Het begin van mijn verhaal dient gesitueerd vóór de Eerste Wereldoorlog. Mijn grootvader Frans Constant Wollebrants (°1889) woonde nog bij zijn ouders - mijn overgrootouders - op de Rijmenamsebaan in Boortmeerbeek, een eindje buiten het dorpscentrum. Hij was een jongeman, en leerde er van zijn vader de kneepjes van het kleermakersambacht.
Mijn overgrootouders waren anno 1901 van Rijmenam naar Boortmeerbeek verhuisd. Mijn grootvader Frans Constant Wollebrants zal in april 1913 in het huwelijk treden en zijn ouderlijk huis verlaten. Zo heb ik dus - om het in het vakjargon van de traditionele geschiedeniswetenschap te formuleren - een terminus post quem en een terminus ante quem met betrekking tot de gebeurtenis waar mijn verhaal mee aanvangt, en dat is: het doopsel van Fanke. Wanneer dat precies plaatshad weet ik niet, ik ken niet eens Fankes familienaam.
Fanke was het zoontje van "Fien Beus", die ook "Fien Katto" werd genoemd. Fien woonde in één van "de vijf huiskes" (huisjes): een rij woningen schuin tegenover het huis van mijn overgrootouders, en dus eveneens aan de Rijmenamsebaan gelegen. "De vijf huiskes" werden ook wel "de kazerne" genoemd (in de betekenis van woonkazerne, want met het leger hadden ze niets te maken). Het waren bescheiden woongelegenheden, die eigendom waren van de gemeente en verhuurd werden aan mensen die het niet breed hadden: een soort sociale woningen avant-la-lettre.
Fien had al een zoon, Edward, alias "Warre" of "Waar Beus". Wie de vaders van haar kinderen waren, was een groot mysterie. Fien was niet getrouwd - misschien was ze dat ooit geweest en al vroeg "weef" (weduwe) geworden, dat zou kunnen. In elk geval had ze, ten tijde van Fankes geboorte, kennelijk geen man in huis - toch niet op vaste basis.
Waar die kinderen vandaan kwamen zal ze zelf niet precies geweten hebben, vreesde mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) toen hij mij in januari 1987 over Fanke en zijn moeder vertelde. Want inderdaad: God schiep de dag, en Fien trok er onbezorgd doorheen.
Dat werd, voor zover nodig, andermaal bewezen, toen zij, enkele dagen na de geboorte van Fanke, klaar stond om naar het dorpscentrum te trekken, om haar jongste spruit in de kerk te laten dopen. Plots schoot het haar te binnen dat bij het doopsel ook een meter en een peter nodig waren. Een meter was kennelijk gauw gevonden, maar een peter… In zeven haasten stoof Fien de herberg van mijn grootouders binnen, in de hoop daar een peter aan te treffen. Helaas, geen klant op dat moment. Wél mijn overgrootvader en mijn grootvader die, in een hoekje van het café, hun ambacht van kleermaker aan het uitoefenen waren. "Allez Sus, ga jij maar mee naar 't dorp om peter te zijn", sprak mijn overgrootvader tot zijn zoon (mijn grootvader). "Ze moeten toch een peter hebben".
Aldus geschiedde - en zo werd mijn grootvader Frans Wollebrants zeer onverhoeds de peter van het jongste zoontje van zijn buurvrouw "Fien Beus" of "Fien Katto". Het kind kreeg - zoals in die tijd gebruikelijk - de voornaam van zijn peter en werd dus Frans gedoopt.
Het gebeurt wel meer dat kinderen die pas leren spreken en naar hun naam worden gevraagd, daar een wat verhaspelde versie van opdissen. Dat Fiens zoontje Franske zichzelf dus als "Fanke" presenteerde, is op het eerste gezicht niet bijzonder. Er was echter meer aan de hand. Fanke zou zijn hele leven lang simpel van geest blijven - en vooral: hij had een spraakgebrek. Zo noemde hij mijn grootvader steevast "petel" (in plaats van peter).
Nu, Fanke vergat zijn "petel" niet - ook niet toen hij de volwassenheid had bereikt. Rond nieuwjaar, maar ook wel op andere momenten, vereerde hij mijn grootvader met een bezoekje. Dan verwachtte hij een presentje en kreeg hij van zijn peter inderdaad wat geld toegestopt.
Dat de liefde voor zijn "petel" niet van eigenbelang was gespeend, wil overigens niet zeggen dat zij niet oprecht was (liefde is altijd een ingewikkelde zaak). Toen mijn grootvader eind december 1948 plots overleed, deed zich op de avond na de begrafenis - woensdag 29 december - een vreemd incident voor. Zo rond negen uur - het was winter en dus al donker - kwamen enkele dorpelingen bij mijn ouders aanbellen en mijn vader om hulp vragen. Vóór de grote ijzeren poort van het (toen geheel met een hoge muur omgeven) Boortmeerbeeks kerkhof, die elke avond dicht ging en op slot, zat Fanke… op zijn knieën… te huilen en wanhopig te roepen op… zijn "petel". Mijn vader is dan op hem in gaan praten, om hem tot bedaren te brengen en de rust aan de kerkhofpoort te herstellen.
Overigens kwam Fanke ook bij mijn grootouders-langs-moederskant, die café hielden aan de Haachtsesteenweg in Relst, geregeld op bezoek. Op welke wijze hij zich met hen "verbonden" voelde weet ik niet, maar ik vermoed dat de hoop op enige tegemoetkoming ook in dit geval aan de orde was.
Hoewel zijn "petel" muzikant, bestuurslid en tenslotte ondervoorzitter was van de fanfare "Onder Ons", vervoegde Fanke de rangen van de concurrerende muziekmaatschappij "De Moedige Vrienden". Bij wandelconcerten droeg hij er de grote trom - de "grosse caisse" - op zijn rug. Mijn vriend Jules De Cort (°1932), die na de Tweede Wereldoorlog (en tot 1955) eveneens tot de "Moedige Vrienden" behoorde, had hem goed gekend, en zorgde met de vele Fanke-gegevens die hij me de afgelopen maanden mailde voor een soort vervolg op het verhaal van wijlen mijn vader…
Jules bezorgde mij ook de foto die ik boven dit artikel heb gezet: "De Moedige Vrienden" opstappend in de plaatselijke processie. Die trok twee keer per jaar door de gemeente, met "Sinksen-kermis" (Pinksteren) en met "Bamis-kermis" (in september).
Pal in het midden van het beeld zien we Fanke met de grote trom op zijn rug. Rechts van hem (links op de foto): Medard Guldentops ("Salle"), de tamboer - de man die op de "grosse caisse" sloeg. Net achter Fanke stapt - met zijn klarinet in de hand - een nog jonge Jules De Cort. De foto moet in of rond 1948 zijn gemaakt. Rechts op de foto valt mijn oog op een volksfiguur die ik in mijn eigen kindertijd nog heb gekend, en die "Kuip" werd genoemd (hij heeft een piccolo vast).
Een kleine zijsprong. Ook Fankes oudere broer, "Warre" of "Waar", was in het Boortmeerbeekse verenigingsleven actief. Hij behoorde in 1945 tot de stichtende leden van de Boortmeerbeekse wielerclub "De Verenigde Sportvrienden" en prijkt op de groepsfoto die kort na de oprichting van die club werd gemaakt. Enige tijd later - het moet tegen het eind van de jaren veertig zijn geweest - zou "Waar Beus" in geheimzinnige omstandigheden om het leven komen. Hij werd in verhangen toestand aangetroffen: volgens een gerucht dat in het dorp de ronde deed zou hij het slachtoffer zijn geworden van een wurgseks-experiment. (En ik die dacht dat dit een zeer recent fenomeen was!).
Terug naar Fanke. Uiteraard speelde zijn spraakgebrek hem ook in het verenigingsleven parten. Eén van zijn bekend gebleven uitdrukkingen - die hem zelfs als een soort toenaam bleef achtervolgen - was: "kannisiefason". Hij bedoelde: ik kan niet goed zien omdat de zon me in de ogen schijnt ("kan niet zien van zon"). Of, toen hij op een bepaald moment voor een waterplas stond: "tappejo tappejin". Betekenis: als ik er niet over stap, trap ik er in. Waarna hij pardoes midden in de plas stapte!
Door zijn spraakgebrek en zijn licht mentale handicap diende Fanke vaak tot voorwerp van hoon, spot en grappen. Zo haalden (om een nog vrij goedmoedig voorbeeld aan te halen) op één van de jaarlijkse teerfeesten van de "Moedige Vrienden" een aantal lolbroeken het in hun hoofd om bij de verkiezing van de voorzitter - die jaar-in jaar-uit Constant Steens als winnaar opleverde - voor de leut eens voor Fanke te stemmen. Naar verluidt had de practical joke zoveel succes dat het Steens bij de telling van de stemmen bleek om de neus werd: hij haalde ternauwernood de bovenhand op Fanke!
Fanke "raakte nooit van 't straat": de volkse manier om uit te drukken dat hij nooit een huwelijkspartner vond, en dus "jongman" (vrijgezel) bleef. Eén keer liet een meisje zich door hem naar huis brengen: toen ze daar veilig was aangekomen bedankte ze Fanke en stuurde hem wandelen. Of Fanke ooit gewerkt heeft weet ik niet: ik vermoed dat hij één van de vier of vijf werklozen was die ons dorp destijds rijk was, maar die - zo herinner ik me uit mijn kinderjaren - van het gemeentebestuur geregeld één of andere (maatschappelijk nuttige) klus te verrichten kregen.
Natuurlijk was Fanke geen heilige. Op tijd en stond liep hij er dronken bij. Ach, kan men het een sukkelaar kwalijk nemen dat hij wat goed gevoel zoekt in de drank? Bij de muzikale uitstappen van "De Moedige Vrienden" leidde Fankes te overvloedige drankgebruik echter wel eens tot hinderlijke toestanden… want als het bier is in de man… is zijn vaste tred zoek. Gevolg: de grote trom op Fankes rug schudde, schommelde en schokte zo erg dat de tamboer het er danig op de heupen van kreeg!
Als hij te diep in het glas had gekeken kon Fanke ook stevig dwarsliggen. Zo'n dronken en kwade bui kostte hem uiteindelijk zelfs zijn plaats in de harmonie. Het moet ter gelegenheid van karnaval zijn geweest. De twee Boortmeerbeekse muziekkorpsen maakten zich klaar voor de optocht, elk bij hun eigen stamlokaal. Voor "De Moedige Vrienden" was dat (toen) het café van Gustaaf Servaes, voor "Onder Ons" de herberg en danszaal "Het Brouwershuis". De beide bakermatten lagen op minder dan een boogscheut van mekaar.
Fanke voelde zich om één of andere reden verongelijkt, weigerde de trom op zijn rug te sjorren, en stapte prompt uit de rangen van "De Moedige Vrienden" naar die van "Onder Ons"… om daar zijn diensten aan te bieden. Uiteraard had "Onder Ons" al een tromdrager (Gust Poliny, alias Gust "Toikkes"), en zo belandde Fanke tussen de wal en het schip. "Onder Ons" had hem niet nodig, en bij "De Moedige Vrienden" was hij na zijn overloperij niet meer welkom… daar had de tamboer de grote trom gewoonweg op zijn buik vastgeriemd.
Een andere keer kreeg Fanke het in de herberg "In de Konijnepijp" - in het dorpscentrum - aan de stok met de broer van de herbergierster. Jules De Cort was er toen als 18 à 19-jarige jongeman getuige van hoe de weerloze Fanke genadeloos werd afgetroefd: het schokte hem.
Niet zoveel later was Jules tot op zekere hoogte ook getuige van Fankes dood. Jules was op weg naar zijn atletiektraining in Mechelen… reed langs de Leuvensesteenweg… merkte dat er een ongeval was gebeurd… een man lag op de weg… "overreden" (aangereden door een auto)… het bleek Fanke te zijn.
Afgaande op de aanduidingen die Jules en mijn vader mij verstrekten moet het ongeval zich hebben voorgedaan tussen de Heihoek (het kruispunt van de Leuvensesteenweg met de Heverse Stationsstraat, waar vroeger de nu afgebroken handelszaak van "Mie Tip" stond) en het domein (nu dierenpark) Planckendael.
"De Moedige Vrienden" waren genadig voor hun voormalige grote trom-drager. Het bestuur duidde vier relatief jonge en nog ongehuwde leden aan om op de begrafenis Fankes kist te dragen. Jules De Cort was één van hen. De drie anderen waren Maurits Casteels ("Maurits van Bertha van Mane"), Jules Van Calster ("Zolderke") en Jules De Keyser ("Julle Brug").
Het moet 1951 of 1952 zijn geweest. Fanke was niet heel oud geworden. Hij had zijn "petel" - mijn grootvader - slechts enkele jaren overleefd.
Foto: de Boortmeerbeekse harmonie "De Moedige Vrienden", ca. 1948. Met dank aan Jules De Cort.
Voornaamste bronnen: gesprek met (mijn vader) Oscar Wollebrants, 25 januari 1987; e-mails van Jules De Cort, 2011-2013.