nen ouwe nog op snee!

In Rijmenam werd in die "kwade" winter van 1929 Lange Belloo - op de 18de februari - 91 jaar! Ze was toen al ruim 37 jaar weduwe van Frans Wollebrants, een (ver) familielid van mij. Eigenlijk heette ze Isabella Arnou (of Arnould - op het Rijmenamse gemeentehuis zijn ze er wat haar naam betreft nooit uitgeraakt). De bijnaam Lange Belloo had ze natuurlijk te danken aan haar rijzige gestalte. Samen met haar echtgenoot had Lange Belloo vijf kinderen op de wereld gezet, waarvan er anno 1929 echter nog maar twee in leven waren. 
Naar de normen van toen woonde Isabella op een afgelegen plaats: langs de dijk van de Dijle, zeker een kwartier stappen in de richting van Muizen, aan "de propt": de plek waar de Rijmenamse boottrekkers de touwen van hun Mechelse collega's overnamen. Ik ga er nu af en toe joggen, maar uiteraard valt er van de woning van Lange Belloo geen spoor meer te bekennen.
Op die eenzame plaats stonden destijds twee huizen. In het ene woonde Lange Belloo, samen met haar zoon, die, net als zijn vader, Frans Wollebrants heette, maar in de volksmond Kok Vannote werd genoemd - en met haar kleindochter Aline Van Vlercken, alias Linneke van Jef van Wieters (of kortweg Linneke van Wieters). Voor alle duidelijkheid: Linneke was - zoals haar familienaam al aangeeft - géén dochter van de ongehuwde Kok Vannote, maar zijn nicht. Het tweede huis werd bewoond door een zekere Jef Peeters: diens zoon Fons sukkelde op een zondagnacht met zijn fiets de Dijle in, en verdronk.
Bij de hoogbejaarde Lange Belloo en haar ongehuwde zoon was het Linneke die de huishouding beredderde. Het was "een ferm meiske", zo vertelde mijn vaders neef Cyriel Wollebrants mij. Toch zou ze altijd "jonge dochter" (vrijgezel) blijven, aldus het voorbeeld van haar oom Kok Vannote volgend.
Helaas zou Lange Belloo haar 91ste verjaardag niet lang overleven: een kleine week later, op zondag 24 februari, blies ze haar laatste adem uit. Op de dag van de begrafenis, de 27ste februari, werd de doodskist op een slede over het ijs van de dichtgevroren Dijle naar de Rijmenamse dorpskerk gevoerd. Op het bidprentje kon men lezen: “Beminde Kinderen, Kleinkinderen, en Familie, weest niet ontroostbaar in uwe droefheid. Ik sterf maar mijne liefde voor U sterft niet. Ik zal u beminnen in den hemel, zooals ik u bemind heb op aarde”.  

Bronnen in verband met het liedblad "Onder Ons" - 1929 - Vastenavond: artikel G. WOUTERS, De fanfare "Onder Ons" van Boortmeerbeek viert Vastenavond in 1929, in: Heemkring Ravensteyn v.z.w. Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 9 (1995), nr. 4, blz. 167-174, met name blz. 171; gesprek met (mijn vader) Oscar Wollebrants, 1 februari 1987. Dat Frans Constant Wollebrants geen roker was: schriftelijke mededelingen van Oscar Wollebrants over zijn ouders, 1984-1989.
Informatie over de sigaretten Pompom (Pom-Pom): artikel De geschiedenis van de vrije lagere jongensschool van Diest (alias de Broederkensschool), in OostBrabant (sic), jg. 1980, nr. 4, digitale versie op website Oost-Brabant, Hagelandse Geschied- en Heemkundige Kring, http://www.oostbrabant.org/, geraadpleegd  februari 2013.
Bronnen in verband met de winter van 1928-1929: F. BROUYAUX e.a., Weer of geen weer, Een eeuw natuurgeweld in België, Leuven, 2004, blz. 67 en 71; artikel De laagste temperatuur in den Winter, in : weekblad De Haechtenaar, jg. 49, nr. 50, 9 december 1939, blz. 6 (het ging hier dus om een terugblik op het weer van tien jaar eerder); A. VER ELST, Het kanaal Leuven-Mechelen (Dijle) in beeld, Zaltbommel, 1983, afbeeldingen 16 en 17; trefwoord Elfstedentocht in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd januari 2013.
Bronnen in verband met de in het lied Geren bij! genoemde dansen: trefwoorden Boston (dance) en Black Bottom (dance) in internet-encyclopedie Wikipedia (Engelstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd februari 2013.
De oude Brabantse dansmuziek-nummers Peer (Pier) in 't kot en Mieke Stout zijn te vinden op de langspeelplaat Traditionele volksmuziek uit het Hertogdom Brabant door de volkskunstgroep "De Vlier" uit Nederokkerzeel o.l.v. Hubert Boone, 1969.
Bronnen in verband met bals in Boortmeerbeekse zalen op vastenavond 1929: weekblad De Haechtenaar, jg. 39, nr. 5, 2 februari 1929, blz. 5 (aankondiging van Café des Brasseurs - deze aankondiging verscheen ook in het nr. 6 van dezelfde jaargang); weekblad De Haechtenaar, jg. 39, nr. 6, 9 februari 1929, blz. 5 (aankondiging van Feestzaal Mommens). 
Bronnen in verband met Lange Belloo: F. WOLLEBRANTS, Stamboom van de familie Wollebrants (en de bij het opstellen daarvan geconsulteerde genealogische documenten); gesprekken met Cyriel Wollebrants (1912-2011) ; bidprentje Isabella Arnou.
Officieel moet karnaval als carnaval worden gespeld, maar het hoort bij karnaval dat officiële normen worden overtreden…

Kees Brug

$
0
0

Op donderdagavond 18 februari 1954 had in de Boortmeerbeekse zaal Flora - die ook als dorpscinema dienst deed - een "Grote Bonte Avond" plaats, "met Kees Brug en gans zijn gezelschap"! Kees Brug bracht "zijn nieuwe Show-Revue 1954", met de medewerking van accordeonist Len Cornell, "show-man" René De Decker, "operette diva" Pola Cortez, tap-danseres Daysy Gray en de jongleurs The Velons!
Er is veel kans dat mijn moeder die avond in de ongetwijfeld tot de nok gevulde zaal zat. In de jaren vijftig was ze naar eigen zeggen "meer dan eens naar de bonte avond van Kees Brug geweest", eerst met haar vriendin Mit, later ook met mijn vader.
En… met mij, want toen ik enkele jaren later geacht werd er de leeftijd voor te hebben, mocht ik mee! Ik raakte gefascineerd door de magie van de spotlights, het podium, de muziek, de teksten, de show… (en knutselde in de daaropvolgende dagen een eigen vertoning in mekaar).
Afgezien van mijn (in deze zeer ongedetailleerde) herinnering - het was in zaal Flora, met mijn moeder en haar vrienden, en één keer had ik een nauwsluitende en kriebelige trui aangetrokken gekregen - heb ik in mijn archief gelukkig ook twee programmaboekjes van door mij bijgewoonde Kees Brug shows bewaard. Ik moet dus ten minste twee keer van de partij zijn geweest. Jammer genoeg wordt in die brochures geen jaartal vermeld, maar ze moeten dateren van het eind van de jaren vijftig of ten laatste van het prille begin van de jaren zestig.
Naast liedjesteksten vindt men in die (zeer verzorgde) programmaboekjes ook foto’s van Kees Brug en van de artiesten die dat seizoen in zijn revue optraden. In het ene boekje zijn dat de “charmante” zangeres Judy Sax, de zanger Franky Moreno (“vedette der Olympia-platen”) en de muzikant Charly Sax (“muziek... show... en gags”). In het andere programmaboekje gaat het om de zangeressen Conny Miller en Paula Bertos en de hondentemmer Danny (“en zijn gedresseerde poten”). De accordeonist Len Cornell was er telkenjare bij, hij werd als “onze muzikale leider” omschreven.
Kees Brug was een bijzonder man. Hij straalde enthousiasme, energie en vrolijkheid uit. Hij was een rasartiest, een podiumbeest, een geboren show-talent (ja, dit is weer zo'n blogtekstje ingegeven door, en vervuld van, onvervalste bewondering). Hij legde ook grote werkkracht en beroepsernst aan de dag. Kees Brug hield van zijn vak en van de mensen die zich onderdompelden in de betovering van zijn podiumspektakel. Hij was de koning van de bonte avond in Vlaanderen.
En kijk, ik kan hem hier zelf aan het woord laten, want in één van de twee door mij bewaarde programmaboekjes heeft hij een inleiding geschreven waarin hij zich richtte tot zijn publiek. Ik geef ze hier integraal weer, in de spelling van die tijd…
“Mijn beste vrienden. Reeds negen jaar maak ik tournee. Dit seizoen monteerde ik dan ook voor U mijn negende spektakel. Ik versleet in die periode reeds vier autos... 90 costumes... 40 paar schoenen... 60 hemden... 3 stukken zeep (ik was me niet graag). Ik hoor U nu al zeggen: en hoeveel vrouwen??? Ik ben nog altijd gelukkig getrouwd, dat moogt ge weten. Soms moeten we wel eens een nieuw eetservies kopen als ik wat laat thuis kom en een paar stukken naar m’n hoofd krijg, maar ja... het is stil waar het nooit waait en een windje heeft men wel eens nodig.
Ik tracht U ieder jaar wat ontspanning te brengen in deze harde gejaagde wereld. Dat ikzelf zo gejaagd ben dat komt omdat ik geboren ben tussen de hazen en de konijnen, vandaar dat ik ook zo dolgraag buiten ben in de vrije natuur. Ik hoop dat U zich vandaag weer gezellig mag vermaken... kom om U te amuzeren en niet om te kritikeren.
Ik zal mijn best doen om U te laten lachen mits een klein beetje fantaisie van uwentwege. Dames... denk vanavond niet aan de afwas die misschien thuis nog staat te wachten. Heren... denk ook niet aan het zure gezicht van uw patroon op de fabriek, maar denk eens drie uurtjes aan mij... en lach. Laat ons vanavond eens allemaal gelukkig zijn. Ik hou zo van U... mijn publiek".
Kees Brug was de artiestennaam van Gaston Verbruggen. Hij was geboren in Boom, op 20 mei 1923 (en was dus een generatiegenoot van mijn ouders). Zijn eerste stappen in de wereld van de muziek en de revue zette hij tijdens de oorlog, samen met zijn dorpsgenoot Bobbejaan Schoepen.
Wanneer hij zijn eerste variété-show ensceneerde weet ik niet, maar op zaterdag 7 april 1951 hield in de Boortmeerbeekse zaal Movri de "Grote Bonte Avondtrein" halt, "met de alomgekende Kees Brug van Radio Hilversum". Verder bestond het gezelschap uit "Silo, de beroemde muzikale clown, die u een uur doet schaterlachen / Marcel Sterckx, de jongste accordeonvirtuoos / Jeanine De Munck, wonderzangeresje van 'Moedertje Mijn' / Marcel Vanderveken, jongste Jodelwonder, en nog andere Attracties".
Jarenlang zou Kees Brug als conferencier, zanger en humorist onvermoeibaar - en met veel succes - het Vlaamse land en Nederland met zijn bonte avonden doorkruisen. Elk theaterseizoen pakte hij uit met een volledig nieuw variétéprogramma, met daarin in de regel telkens een viertal andere artiesten (al vermoed ik dat Len Cornell wel een hele tijd zijn vaste accordeonist is gebleven). Hij nam ook wat fonoplaten op en verscheen sporadisch wel eens op televisie (ik herinner me een optreden met een parodie op Coeur blessé, de toenmalige grote hit van Petula Clark).
Na verloop van tijd werd Kees Brug een vaste gast in de befaamde Salamander-zalen (vijf grote amusementsgelegenheden, verspreid over Vlaanderen), en nog wat later - we zijn inmiddels in de tweede helft van de jaren zeventig - in Het Witte Paard, de legendarische revue-tempel in Blankenberge. Daar stond hij op de planken met zijn (tweede) vrouw, de zangeres Wendy, en gaf hij in 1987 zijn laatste optreden.
Juli 2001. Bij het doorbladeren van de krant viel mijn oog op het overlijdensbericht van Gaston Verbruggen, alias Kees Brug, "artiest". Hij had "de strijd tegen kanker verloren" en was op 78-jarige leeftijd overleden in het Heilig-Hartziekenhuis in Lier, op 7 juli. "Volgens de wens van de overledene heeft de crematie plaatsgehad in intieme kring".
Kees Brug had geen kinderen, zijn veel jongere echtgenote Lea Josephina Bruyndonckx (zangeres Wendy, °1941) had uit haar eerste huwelijk wel een dochter. Het echtpaar woonde in Putte (bij Mechelen).
In de twee programmabrochures die ik heb bewaard staan de teksten van de liedjes die Kees Brug in zijn show ten gehore bracht. Bijna altijd waren die van zijn eigen hand, en was de muziek geschreven door zijn accordeonist Len Cornell. Ik pik er eentje uit: Hij liep me voorbij zonder groeten - een ontroerend verhaal over een zoon die zijn vader verloochende. Het leek me destijds zowat de ergste zonde die een zoon kon begaan - dat ik als (enig) kind een sterke ouder- en vooral vader-binding had zal in dat gevoel wel meegespeeld hebben. Ik beperk me tot het eerste couplet en het refrein…

Ik zie hem nog amper geboren
Kakelend… spartelend… dartelend
Hij blaakte als 't blakende koren
Stralend in m'n arm.

Nu liep hij voorbij zonder groeten
En keek me tersluiks even aan
Zou dat in het leven zo moeten
Hij is toch mijn zoon goed verstaan
Ik zwoegde voor hem zoveel jaren
Nu ging hij zijn vader voorbij
Ik beef nog ik kan niet bedaren
Hij liep zonder groeten voorbij.

Tot slot citeer ik (uit dezelfde brochure) nog enkele wist-je-datjes (een genre waar ik niet van hou en normaliter niet mee uitpakken zou, maar uitzonderingen zijn er om gemaakt te worden). Ik pas de werkwoordstijden aan. En dus: wist U dat… Kees Brug een verwoed kanovaarder en waterskiër was (als hij tijd had)… Kees Brug per vertoning anderhalf uur op het toneel stond… Kees Brug reeds in Frankrijk, Duitsland en Nederland was opgetreden… Kees Brug nooit per vliegtuig reisde (hij stapte te graag uit onderweg)… Kees Brugs lievelingskost rode kolen met worsten was… Kees Brug héél weinig bier dronk maar héél véél snoepte… 

Bronnen: twee programmabrochures Kees Brug, zonder jaartal (eind jaren vijftig); weekblad De Haechtenaar, jg. 61, nr. 14 (7 april 1951), jg. 64, nr. 5 (30 januari 1954), jg. 64, nr. 6 (6 februari 1954), jg. 64, nr. 7 (13 februari 1954); schriftelijke mededeling van (mijn moeder) Maria Budts, april 2007; overlijdensbericht Gaston Verbruggen (“Kees Brug”) in krant De Standaard, 16 juli 2001; stamboom De Bruyn (door Eugeen De Rover) op website Rootsweb, rootsweb.ancestry.com/ en op website Geneanet, www.geneanet.org/, geraadpleegd februari 2013; artikel R. BROWN, Bij de dood van Kees Brug: "Waar hij kwam werd gelachen", in krant Het Laatste Nieuws, 13 juli 2001, via internet, website Bobbejaan: official website, www.bobbejaan.be/, geraadpleegd februari 2013; trefwoord Kees Brug in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd februari 2013.

Jambalaya

$
0
0

Radio kan ook leuk en boeiend zijn, op voorwaarde dat men de Belgische staatszenders VRT en RTBF links laat liggen - dat is trouwens de plek die hun zelf- en vooringenomen coryfeeën ideologisch gesproken koesteren en propageren. Mijn amusement (als politiek-neutrale zestigplusser) vind ik op de Nederlandse Radio 5 Nostalgia (elke werkdag van zes uur 's morgens tot zes uur 's avonds op de 747 meter van de middengolf, ook via het internet). Populaire muziek, vooral uit de jaren vijftig, zestig, zeventig. In sommige programma's zijn de praatjes-bij-de-plaatjes al eens melig, dat is waar, maar met de muziek zit het altijd goed.
Mijn favoriete programma is dat van Jan Steeman (van maandag tot en met donderdag, van tien tot twaalf). Geen zouteloze praatjes of spelletjes bij Jan, hij beperkt zich tot zakelijke informatie over de nummers en de artiesten, met af en toe een verbale, onderkoeld-humoristische knipoog. Maar natuurlijk is het ook fijn om Tineke (de Nooij), van de legendarische zeezender Radio Veronica, terug te vinden (elke werkdag van vier tot zes).
Het boeiende, de intellectuele leeftocht die ik minstens zo hard nodig heb als het amusement, vind ik bij de Duitse zender Deutschlandradio Kultur. Die kan ik enkel via het internet, dus op de computer, ontvangen - en niet op de (bescheiden) ontvangsapparatuur die ik naast mijn bed heb geïnstalleerd. Dat is jammer, want ja, ik ben dus één van die excentriekelingen die ook houdt van hedendaagse ernstige muziek, en deze avant-garde klankenkunst - waar Deutschlandradio Kultur niet zelden mee uitpakt - beluister ik graag in de nachtelijke duisternis en in mijn bed. Net als hoorspelen, een genre dat door omzeggens alle omroepen vergeten is, behalve door... Deutschlandradio Kultur!
Gelukkig worden sommige programma's van Deutschlandradio Kultur ook uitgezonden door de Deutschlandfunk, en die kan ik min of meer - afhankelijk van de atmosferische omstandigheden - uit mijn wekkerradiootje tevoorschijn halen. (Een tweede, wat sterker toestel dat ik ook naast mijn bed heb neergepoot, laat ik onveranderlijk op Radio 5 Nostalgia afgestemd staan, dan kan ik 's morgens met één slaperige druk op de knop probleemloos de vrolijke muziek van het ochtendprogramma Wekker-Wakker laten weerklinken).
Eén van de Kultur-uitzendingen die ook op de Funk te horen zijn is Lange Nacht - een documentaire thema-uitzending van drie uur, in de nacht van zaterdag op zondag. Elke keer een zeer verschillend onderwerp, bijna altijd een interessante geestelijke ervaring. Af en toe een strookje (passende) muziek, maar vooral tekst - en dat komt me goed uit, want tijdens eenzame, slapeloze nachten - trouwe lezers van mijn blog weten dat ik een slechte slaper ben - hoor ik liever een pratende menselijke stem dan de non-stop muziekprogramma's waar de meeste zenders in die uren mee uitpakken.
Dit alles maar bij wijze van veel te lange inleiding op de melding dat ik in de nacht van 12 op 13 januari 2013 naar Einsamer Cowboy luisterde, een Lange Nacht-uitzending over het leven van de Amerikaanse zanger Hank Williams.
Het verhaal, en de jaren veertig-vijftig muziek die er in verwerkt zat, leken in die koude winternacht, met de onscherpe ontvangst op mijn radiootje, en in de half-wakende, half-slapende bewustzijnstoestand waarin ik geleidelijk verzeilde, letterlijk uit een verre, vreemde dimensie - uit een andere tijd, een andere wereld - te komen aanwaaien. Het luisteren werd een ervaring.
Van het leven van Hank Williams had ik tot dan toe hooguit ooit eens een echo opgevangen. Een tragische figuur, jong gestorven… verder reikte mijn vage weten niet. Toch had ik iets met deze artiest. Hij was namelijk de zanger en (tot op zekere hoogte) de auteur van het liedje Jambalaya, en dat behoort tot mijn vroegste Engelstalige muzikale herinneringen, samen met Goodnight Irene en Bimbo (over mijn vroegste accordeonmuziek-reminiscenties, zie mijn blogtekst Accordeon van 10 juni 2011).
In die Lange Nacht van 12 op 13 januari 2013 leerde ik dat Hank Williams zowat de eerste echte vedette uit de wereld van de populaire muziek moet zijn geweest - een voorloper van Elvis Presley en zovele anderen. Hij zette de country-music op de kaart, en zijn vaak zelfgeschreven liedjes maakten ook furore in de hitlijsten van de popmuziek (waarom de Amerikanen het genre van de country-and-western zo sterk aflijnen tegenover de andere populaire amusementsmuziek - tot en met aparte hitparades - is mij altijd een raadsel geweest).
Over nachten gesproken… In de lange nieuwjaarsnacht van 1952 op 1953 teisterde guur winterweer de heuvels van de Amerikaanse staat West Virginia. De 19-jarige student Charles Carr zat aan het stuur van een lichtblauwe Cadillac die zich moeizaam een weg baande door sneeuw en hagel. We zijn nu in de omgeving van het stadje Oak Hill. Op de achterbank van de auto: zanger en liedjesschrijver Hank Williams, op weg naar een optreden op nieuwjaarsdag. Hij heeft de jonge student als chauffeur ingehuurd.
"Hank droeg een winterjas, had bovendien een deken over zich gelegd", zo vertelde Charles Carr later. "Ik dacht dat hij sliep. De deken was van hem af gegleden. Ik stopte even, om hem weer toe te dekken. Geen reactie. Toen al dacht ik: hier klopt iets niet. Gelukkig kon ik even later halt houden bij een tankstation, dat nog open was. De pompist wierp een blik in de auto, keek dan naar mij. "U heeft een probleem", zei hij, "de man is dood".
Hank Williams was geveld door hartfalen, op 29-jarige leeftijd. Enkele dagen later woonden duizenden fans de begrafenis bij.
Het minste dat men zeggen kan van de liedjes die Hank Williams populair hadden gemaakt, is, dat ze zeer authentiek waren. Hij leefde het soort leven dat er in opgeroepen werd: voortgedreven door de wisselvalligheden van de liefde, door succes en mislukking, door roes en pijn.
Williams' smarten waren overigens niet enkel van emotionele, maar allereerst van fysieke aard: door een aangeboren afwijking in de wervelkolom (voor de artsen onder mijn lezers: spina bifida occulta) leed hij aan onophoudelijke rugpijn - een probleem dat door een val in 1951 nog verergerde. Meer dan waarschijnlijk heeft deze constante pijn een rol gespeeld in het feit dat Williams verslaafd raakte aan drank en morfine. Ook bij zijn voortijdige dood moet een overdosis aan de orde zijn geweest.
Hank Williams was geboren in 1923, en bracht zijn jeugd door in de Zuidoostelijke staat Alabama. Al op zijn veertiende richtte hij met enkele vrienden The Drifting Cowboys op, het orkestje dat hem omzeggens zijn hele carrière lang zal begeleiden, tot de leden ervan hem uiteindelijk - wegens zijn door de drank onberekenbaar geworden gedrag - de wacht zullen aanzeggen.
In december 1944 huwde Hank Williams met Audrey Mae Shephard (°1923), die The Drifting Cowboys vervoegde en ook een aantal duetten met haar echtgenoot op de plaat zou zetten. Audrey's zangkunst wordt door de deskundigen echter niet hoog aangeslagen. "Her duets with Hank were like an extension of their married life in that she fought him for dominance on every note", schreef Colin Escott over mevrouw Williams. Audrey's sterke persoonlijkheid en Hank Williams' alcoholmisbruik zullen er toe leiden dat hun huwelijk een knipperlicht-relatie werd, en uiteindelijk definitief op de klippen liep.
Aanvankelijk oogstten Hank en zijn cowboys enkel lokaal en regionaal succes, maar met het in mijn geboortejaar 1949 op fonoplaat uitgebrachte nummer Lovesick Blues kwam de grote doorbraak. Ook de daaropvolgende releases - waaronder Jambalaya - werden hitparade-toppers, en zelfs internationaal werd Hank Williams een bekende naam.
Lovesick Blues was een cover (het liedje dateerde al uit 1922), maar Williams-klassiekers als I Saw The Light (1948), I'm So Lonesome I Could Cry (1949), Cold, Cold Heart (1951), Hey, Good Lookin' (1951), Jambalaya (1952) en Your Cheatin' Heart (1952) waren eigen nummers, zowel inzake tekst als muziek (sommige groeiden overigens pas postuum tot grote successen uit).
In de twee laatste jaren van zijn leven ging het met Hank Williams bergaf. Hij trad tenslotte enkel nog op in tweederangszaken, met wat voor de gelegenheid bijeengeharkte muzikanten. In oktober 1952 stapte hij opnieuw in het huwelijksbootje, nu met het 19-jarige filmsterretje Billie Jean Jones (°1933).
Na (zeg maar: dankzij) zijn dood kreeg Williams' roem een enorme boost: in de jaren vijftig brak zijn platenverkoop alle records - en zullen zijn moeder en zijn twee weduwen verbitterd vechten om de opbrengst ervan binnen te rijven.
Het liedje Jambalaya (On The Bayou) verscheen voor het eerst op fonoplaat in juli 1952. Volgens sommige specialisten schreef Williams het nummer samen met country-and-western artiest Moon Mullican (°1909), al staat het officieel uitsluitend op Williams' naam.
De melodie en de tekst van Jambalaya verwijzen geheel en al naar de Creoolse en Cajun volkscultuur van de zuidelijke Amerikaanse staat Louisiana. De Creolen zijn de afstammelingen van de Frans- en Spaanstalige kolonisten in dat gebied. De Cajun-people stammen af van Franstalige kolonisten die in de 18de eeuw door de Engelsen uit Canada werden verdreven en in de bayous, de moerassen aan de Golf van Mexico neerstreken.
De melodie van Hank Williams' Jambalaya lijkt sterk op het Cajun-liedje Grand Texas. De tekst was wel geheel nieuw, maar doorspekt met elementen uit de Creoolse en Cajun-taal en -cultuur, en daardoor moeilijk tot in de finesses te begrijpen. Jambalaya is de naam van een typisch Creools gerecht. In de tekst worden trouwens nog twee andere schotels uit de Creoolse keuken vermeld: crawfish pie en filé gumbo.
En dan is er (in de tekst van het liedje) natuurlijk Yvonne, "the sweetest one", die kennelijk garant stond voor "big fun". Een familielid van de eerder genoemde Moon Mullican meende haar te kunnen identificeren als Yvonne Little, de uitbaatster van een bar ten zuiden van Choupique Bayou, waar Hank Williams en Moon Mullican "some truly wonderful times" hadden beleefd… En zeker niet de enige klanten waren geweest, want, zo heet het in het liedje, mensen uit de streek "come to see Yvonne by the dozen".
Ach, inhoudelijk stelt de tekst niet veel voor, maar de kleurige lettergrepen kleven wel naadloos op de melodie, en maken van het geheel een opgewekt en zich onweerstaanbaar in-het-gehoor-nestelend kunstwerkje.
Reeds in 1952 bracht de legendarische Amerikaanse zangeres Jo Stafford (°1917) haar versie van Jambalaya op de markt, en zij voerde aldus een ongelooflijk lange reeks van bekende artiesten aan, die in de loop der jaren hetzelfde deden: Jerry Lee Lewis, Fats Domino, Gerry and The Pacemakers, Brenda Lee, The Carpenters, John Fogerty, Emmylou Harris, Dolly Parton, Freddy Fender, Van Morrison en vele anderen… En dan heb ik het nog niet over bewerkingen in andere talen dan het Engels. 
Zelf hou ik het meest van de versie van Fats Domino (eind 1961-begin 1962). Met de saxofoons die er op deze cover aan toegevoegd werden, wordt Jambalaya van een vrolijk tot een opwindend nummer. En nóg meer warmte en ambiance zitten er in de live-versie die good-old Fats (°1928) - die overigens zelf uit het Creoolse milieu afkomstig is - op 1 mei 1973 ten gehore bracht in het Zwitserse Montreux (verschenen op de langspeelplaat Hello Josephine, Fats Domino live in Montreux, 1974).
Ja, er zit meer in een liedje dan je denkt...

Foto boven dit artikel: Hank en Audrey Williams, met The Drifting Cowboys - overgenomen van Wikimedia Commons.

Mijn favoriete radiozenders: 
Radio 5 Nostalgia, info en live-stream: http://www.radio5nostalgia.nl/
Deutschlandradio Kultur, info en live-stream: http://www.dradio.de/dkultur/

Jambalaya op You Tube:
Voornaamste geraadpleegde bronnen: radio-uitzending Einsamer Cowboy, Die Lange Nacht über Hank Williams, door Michael Groth (en het begeleidend artikel op website dradio.de, http://www.dradio.de/, geraadpleegd februari 2013); internet-encyclopedie Wikipedia (Engelstalige versie), en.wikipedia.org/, geraadpleegd februari 2013.

Tarzan

$
0
0

Filmervaringen uit mijn jeugd… deel drie. Vandaag: de historische film, de avonturenfilm en de oorlogsfilm. De drie genres liggen in mekaars verlengde - ze draaien om actie en spanning in onalledaagse omgevingen - maar omvatten anderzijds een bonte verscheidenheid aan producties.
Mijn ouders gingen in de regel elke zondagnamiddag naar de cinema, in Mechelen. Slechts af en toe mocht ik mee. Dat was met name het geval als de film leerrijk werd geacht. Meestal ging het dan om een historische film.
Laat ik beginnen bij de Oude Romeinen. Dat brengt me meteen bij wat waarschijnlijk mijn vroegste historische film moet zijn geweest: Quo Vadis, van Mervyn LeRoy, met Deborah Kerr, Robert Taylor en Peter Ustinov (gebaseerd op het gelijknamige Poolse boek uit 1895). De prent was vervaardigd in 1951, maar aangezien ik toen nog een peuter was, zal ik haar pas een aantal jaren later hebben gezien (ik moet toch wel zes à zeven jaar oud zijn geweest). Net als De Tien Geboden van Cecil B. DeMille was Quo Vadis een Hollywoodiaanse spektakelfilm, waarin zich tegen de achtergrond van de vervolging van de eerste Christenen door de Romeinse keizer Nero, de liefdesgeschiedenis afspeelde tussen het christenmeisje Lygia en de Romeinse veldheer Marcus. De film blonk uit in grootse decors en  taferelen: de paleizen, de arena, de brand van Rome...
Een ander Oude Romeinen-epos was Spartacus, de film van Stanley Kubrick over de grote slavenopstand in het Romeinse Rijk. Kirk Douglas, de acteur met "het putje in de kin", vertolkte de rol van de gladiator Spartacus, de leider van de opstand.  De film kwam in de Verenigde Staten in roulatie in oktober 1960, maar het zal allicht wel 1961 zijn geweest vooraleer hij in Mechelen te zien was.
Van de Romeinen naar de Middeleeuwen... Van de ridderfilms die ik in mijn jonge jaren heb gezien - het moeten er verschillende zijn geweest -  waren mij enkel wat vage herinneringen aan de legendarische koning Arthur en zijn ridders van de Ronde Tafel bijgebleven. Ik bevroedde dat ze verwezen naar Prince Valiant (Nederlandse titel: De dappere prins), een film uit 1954 van Henry Hathaway, met Robert Wagner, Janet Leigh en James Mason. In december 2005 werd de prent op de Duitse televisie vertoond en zag ik mijn vermoeden bevestigd. De avonturen van de dappere (Viking) prins Valiant speelden zich inderdaad af aan het hof van koning Arthur.
De negentiende-eeuw herleefde op het witte doek van de jaren vijftig natuurlijk met  de beroemde Sissi-films, die de Duitse actrice Romy Schneider tot een grote ster maakten. Het ging om een trilogie: Sissi uit 1955, Sissi, die junge Kaiserin uit 1956, en Sissi, Schiksaljahre einer Kaiserin uit 1957 - alle drie geregisseerd door Ernst Marischka. De eerste heb ik zeker gezien, de tweede allicht ook, de derde waarschijnlijk niet…
De films hingen een zwaar geromantiseerd beeld op van de Beierse prinses Elisabeth (1837-1898, koosnaampje Sissi) die in 1854 met de Oostenrijkse keizer Frans Jozef I huwde. Diens moeder, de strenge aartshertogin Sophie van Oostenrijk, fungeerde in het verhaal als de boze schoonmoeder en de stoorzender van het bakvisgeluk. Ik vond al dat sentimentele paleisgedoe maar niks.
Wat wel zeer tot mijn jeugdige verbeelding sprak was het oerwoud - de jungle, waar ontdekkingsreizigers met koloniale helmen op het hoofd, zich een weg door baanden. En waarin Tarzan zich aan lianen van boom tot boom slingerde!
Daarmee belanden we bij het genre van de avonturenfilm, en op dat vlak was Tarzan zonder enige twijfel mijn uitverkoren held. Welke van de vele Tarzan-films ik heb gezien kan ik me niet meer herinneren. De cinema-populariteit van Tarzan dateerde al uit de jaren dertig en veertig, en ik vermoed dat de (zwartwit) producties die in mijn jeugd werden vertoond niet zelden uit die decennia stamden.
Dat ik me niet precies voor de geest kan halen welke Tarzan-films ik zeker wél, en welke ik niet heb gezien, heeft (denk ik) te maken met het feit dat het niet de verhaallijnen, de plots - hoe spannend ook - waren die mijn diepste zelf beroerden, maar de setting: de wilde, ongerepte, paradijselijke natuur. Het dichte woud, de zonnige open plekken… De heldere waterpartijen ook… want in de Tarzan-films werd niet zelden flink wat afgezwommen. Dat Johnny Weissmuller, de enige échte Tarzan-vertolker (er zijn er ook andere geweest) een voormalig zwemkampioen was zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Weissmuller was in 1922 de eerste geweest die op de honderd meter onder de minuut was gebleven, en had op de Olympische Spelen van 1924 en 1928 vijf gouden en één bronzen medaille behaald!
Bij het verglijden van de kinderjaren heb ik natuurlijk begrepen dat die heerlijke jungle-natuur van de Tarzan-films nep was - Hollywood-namaaksel tot en met. Maar toen had de illusie zich al diep in mijn hart en mijn geest genesteld… en ik denk dat ze (onbewust) een rol heeft gespeeld bij de avontuurlijke terug-naar-de-natuur-trektochten die ik in de jaren zeventig heb ondernomen.
Naast de natuur waren in de Tarzan-films ook de personages van groot belang. Uiteraard zat er in de schaarsgeklede natuurmens Tarzan en in zijn knappe mate Jane een stevig stuk verholen erotiek, maar even uiteraard had ik daar als kind geen oog voor. Wat ik aan Tarzan vooral bewonderde was de lenige wijze waarop hij zich van liaan tot liaan slingerde (ongetwijfeld de snelste manier om in het oerwoud vooruit te komen - al werd ook de olifant wel als vervoermiddel ingeschakeld). En ja, de beroemde kreet - waarbij Tarzan met zijn handen rond zijn mond een soort toeter vormde - die was indrukwekkend. Die werd door alle dieren in het woud gehoord en begrepen - een verwijzing naar Tarzans nauwe band met hen.
Naast Tarzan en Jane had je het jongetje Boy en de aap Cheetah, die nog al eens voor de vrolijke noot zorgde. Hoewel heel dit gezelschap door geheel toevallige omstandigheden tot elkaar was gekomen, vormde het een typisch jaren-vijftig middle-class gezinnetje. Nette mensen. Dat kon je veelal niet zeggen van de nevenpersonages: niet zelden waren dat woeste inboorlingen met speren of geniepige blanken met geweren.
Dat ik me de film Around the World in Eighty Days(De reis om de wereld in 80 dagen) nog vrij goed voor de geest kan halen zal wel te maken hebben met het feit dat ik hem in meer recente tijden nog eens opnieuw heb gezien - op de televisie, op nieuwjaarsdag 1976.  De prent dateert uit 1956 en was gebaseerd op de roman van Jules Verne (uit 1873). Ze vertelde het verhaal van de excentrieke negentiende-eeuwse Engelsman Phileas Fogg (een rol vertolkt door David Niven), die omwille van een weddenschap, samen met zijn Franse butler Passepartout (gespeeld door de Mexicaanse komiek Cantinflas) in precies tachtig dagen rond de wereld reisde, en daarbij op een reeks exotische locaties allerlei avonturen beleefde. De bijna drie uur durende, kleurrijke film - met prachtige landschapsbeelden - won niet minder dan vijf Oscars en kende ook bij het publiek veel succes.
Een meer vage herinnering... één of andere circus-film... waarin de professionele en relationele wederwaardigheden van een stel acrobaten uit de doeken werden gedaan. Allicht ging het om Trapeze, de film van regisseur Carol Reed uit 1956, met Burt Lancaster, Tony Curtis en Gina Lollobrigida in de hoofdrollen. Wat me wel scherp is bijgebleven: hoe ik achteraf, samen met mijn vriend Etienne, de stunts van de circusartiesten imiteerde. We deden dat door in de tuin van mijn kompaan, aan de hoge haken van een schommel, een trapeze op te hangen. En daar dan vanaf een trapladdertje naartoe te springen! Het mag gezegd dat we een zekere bedrevenheid in dit trapezistenwerk ontwikkelden: we doken zelfs geblinddoekt naar de voor- en achterwaarts slingerende stok. Tot mijn vriend op zekere dag zijn sprong miste en op handen en knieën terechtkwam in de steenkoolas waarmee het tuinpad, dat onder onze trapeze lag, verhard was. Waarop zijn moeder ons ten strengste verbood dit soort gevaarlijke toeren nog uit te halen.
Uit latere jaren herinner ik me Father Goose, vervaardigd door Ralph Nelson in 1964, met Cary Grant in de rol van een onbehouwen en aan whisky verslaafde vrijgezel, die tijdens de Tweede Wereldoorlog, op een verlaten eiland in de Stille Oceaan, vijandelijke vliegtuigen bespionneerde. Onverwacht kreeg hij er het gezelschap van een deftige lerares - vertolkt door Leslie Caron - die met haar leerlingen op het eiland aanspoelde.
De Tweede Wereldoorlog vormde in de jaren vijftig nog een rijke inspiratiebron voor de filmmakers: meestal kregen die oorlogsfilms echter het predicaat “kinderen niet toegelaten” mee. Een oorlogsfilm waar ik wél mee naartoe mocht was The Sullivans van Lloyd Bacon, een Amerikaanse zwartwit-productie uit 1944, met Anne Baxter en Thomas Mitchell (Nederlandse titel: Ik had vijf zonen). Het ging om het op ware feiten gebaseerde verhaal van vijf Amerikaanse broers die (samen) sneuvelden in de Tweede Wereldoorlog.
Nog uit mijn kinderjaren: The Bridge on the River Kwai, van David Lean. De film werd uitgebracht in 1957 en het moet niet zoveel later zijn geweest dat ik hem heb gezien. Het verhaal speelde zich af tijdens de Tweede Wereldoorlog, in Azië, waar Britse krijgsgevangenen onder toezicht van genadeloze Japanse militairen een brug over de rivier Kwai moesten bouwen (als onderdeel van de zogenaamde Birma-spoorlijn). Vooral de cultuurkloof tussen de Japanse kampcommandant en de gezagvoerder van de Britse gevangenen - een rol vertolkt door Alec Guinness - nam een centrale plaats in het verhaal in. Het muzikale thema van de film, de Colonel Bogey March (eigenlijk een melodietje uit 1914) werd in de lente en zomer van 1958 een groot succes in de hitparades.
David Lean was ook de regisseur van Lawrence of Arabia, uit 1962. Voor één keer kan ik met een precieze datum uitpakken: het was op zondag 4 februari 1964 dat ik deze film voor het eerst ben gaan bekijken. De prent vertelde de wederwaardigheden van de Britse militair T. E. Lawrence, die tijdens de Eerste Wereldoorlog een nogal onduidelijke rol speelde in de Arabische wereld. Peter O'Toole vertolkte de rol van het hoofdpersonage - verder kwamen in de film ook bekende acteurs als Alec Guiness, Anthony Quinn en Omar Sharif voor. Ik was sterk onder de indruk van de grootse woestijnlandschappen, die nog aan wijdsheid wonnen door de bijhorende muziek (van Maurice Jarre). Van de politieke en militaire verwikkelingen begreep ik geen snars.
Al die films zag ik samen met mijn ouders in Mechelse bioscopen: veelal de Cinex (in de Bruul) en de Eldorado en de Rex (op de Botermarkt). De Eldorado was een ruime zaal, de Rex haar kleine broertje. Incidenteel kwamen we ook wel eens terecht in de Rio (in de Bruul), in de Forum (in de Hallestraat) of in de Flora (op de Veemarkt). De Botermarkt was onze uitvalsbasis: daar parkeerde mijn vader onze auto.
De hoofdfilm of "grote film" werd in die dagen telkens voorafgegaan door een uitgebreid voorprogramma, bestaande uit: één of meer tekenfilms of een documentaire - het filmjournaal (Belgavox, "het wereldnieuws door de Belgen gezien") - én enkele publiciteitsfilmpjes, in de meeste gevallen bezorgd door het reclame-agentschap K. H. Van Dam.
Het voorprogramma werd in de regel gevolgd door een pauze, waarin ik als kind gegarandeerd een frisco kreeg - een ijsje met een laagje chocolade omheen en op een houten stokje, veelal van het merk Artic. Even gegarandeerd had ik mijn frisco nog niet geheel opgesnoept op het moment dat de pauze voorbij was en de lichten in de zaal gedimd werden. In de duisternis begon het ijsje dan onderaan te lekken, en raakten - tot ergernis van mijn moeder - mijn nette zondagskleren besmeurd...  
Na het bioscoopbezoek gingen we - zo tegen zes uur - eten bij mijn groottante Emma: broodjes met kaas en hesp (ham). 

Over mijn kinderlijke en jeugdige filmervaringen, zie ook mijn blogteksten Cinema Cinex van 23 maart 2012 en Marcelino van 18 januari 2013.

Informatieve gegevens over de aangehaalde films vooral ontleend aan: internet, website IMDb (Internet Movie Database), http://www.imdb.com/, geraadpleegd in 2005.
Viewing all 81 articles
Browse latest View live